Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/6.4
6.4 Uitvoering van het observatieonderzoek
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Vander Laenen & O’Gorman 2016, p. 564-571.
Ibid.
Hiervan zijn twee zaken wel en twee zaken niet meegerekend bij de 225 geobserveerde zaken, zoals weergegeven in tabel 6.1. Bij de twee eerstbedoelde zaken heeft de onderzoeker in één zaak de gelegenheid gehad om de zaak uitgebreid na te bespreken met de rechter-commissaris en in de andere zaak de beraadslagingen in raadkamer kunnen bijwonen. Om die reden zijn deze twee zaken wel meegerekend. Bij de laatstbedoelde twee zaken heeft de onderzoeker daar niet de gelegenheid voor gekregen, waardoor is besloten om deze zaken niet op te nemen in het overzicht van geobserveerde zaken in tabel 6.1.
Rap 2013, p. 27.
Vgl. Doornbos 2014.
Gold 1958, p. 221, aangehaald in: Semmens 2011, p. 71.
Ibid.
Anders gezegd: het risico dat de onderzoeker volledig wordt geassimileerd door de setting (‘going native’) en daardoor belangrijke informatie over het hoofd ziet omdat hij die als ‘normaal’ is gaan beschouwen, is in deze rol beperkt. Dit risico speelt vooral in etnografisch onderzoek waarin de onderzoeker de rol heeft van ‘full participant’ en langdurig en intensief veldwerk verricht. Zie: Zaitch, Mortelmans & Decorte 2016, p. 304. Zie ook: Gold 1958, p. 221.
Dit geldt zeker in vergelijking met langdurig en internsief etnografisch onderzoek, waarin de onderzoeker als ‘full participant’ is betrokken.
Gold 1958, p. 221.
Zaitch, Mortelmans & Decorte 2016, p. 301-302.
Ibid.
Vgl. Doornbos 2014.
Boeije 2010, p. 174-175.
Ibid. Zie ook: Rap 2013, p. 30; Doornbos 2014.
Doornbos 2014.
Een aantal rechters die in het onderzoek zijn betrokken, was ten tijde van de observaties al wel bekend met het juridische analysekader, daar zij eerder een presentatie van de onderzoeker over de voorlopige hechtenis van minderjarigen hadden bijgewoond of publicaties van de onderzoeker hadden gelezen.
Vgl. Doornbos 2014.
Boeije 2010, p. 175.
Ibid.
Ibid., p. 173.
Doornbos 2014.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Ibid.
Het observatieonderzoek bij de rechtbanken ving aan op 29 oktober 2013 en is geëindigd op 22 januari 2016. In de tussenliggende periode zijn bij vijf verschillende rechtbanken in totaal 70 voorgeleidingen en 155 raadkamerzittingen van minderjarige verdachten geobserveerd. Het onderzoek werd zoveel mogelijk bij één rechtbank tegelijkertijd verricht. Steeds als het observatieonderzoek bij een rechtbank bijna was afgerond, werd via de Raad voor de Rechtspraak contact opgenomen met de volgende rechtbank. Het onderzoek bij een rechtbank ving doorgaans aan met kennismakingsgesprekken met de teamvoorzitters en met een voorstelronde bij de rechters en de griffie, waarbij tevens praktische afspraken werden gemaakt. Bij een aantal rechtbanken is de onderzoeker beëdigd als buitengriffier alvorens het onderzoek daadwerkelijk van start ging.
Contact tussen onderzoeker en griffie
Belangrijk voor de uitvoering van het observatieonderzoek was het contact tussen de onderzoeker en de griffie van de rechtbank. Het is immers de griffie die het overzicht heeft van de voorgeleidingen en raadkamerzittingen die plaatsvinden. De raadkamerzittingen werden bij alle in het onderzoek betrokken rechtbanken op een vaste dag in de week ingeroosterd, waardoor de onderzoeker op die dagen doorgaans meerdere achtereenvolgende raadkamerzittingen kon bijwonen. Dit geldt niet voor de voorgeleidingen. Die werden doorgaans niet eerder dan een dag van tevoren (vaak laat in de middag) of zelfs pas op de ochtend van de voorgeleiding bekend bij de griffie. Het was dus belangrijk dat de medewerkers van de griffie van meet af aan op de hoogte waren van het onderzoek en dat de onderzoeker nauw contact met hen onderhield, zeker omdat voorgeleidingen van minderjarigen bij de in het onderzoek betrokken rechtbanken niet dagelijks plaatsvonden. De onderzoeker nam veelal proactief contact op met medewerkers van de griffie om te informeren of er voorgeleidingen van minderjarigen waren ingeroosterd. Soms brachten de medewerkers van de griffie uit eigen beweging de onderzoeker op de hoogte van een voorgeleiding. Een complicerende factor voor de voortgang van het observatieonderzoek was dat de onderzoeker tijdens sommige perioden niet op alle dagen in de week beschikbaar was om voorgeleidingen bij te wonen. Dit, in combinatie met de toestemmings-, kennismakings- en beëdigingsprocedures bij de verschillende rechtbanken en de schaarste aan voorgeleidingen van minderjarigen bij met name de ‘kleine’ rechtbanken buiten de Randstad, heeft ertoe geleid dat het observatieonderzoek ruim twee jaar heeft geduurd.
Voorbereiding op de observaties
Op de dagen dat de onderzoeker een voorgeleiding of raadkamerzitting bijwoonde, trachtte hij steeds ruim van tevoren te arriveren bij de rechtbank. Doorgaans mocht de onderzoeker dan plaatsnemen op de griffie of in het kantoor van een rechter, alwaar hij voor aanvang van de voorgeleiding of raadkamerzitting het dossier kon doornemen en daarmee alvast basisinformatie kon verzamelen over de zaak die zou worden behandeld. Vooral bij voorgeleidingen was dit echter niet altijd mogelijk, omdat het dossier soms pas kort van tevoren werd aangeleverd en daardoor nog moest worden bestudeerd door de rechter-commissaris en het dossier dus niet beschikbaar was voor de onderzoeker. Waar mogelijk, stelde de onderzoeker voor aanvang van de voorgeleiding of raadkamerzitting enkele vragen aan de rechter-commissaris of raadkamerrechter(s) om alvast enige informatie over de zaak en de opvattingen van de rechter te achterhalen. Ook hiervoor was in de praktijk echter niet steeds tijd en gelegenheid.
Plaats van de onderzoeker in de zittingszaal
Voor aanvang van de voorgeleiding of raadkamerzitting kreeg de onderzoeker van de rechter-commissaris of voorzitter van de raadkamer een plaats toebedeeld in de zittingszaal. Deze plaats verschilde per rechtbank en per zitting. Bij één van de rechtbanken nam de onderzoeker tijdens de raadkamerzittingen telkens plaats op een stoel vlak achter de drie raadkamerrechters, waardoor de onderzoeker in wezen vanuit het perspectief van de rechter de zittingszaal in keek. Bij andere rechtbanken nam de onderzoeker tijdens voorgeleidingen en raadkamerzittingen daarentegen juist plaats op één van de stoelen die achter de verdachte en zijn raadsman stonden gepositioneerd. Bij weer andere voorgeleidingen en raadkamerzittingen nam de onderzoeker plaats op een stoel aan de zijkant van de zaal, waarmee de onderzoeker zowel zicht had op de gezichten van de rechters als van de verdachte en overige aanwezigen. In deze laatstgenoemde positie voelde de onderzoeker zich echter wel het meest prominent ‘aanwezig’, zeker als het een kleine zittingszaal betrof. Een dergelijke positie vergroot mogelijk de kans dat de aanwezigheid van de onderzoeker van invloed is op het gedrag van de onderzoekssubjecten, ook wel ‘reactiviteit’ genoemd. Hier wordt verderop in deze paragraaf nader op ingegaan.
Karakter van observaties: openlijk of heimelijk?
Het is de vaste praktijk dat de rechter-commissaris of voorzitter van de raadkamer aan het begin van de voorgeleiding of raadkamerzitting alle aanwezigen introduceert aan de verdachte. Hierbij werd doorgaans ook de onderzoeker geïntroduceerd, meestal daadwerkelijk als onderzoeker, maar een enkele keer als ‘stagiair van de rechtbank’. In een beperkt aantal gevallen werd de onderzoeker niet geïntroduceerd, ofwel omdat de rechter dit vergat, ofwel omdat de rechter dit niet nodig vond. Dit betekent dat in die gevallen het observatieonderzoek voor de rechter(s) openlijk was, maar voor de overige aanwezigen heimelijk.1 Dit leverde voor de onderzoeker een ethisch dilemma op, omdat van informed consent van de overige aanwezigen dan geen sprake was.2 Tegelijkertijd is de rechter het voornaamste onder-zoekssubject én is het de rechter die bepaalt wie bijzondere toegang krijgt tot de zitting en wie hij al dan niet introduceert. Om de zitting niet te verstoren en de autoriteit van de rechter in ‘zijn’ rechtszaal niet te ondermijnen, heeft de onderzoeker dit op de koop toe genomen. Een enkele keer resulteerde dit wel in een vraag van de advocaat van de verdachte naar de rol van de ‘onbekende aanwezige’ (lees: de onderzoeker) bij een in principe besloten zitting.
Andere rechters vroegen daarentegen steeds aan het begin van de zitting expliciet aan de verdachte of hij bezwaren had tegen de aanwezigheid van de onderzoeker. Dit werd door de onderzoeker telkens als een spannend moment ervaren. Om de kans op instemming te vergroten, trachtte de onderzoeker de rechter-commissaris of voorzitter van de raadkamer voorafgaand aan de zitting soms enigszins te instrueren over de wijze waarop hij zou worden geïntroduceerd: bij voorkeur door uitdrukkelijk te noemen dat de onderzoeker werkzaam is bij een universiteit, dat hij uitsluitend geïnteresseerd is in het werk van de rechter en niet in de individuele zaak en dat alle onderzoeksbevindingen geanonimiseerd worden. Gedurende het observatieonderzoek kreeg de onderzoeker namelijk de indruk dat de term ‘onderzoek’ als zodanig door sommige minderjarige verdachten werd geassocieerd met politieonderzoek of journalistiek onderzoek, hetgeen de kans op instemming van de verdachte aanzienlijk zou verkleinen. Uiteindelijk heeft de onderzoeker in vier zaken op verzoek van de verdachte de zittingszaal moeten verlaten.3
Observatieformulier
Tijdens het observatieonderzoek heeft de onderzoeker gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd observatieformulier (zie bijlage 4). Dit draagt bij aan de consistentie tussen de observaties van verschillende zittingen (‘intraobserver reliability’).4 Het ontwikkelde en gebuikte observatieformulier gaf de onderzoeker een instrument om op een semigestructureerde wijze aantekeningen te maken gedurende de voorgeleidingen en raadkamerzittingen: het formulier bood structuur en moest voorkomen dat de onderzoeker tijdens het observeren bepaalde aspecten over het hoofd zou zien, maar bevatte tegelijkertijd ruimte om vrijelijk en uitvoerig aantekeningen te maken en ook onvoorziene observaties te beschrijven.5 Het observatieformulier is ontwikkeld met als doel het systematisch in kaart brengen van bepaalde basisinformatie over de strafzaak en de minderjarige verdachte, het registreren wat de verschillende bij de voorgeleiding of raadkamerzitting aanwezige actoren naar voren brengen en primair wat de overwegingen van de rechter-commissaris en raadkamer zijn om tot een bepaalde beslissing te komen. De onderzoeker heeft het ontwikkelde observatieformulier voor aanvang van het observatieonderzoek doorgesproken met zijn promotoren en met enkele professionals uit de voorlopige hechtenispraktijk, hetgeen heeft geleid tot aanscherping van het formulier. De eerste dag van de observaties bij de raadkamer fungeerde als ‘pilot’ voor het gebruik van het observatieformulier, hetgeen overigens niet meer heeft geleid tot substantiële wijzigingen in het formulier.
Rol van de onderzoeker
De onderzoeker nam tijdens de voorgeleidingen en raadkamerzittingen de rol in van – wat Gold noemt – ‘observer as participant’.6 Dit betekent dat de onderzoeker zelf niet actief deelnam aan de voorgeleidingen en raadkamerzittingen, maar wel aanwezig kon zijn in die setting en de overige deelnemers – in elk geval de rechters als voornaamste onderzoekssubjecten – op de hoogte waren van zijn aanwezigheid en rol.7 De onderzoeker was dus aanvaard in de setting en was rondom de zitting in de gelegenheid te interacteren met de onderzoekssubjecten (lees: de rechters), maar bleef tegelijkertijd een buitenstaander. Deze rol heeft als voordeel dat de onderzoeker een zekere afstand kan bewaren tot de onderzoekssubjecten om kritisch te kunnen reflecteren op de onderzochte praktijk.8 Een nadeel van deze rol is dat de contacten tussen de onderzoeker en de onderzoekssubjecten relatief vluchtig zijn,9 hetgeen het risico in zich draagt dat de onderzoeker de handelingen en opvattingen van de onderzoeksubjecten incorrect interpreteert.10 De onderzoeker heeft getracht het risico op misinterpretatie van geobserveerde handelingen en opvattingen te verkleinen door na afloop van voorgeleidingen en raadkamerzittingen, waar mogelijk, gericht vragen te stellen aan de rechter(s). Verder is dit risico ingeperkt doordat, na het observatieonderzoek, semigestructureerde interviews zijn afgenomen met (een deel van) de onderzoekssubjecten, hetgeen bijdroeg aan het begrip van de opvattingen van de betreffende rechters en andere actoren.
De ervaring van de onderzoeker is dat hij gedurende het observatieonderzoek weliswaar als buitenstaander werd beschouwd, maar tegelijkertijd met (bepaalde) rechters die participeerden in het onderzoek wel een (ver-trouwens)band heeft opgebouwd. Zaitch, Mortelmans en Decorte stellen dat het “een bekend gegeven [is] dat mensen vaak opener zijn ten aanzien van ‘vertrouwde buitenstaanders’, dan jegens deelgenoten van het eigen sociale netwerk”.11 De onderzoeker heeft een dergelijke openheid ook ervaren: rechters waren in de conversaties met de onderzoeker die plaatsvonden rondom de zittingen, alsook tijdens de interviews opvallend openhartig en soms ook uitermate kritisch over de praktijk waarvan zij zelf deel uitmaken. Het opbouwen van een vertrouwensband tussen de onderzoeker en het onderzoekssubject kan echter wel het risico op ‘over-rapport’ met zich brengen: de banden zijn in dat geval zodanig hecht geworden, dat de onderzoeker niet meer kritisch kan reflecteren op het onderzoekssubject.12 De onderzoeker heeft in het onderhavige onderzoek de opgebouwde vertrouwensbanden echter niet als een drempel ervaren om kritisch te reflecteren op de onderzochte praktijk. Hierbij speelt ook een rol dat alle onderzoekssubjecten professionals zijn en de bevindingen van het onderzoek zijn geanonimiseerd, waardoor een kritische reflectie nimmer op een bepaald individu is gericht, althans niet herleidbaar.
Reactiviteit
Tijdens de observaties van de voorgeleidingen en raadkamerzittingen trachtte de onderzoeker zoveel mogelijk ‘op de achtergrond’ te blijven om de gang van zaken zo min mogelijk te beïnvloeden.13 Het is evenwel bekend dat mensen de neiging hebben om hun gedrag aan te passen als zij weten dat zij onderwerp van onderzoek zijn.14 Dit wordt in de literatuur ook wel ‘reactiviteit’ (‘reactivity’) ofwel ‘reactief gedrag’ genoemd.15 Een strategie om reactief gedrag te beperken is om als onderzoeker niet in te veel details prijs te geven waar de onderzoeker precies op let tijdens de observaties, waardoor het onderzoekssubject zijn gedrag daar niet op kan aanpassen.16 Deze strategie is in het onderhavige onderzoek ook toegepast: de onderzoekssubjecten waren op de hoogte van het globale doel van het observatieonderzoek (‘het in kaart brengen van de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen’), maar hebben geen kennis genomen van het observatieformulier of van het juridische analysekader dat in het onderzoek wordt gebruikt.17 Ook is de onderzoeker terughoudend omgegaan met het geven van tussentijdse feedback – waar zo nu en dan door rechters om werd gevraagd – en zijn de interviews pas afgenomen aan het einde of na afronding van het observatieonderzoek bij de betreffende rechtbank om te voorkomen dat de onderzoeker met zijn feedback of interviewvragen mogelijk het nog te observeren besluitvormingsproces van het onderzoekssubject en daarmee zijn eigen onderzoeksbevindingen zou beïnvloeden.18
Een andere strategie om reactief gedrag te verminderen is gelegen in wat in de literatuur ‘adaptatie’ (‘adaptation’) wordt genoemd, hetgeen inhoudt dat de onderzoeker en de onderzoekssubjecten steeds meer aan elkaar gaan wennen naarmate de onderzoeker langer verblijft in de betreffende setting.19 In het onderhavige onderzoek is om deze reden getracht om bij elke geselecteerde rechtbank tijdens acht opeenvolgende weken de gehele zittingsdag van de raadkamer voor jeugdzaken aanwezig te zijn. Een signaal dat raadkamerrechters naar verloop van tijd minder bewust waren van de aanwezigheid van de onderzoeker, is dat voorzitters van de raadkamer de onderzoeker soms vergaten te introduceren. Een complicerende factor voor het proces van adaptatie was evenwel dat de samenstelling van de rechters in de raadkamer wekelijks anders kon zijn. Bij de voorgeleidingen was het proces van adaptatie over het algemeen nog lastiger, daar de geobserveerde voorgeleidingen – om eerder genoemde redenen – over een langere periode waren verspreid, waardoor de observaties een incidenteler karakter kregen.
Volgens Boeije is de moeilijkheid van reactiviteit dat het onmogelijk is om te achterhalen hoe en wanneer gedrag of opvattingen zijn aangepast vanwege de aanwezigheid van de onderzoeker.20 Aldus moet worden onderkend dat niet kan worden uitgesloten dat de aanwezigheid van de onderzoeker heeft geleid tot reactief gedrag van onderzoekssubjecten en dat dit op enigerlei wijze doorwerkt in de bevindingen van het observatieonderzoek.
‘Waarnemen’ als onderzoeksmethode
Naast mogelijk reactief gedrag van de onderzoekssubjecten, kent observatieonderzoek tijdens rechtszittingen nog een aantal beperkingen die inherent zijn aan deze methode van onderzoek. Zo komen allereerst beperkingen voort uit het feit dat in kwalitatief observatieonderzoek de onderzoeker in feite zichzelf als ‘meetinstrument’ gebruikt.21 Zo stelt Doornbos dat met observatieonderzoek weliswaar objectiviteit wordt nagestreefd, maar dat dit nimmer volledig kan worden bereikt: “als onderzoeker kun je je interesses, voorkeuren, opvattingen, voorkennis, aannames en vooroordelen immers niet zomaar uitschakelen, ook al omdat je je er niet volledig van bewust bent”.22 Ook is observatieonderzoek volkomen afhankelijk van de zintuigelijke waarneming van de onderzoeker, hetwelk per definitie selectief is.23 Het is immers fysiek onmogelijk om alle verbale en non-verbale uitlatingen tijdens een zitting waar te nemen en in aantekeningen vast te leggen.24 In het onderhavige onderzoek is er, gelet op de centrale onderzoeksvraag, voor gekozen om de observaties primair te richten op de verbale, inhoudelijke interacties tussen de aanwezige actoren tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting en tussen de rechters tijdens het raadkameroverleg.
Een andere beperking is dat de onderzoeker door middel van observaties alleen gedrag waarneemt; alles wat zich in het hoofd van de rechter afspeelt en niet wordt uitgesproken tijdens de zitting, blijft voor de onderzoeker onbekend.25 Doornbos wijst er dan ook op dat “zolang een rechter niet schriftelijk of mondeling motiveert waarom hij een bepaalde uitspraak doet, […] je over die achterliggende redenen niets te weten [komt] als je je beperkt tot observaties”.26 Dit is een belangrijke constatering voor het onderhavige onderzoek dat juist is gericht op het achterhalen van overwegingen en factoren die ten grondslag liggen aan beslissingen over de voorlopige hechtenis van minderjarigen. Om deze reden was het van cruciaal belang dat de onderzoeker toegang had tot het raadkameroverleg, waar de drie rechters hardop beraadslagen over de beslissing. Hierdoor kunnen de observaties wel inzichten opleveren in de onderliggende redenen van beslissingen die niet naar voren komen in de formele motiveringen. Voorgeleidingen en enkelvoudige raadkamerzittingen kennen uiteraard geen raadkameroverleg. Juist bij deze zittingen trachtte de onderzoeker, waar mogelijk, de rechter-commissaris of raadkamerrechter na afloop te bevragen over de achterliggende redenen van zijn beslissing. Daarbij komt dat, in aanvulling op de observaties, semigestructureerde interviews zijn afgenomen met rechters en andere actoren om nader inzicht te verkrijgen in de percepties die ten grondslag liggen aan beslissingen in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen.