Inleidend verzoekschrift, p. 1, derde alinea onder 2, p. 2, vijfde alinea onder 3, p. 3, tweede alinea; cva, onder 7.
HR, 28-06-2013, nr. 12/04385
ECLI:NL:HR:2013:47
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2013
- Zaaknummer
12/04385
- Roepnaam
het land Curacao
Martina/Curaçao
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:47, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ9283, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:BZ9283, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:47, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2012
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0499
PS-Updates.nl 2019-0496
Uitspraak 28‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Onrechtmatige overheidsdaad. Letselschade. Zorgplicht van het Land Curaçao jegens gedetineerde. In het leven roepen en laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie. Kelderluik-criteria.
Partij(en)
28 juni 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04385
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
HET LAND CURAÇAO,zetelende te Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en het Land.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak 32633 (voorheen AR 776/2008) van het gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 februari 2010, 21 februari 2011 en 6 juni 2011;
het vonnis in de zaak AR 32633-H 1/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 12 juni 2012.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en afdoening zoals vermeld in de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is gedetineerd geweest in blok 7A van de Bon Futuro gevangenis te Curaçao. Op 2 juni 2007 is hij tijdens het voetballen op de binnenplaats van blok 7A met zijn hoofd tegen een betonnen zijmuur gekomen. Als gevolg van dit ongeval heeft hij een dwarslaesie opgelopen, waardoor hij aan beide armen en benen blijvend verlamd is geraakt.
(ii) De vloer van de binnenplaats was van beton. Op de binnenplaats werd regelmatig gevoetbald. Daartoe waren door de gevangenisleiding twee kleine voetbaldoelen ter beschikking gesteld, alsmede een aantal voetballen.
(iii) De sporthal van de gevangenis was ten tijde van het ongeval niet in gebruik.
3.2.1
[verzoeker] vordert een verklaring voor recht dat het Land aansprakelijk is voor zijn schade als gevolg van het ongeval, met veroordeling van het Land tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en betaling van een voorschot van NAF 250.000,--.
3.2.2
Het gerecht heeft de vorderingen afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het gerecht als volgt overwogen.
De grondslag van de vordering is dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld door op de binnenplaats een speelveld ter beschikking te stellen dat niet voor het voetbalspel is toegerust, waarmee het Land volgens [verzoeker] een gevaarzettende situatie heeft gecreëerd en heeft laten voortbestaan.
Op de vloer van de binnenplaats kan, gelet op de conditie daarvan, gemakkelijk worden uitgegleden. Daarmee is sprake van een vloer die in beginsel niet geschikt is voor het voetbalspel. De vloer is geregeld nat en is dan nog gladder dan anders. [verzoeker] mag met een en ander bekend worden verondersteld. De toedracht van het ongeval moet goeddeels worden gevonden in de snelheid waarmee [verzoeker] over het veld is gerend. [verzoeker] had zich moeten realiseren dat de vloer plaatselijk, in het sleepspoor van de 'jug' waarin ijs op de binnenplaats was gebracht, zeer glad zou zijn en had de nodige oplettendheid moeten betrachten, meer specifiek zijn snelheid daaraan moeten aanpassen. Van het Land kan niet worden verlangd dat het bepaalde maatregelen zou hebben getroffen ter afwending van een zodanige onoplettendheid of onvoorzichtigheid. (vonnis van 6 juni 2011, rov. 2.5-2.11)
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Het heeft onder meer de grieven verworpen waarin [verzoeker] betoogde dat het gerecht ten onrechte had overwogen dat (a) [verzoeker] aan het voetballen was en daarom heeft moeten zien dat de 'jug' met ijs werd binnengebracht en over het speelveld werd gesleept, (b) gedetineerden die willen voetballen op de binnenplaats, hun snelheid moeten aanpassen, en (c) geen maatregelen van het Land konden worden verwacht ter afwending van onoplettendheid of onvoorzichtigheid. Het hof heeft in dit verband overwogen:
"4.4 De grieven 2, 3 en 4 stuiten af op het volgende. Op grond van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] is als toedracht van het ongeval vast komen te staan dat appellant tijdens het voetballen terwijl hij hard rende is uitgegleden over water en ijs dat op de vloer van de binnenplaats was terechtgekomen uit een 'jug' met ijsklontjes die door medegedetineerden over de binnenplaats was gesleept. Bij grief 4 heeft appellant verwezen naar een aantal mogelijke maatregelen genoemd onder punt 3 van het inleidend verzoekschrift die volgens hem de kans op ernstige ongevallen in hoge mate zouden kunnen verminderen. Als grondslag voor aansprakelijkheid van geïntimeerde voor de schade als gevolg van het ongeval acht het Hof dit echter niet toereikend. Mede gelet op de toedracht van het ongeval, kan niet worden aangenomen dat indien geïntimeerde een antisliplaag op de betonnen vloer van de binnenplaats zou hebben aangebracht, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat appellant volgens de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen is uitgegleden op een (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje. Bovendien kon in redelijkheid niet van geïntimeerde worden gevergd dat hij op de gehele vloer van de binnenplaats van het cellenblok waar kon worden gevoetbald een antisliplaag zou hebben aangebracht. Naar het Hof begrijpt, was het de eigen keuze van de gedetineerden om op de binnenplaats te voetballen. De gedetineerden zelf hebben ook de verplaatsbare doelen vlak vóór de muur geplaatst waartegen, zo blijkt uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverhoren, appellant nadat hij was uitgegleden met zijn hoofd is gekomen. Algemeen bekend is dat sporten op zichzelf een bezigheid is waaraan risico's zijn verbonden, zodat ook van appellant mocht worden verwacht dat hij terdege met deze risico's rekening zou hebben gehouden. Ook indien er geen deugdelijke sportzaal binnen de gevangenis beschikbaar was, leidt dit niet tot een ander oordeel."
3.3
Onderdeel 2 van het middel betoogt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 4.4 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat sprake was van een gevaarlijke situatie en het Land (veiligheids)maatregelen had moeten nemen.
3.4
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in deze zaak over schade door ernstig letsel dat een gedetineerde heeft opgelopen bij een voetbalspel op de binnenplaats van een cellenblok. De te beantwoorden vraag is of het Land in de gegeven omstandigheden heeft gehandeld in strijd met een zorgplicht jegens de gedetineerde, waarbij in een geval als het onderhavige de criteria van het Kelderluikarrest maatgevend zijn (HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1966/136). Deze houden in dat in het licht van de omstandigheden van het gevalmoet worden beoordeeld in hoeverre iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zullen worden genomen en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Bij die beoordeling dient met name in aanmerking te worden genomen in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is.
3.5
In het licht hiervan is van belang dat de situatie bij een voetbalspel op de binnenplaats waar het ongeval zich heeft voorgedaan, bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. In cassatie is immers onbestreden dat, naar het gerecht had vastgesteld en voor het hof niet in geschil was, de vloer van de binnenplaats glad en in beginsel niet geschikt voor het voetbalspel was, alsmede dat de vloer geregeld nat en dan nog gladder was. Verder is van belang dat, naar in cassatie evenmin is bestreden, de gevangenisleiding gelegenheid heeft gegeven om op die binnenplaats te voetballen. Een en ander betekent dat onder verantwoordelijkheid van het Land een situatie in het leven was geroepen en bleef voortbestaan die voor een gedetineerde zoals [verzoeker] bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. Het hof moest dan ook in het licht van de omstandigheden van het geval beoordelen of en in hoeverre aan het Land de eis kon worden gesteld (a) rekening te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zouden worden betracht en (b) met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen te treffen.
3.6
Gelet op de hiervoor in 3.4 vermelde maatstaf getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de grieven van [verzoeker] heeft verworpen op de gronden dat het de eigen keuze van de gedetineerden was om op de binnenplaats te voetballen, dat zij zelf de voetbaldoelen hebben geplaatst vlak voor de muur waartegen [verzoeker] met zijn hoofd is gekomen nadat hij was uitgegleden, en dat algemeen bekend is dat sporten op zichzelf een bezigheid is waaraan risico's zijn verbonden, zodat van [verzoeker] mocht worden verwacht dat hij terdege met deze risico's rekening zou houden. Een en ander laat immers onverlet dat onder verantwoordelijkheid van het Land een situatie in het leven was geroepen die voor een gedetineerde zoals [verzoeker] bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. Een en ander brengt ook niet zonder meer mee dat aan het Land niet de eis kon worden gesteld rekening te houden met de mogelijkheid dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet zouden worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen te treffen.
3.7
Voor zover het hof de hiervoor in 3.5 onder a) en b) genoemde aspecten in zijn oordeel heeft betrokken, is het bestreden oordeel in het licht van de hiervoor in 3.4 vermelde vooropstelling ontoereikend gemotiveerd. In dat oordeel is immers slechts aandacht besteed aan één van de drie door [verzoeker] genoemde mogelijkheden, te weten het aanbrengen van een antisliplaag, en niet aan de stellingen van [verzoeker] dat het Land ervoor had moeten zorgen dat de doelen niet zo dicht op de achtermuur stonden en aan de gedetineerden deugdelijk schoeisel ter beschikking had moeten stellen, en bij gebreke van deze maatregelen het voetballen had kunnen verbieden of de in de gevangenis aanwezige sportzaal had kunnen openstellen. Ook zijn de overige omstandigheden van het geval niet kenbaar in dat oordeel betrokken, waaronder de omstandigheid dat de gevangenisleiding de voetbaldoelen en voetballen heeft verstrekt, de omstandigheid dat zij wist dat de gedetineerden met gebruik daarvan voetbalden op de binnenplaats, en de omstandigheid dat de vloer van de binnenplaats geregeld nat werd. Niet begrijpelijk is voorts hoe het hof heeft kunnen oordelen: “Ook indien er geen deugdelijke sportzaal binnen de gevangenis beschikbaar is, leidt dit niet tot een ander oordeel”. [verzoeker] had immers juist gesteld dat het Land de in de gevangenis aanwezige sportzaal had kunnen openstellen. Tot slot is in het licht van de toedracht van het ongeval onbegrijpelijk waarom het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat dit ook zou hebben plaatsgevonden indien het Land een antisliplaag op de vloer van de binnenplaats zou hebben aangebracht.
3.8
Gezien het voorgaande slagen de klachten van onderdeel 2. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 12 juni 2012;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Land in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 383,18 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 28 juni 2013.
Conclusie 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Curaçaose zaak. Onrechtmatige overheidsdaad. Letselschade. Zorgplicht van het Land Curaçao jegens gedetineerde. In het leven roepen en laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie. Kelderluik-criteria.
12/04385
mr. J. Spier
Zitting 12 april 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[verzoeker]
(hierna: [verzoeker])
tegen
Het Land Curaçao
(hierna: het Land)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
1.2 [verzoeker] is gedetineerd geweest in blok 7A van de Bon Futuro gevangenis te Curaçao. Op 2 juni 2007 is hij tijdens het voetballen met zijn hoofd tegen een zijmuur gekomen. Als gevolg hiervan heeft hij een dwarslaesie opgelopen waardoor hij aan beide armen en benen blijvend verlamd is geraakt.
1.3 Van het ongeval is geen rapport opgesteld.
1.4 De omstandigheden rondom het ongeval zijn tussen partijen in zoverre niet in discussie dat het ongeval heeft plaatsgevonden omstreeks 15.00 uur op de buitenplaats van Blok 7A. De vloer van de buitenplaats is van beton. Op de buitenplaats wordt regelmatig gevoetbald. Daartoe zijn door de gevangenisleiding twee kleine voetbaldoelen ter beschikking gesteld, alsmede een aantal voetballen. De buitenplaats wordt al dan niet gedeeltelijk omsloten door een betonnen muur.
1.5 Nadat [verzoeker] de muur met zijn hoofd geraakt heeft, is hij op de grond terechtgekomen. Hij is daar blijven liggen. Op het tijdstip van het ongeval lag de buitenplaats, althans het gedeelte waar [verzoeker] was blijven liggen, in de zon. Nog voordat het verplegend personeel ter plaatse was, is [verzoeker] door een aantal medegedetineerden naar een schaduwplek gesleept.
2. Procesverloop
2.1 [verzoeker] vordert in de onderhavige procedure dat voor recht wordt verklaard dat het Land aansprakelijk is voor het onder 1 beschreven ongeval. Voorts vordert [verzoeker] dat het Land veroordeeld wordt tot betaling van NAF 250.000 als voorschot op de te betalen schadevergoeding en dat het Land veroordeeld wordt tot vergoeding van de verdere schade, op te maken bij staat.
2.2 Het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) heeft in zijn vonnis van 22 februari 2010 de wederzijdse standpunten uitvoerig weergegeven (rov. 4.2 - 4.8). Het GEA heeft het Land een bewijsopdracht gegeven inhoudende dat [verzoeker] op de vloer is uitgegleden en dat sprake was van een natte vloer (rov. 4.10 en het dictum); het heeft voor het overige een aantal kwesties voor zich uit geschoven (rov. 4.11 - 4.13).
2.3 In zijn vonnis van 21 februari 2011 bespreekt het GEA de verklaringen van de gehoorde getuigen. Het leidt daaruit af en acht op grond daarvan bewezen dat [verzoeker] is uitgegleden op de vloer en dat sprake was van een natte vloer (rov. 2.4). Het GEA noemt vervolgens en aantal aspecten dat van belang zou kunnen zijn en gelast een comparitie ter plaatse teneinde partijen de gelegenheid te geven "zich te dien aanzien specifieker uit [te] laten c.q. hun stellingen aan te vullen" (rov. 2.5 en 2.6).
2.4.1 In het eindvonnis van 6 juni 2011 memoreert het GEA dat het Land heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs. Bij die stand van zaken staat het causaal verband vast (rov. 2.2). Op de vloer waren tijdens de comparitie zwarte vlekken zichtbaar, waarschijnlijk een laag met alg. Daarom is sprake "van een vloer die in beginsel niet geschikt is voor het voetbalspel" (rov. 2.3 en 2.5). Het GEA legt vervolgens uit waarom de gedetineerden rekening moesten houden met een gladde vloer waarop zij hun snelheid hadden moeten aanpassen (rov. 2.7 - 2.9). Het GEA zoekt de toedracht
"goeddeels (...) in de snelheid waarmee [verzoeker] over het veld is gerend. [verzoeker] is niet zomaar uitgegleden en daarmee ongelukkig ten val gekomen, maar hij was behoorlijk hard aan het rennen. Hij had de bal en was daarmee in de aanval. De getuigen hebben verklaard dat [verzoeker] is uitgegleden over ijs en/of water dat was uitgestroomd uit een even daarvoor binnengebrachte jug. [verzoeker] was aan het voetballen en ook hij heeft daarom moeten zien dat deze jug werd binnengebracht en over het speelveld werd gesleept. Een van de getuigen heeft verklaard dat er telkens ijs uit deze jug valt. Gelet hierop had [verzoeker] zich moeten realiseren dat de vloer plaatselijk - in het sleepspoor van de jug - zeer glad zou zijn. Hij had de nodige oplettendheid moeten betrachten. (...)" (rov. 2.10).
2.4.2 Volgens het GEA kon van het Land niet worden gevergd maatregelen te treffen "ter afwending van een onoplettendheid of onvoorzichtigheid, zoals hiervoor is vastgesteld" (rov. 2.11). De vordering wordt dan ook afgewezen.
2.5 [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
2.6 Het Hof heeft bij vonnis van 12 juni 2012 het hoger beroep verworpen en het eindvonnis van het GEA bevestigd. Op de daartoe bijgebrachte gronden ga ik onder 3 in.
2.7 [verzoeker] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna het Land nog heeft gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1 Dit is, zoals het Land vanzelfsprekend onderkent, een uitermate trieste zaak. Laat ik maar met de deur in huis vallen: m.i. is door het GEA en het Hof een onjuist en ook een onbegrijpelijk vonnis gewezen.
3.2 Ambtshalve stel ik het volgende voorop.(2) M.i. moet beoordeling van de klachten worden bezien tegen de achtergrond van de plaatselijke situatie in de gevangenis met de naam Bon Futuro; een naam die, gezien mede de detentie-omstandigheden, allicht doelt op de periode na ommekomst van het verblijf daarin.
3.3.1 Als vaststaand kan m.i. worden aangenomen dat de detentieomstandigheden in Bon Futuro - voorheen Koraal Specht - niet voldeden aan de minimale eisen die daaraan naar gangbare inzichten redelijkerwijs konden worden gesteld.(3) Voor zover thans van belang schortte het aan een zinvolle dagbesteding. Ook was sprake van overbevolking en onhygiënische toestanden.(4) Tekenend is het CPT-rapport uit 2007 (het jaar waarin het onderhavige ongeval plaatsvond) van een commissie van de Raad van Europa waarin de ervaringen ter gelegenheid van een bezoek aan Bon Futuro worden beschreven. In betrekkelijk diplomatieke bewoordingen wordt vermeld dat "much remains to be done" en dat de autoriteiten "need in particular to invest greater efforts to tackle the systemic deficiencies in the prison service and to provide decent conditions for detention".(5) De commissie maakt gewag van de omstandigheid dat er niet was
"anything resembling a programme of purposeful activities to prisoners. If anything, the bleak situation encountered during the visit to Bon Futuro in 2002 has worsened despite certain activities (...) on offer, the situation of enforced idleness for most of the day affected the vast majority of prisoners. Further, no regular activities were on offer (...), apart from watching television. This is a wholly unsatisfactory state of affairs."(6)
3.3.2 Deze opmerkingen, die niet berusten op eigen oordelen of bevindingen mijnerzijds, slaan in het Land mogelijk niet aan. Volgens De Lange zou aan gene zijde van de Oceaan wat hij noemt "punitiviteit" vooropstaan. Daarbij zou, als ik het goed begrijp, passen dat een verblijf in de gevangenis - in mijn eigen woorden - onprettig is. Ik wil verder niet speculeren over de juistheid van deze gedachte (wederom: niet mijn eigen, want ik heb geen op eigen waarnemingen berustende wetenschap van de toestanden in Bon Futuro). Voldoende is thans erop te wijzen dat in elk geval een minimumniveau van voorzieningen moet worden gegarandeerd.(7)
3.4 Hetgeen zo-even werd opgemerkt, raakt de onderhavige zaak in het hart. Als vaststaand kan worden aangenomen dat:
a. voor de gevangenen geen zinvolle bezigheden bestonden;
b. de detentieomstandigheden te wensen overlieten zodat alleszins te begrijpen valt dat gevangenen er de voorkeur aan gaven zich op de binnenplaats te verpozen in plaats van hun tijd te verbeuzelen in de onhygiënische en overbevolkte cellen.
3.5 Bij deze stand van zaken is alleszins begrijpelijk en met het oog op een - naar omstandigheden - goede toekomst (wat blijkens de benaming van de inrichting klaarblijkelijk mede de bedoeling was) van de gevangenen m.i. ook wenselijk dat ze hun tijd niet louter in ledigheid doorbrachten, maar zich stortten op beschikbare groepsspelen. Kennelijk was voetbal een van de weinige mogelijkheden. Dit spel werd klaarblijkelijk door het gevangenispersoneel gestimuleerd, wat valt af te leiden uit het door de directie beschikbaar stellen van voetballen en doelen; zie hiervoor onder 1.4.
3.6 Hierop stuit terstond de kern van het verweer van het Land af. Ik loop een aantal stellingen, die opduiken in de namens het Land ingediende s.t., langs:
a. "voetballen is niet een normaal gebruik van de binnenplaats" (s.t. onder 12). Welnu, de directie zag dat kennelijk anders. Waarom werden anders voetballen en doelen ter beschikking gesteld? Hoe dat zij: het allerminste wat gezegd kan worden, is dat de directie het voetballen onder de gegeven omstandigheden niet heeft belet, wat in zoverre te prijzen valt dat aldus voor de gevangenen aldus in elk geval sportfaciliteiten bestonden;
b. het was in het belang van gedetineerden dat ze in hun cellenblok konden sporten en het was hun eigen keuze (s.t. onder 15). Dat is ongetwijfeld juist, maar dat sporten beperkt was tot de binnenplaats was vooral te herleiden tot het gebrek aan andere mogelijkheden. Anders dan het Land lijkt te menen (akte uitlating van 17 maart 2011 onder 14) heeft het niet de vrijheid om gedetineerden de hele dag in hun cel opgesloten te laten; zie hierna onder 6.1;
c. gedetineerden wisten dat de vloer van tijd tot tijd nat was (onder 15). Dat klinkt heel aannemelijk. Maar het keert zich veeleer tegen het Land. Dat moet deze wetenschap eveneens hebben gehad. Het heeft daar kennelijk niets mee gedaan, niettegenstaande hetgeen onder 3.3 - 3.5 werd vermeld;
d. aan sporten zijn risico's verbonden (s.t. onder 17 en 19). Dat is inderdaad een feit van algemene bekendheid. Maar anders dan het Land lijkt te menen, gaat het in casu niet om de aansprakelijkheid ter zake van sport en spel, maar om aansprakelijkheid die is gebaseerd op pretens tekortschieten van het Land om ongevallen als de onderhavige te voorkomen;
e. het is zeer de vraag of sporten nog mogelijk zou zijn geweest als een andere vloer was gelegd (s.t. onder 23). Die stelling kan niet ernstig zijn gemeend voor zover zij bedoelt tot uitdrukking te brengen dat geen betere vloer bestond die minder gevaarlijk was en waarop wel kon worden gesport. Bovendien is niet goed duidelijk (geworden) waarom de sportzaal niet zou kunnen worden gebruikt;
f. de exceptio non habet pecuniam, verpakt in het kleed van beleidsvrijheid (s.t. onder 23). Reeds gelet op de onder 3.3 - 3.5 genoemde omstandigheden - kort gezegd: sporten was de enige zinvolle bezigheid voor de gevangenen en daartoe zijn de middelen door de directie ter beschikking gesteld - faalt dit verweer. Onder die omstandigheden, waarin wordt beknibbeld op allerlei wezenlijke voorzieningen, kon het Land niet besluiten om een evident gevaarlijke situatie als de onderhavige in stand te laten. Eens te minder omdat de kosten van te treffen voorzieningen redelijkerwijs beperkt zijn.(8)
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Het middel richt een reeks klachten tegen 's Hofs oordeel. Naar de kern genomen en in onderlinge samenhang gelezen, komen de klachten erop neer dat het Hof in de gegeven omstandigheden, zoals in het middel nader uitgewerkt, ten onrechte geen aansprakelijkheid heeft aangenomen.
4.2 Het Hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"4.2 Appellant stoelt zijn vorderingen in hoger beroep mede op artikel 6:174 BW, daartoe stellende dat het 'voetbalveld' van geïntimeerde niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Naar het oordeel van het Hof kan dit betoog niet slagen omdat het ongeval niet heeft plaatsgevonden op een voetbalveld, maar op de binnenplaats van een cellenblok van de gevangenis. Dat de gevangenisdirectie de gedetineerden kennelijk heeft toegestaan om zich een groot deel van de dag vrijelijk te bewegen op de binnenplaats van hun cellenblok, brengt niet mee dat indien de gedetineerden wilden voetballen, de gevangenisdirectie ervoor moest zorgen dat de binnenplaats voldeed aan de eisen die men aan een voetbalveld mag stellen. Dat de gevangenisdirectie twee doelen en voetballen ter beschikking heeft gesteld, betekent op zichzelf niet dat zij de binnenplaats heeft aangewezen als voetbalveld. (....)
4.4 De grieven 2, 3 en 4 stuiten af op het volgende. Op grond van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] is als toedracht van het ongeval vast komen te staan dat appellant tijdens het voetballen terwijl hij hard rende is uitgegleden over water en ijs dat op de vloer van de binnenplaats terecht was gekomen uit een 'jug' met ijsklontjes die door medegedetineerden over de binnenplaats was gesleept. Bij grief 4 heeft appellant verwezen naar een aantal mogelijke maatregelen genoemd onder punt 3 van het inleidend verzoekschrift die volgens hem de kans op ernstige ongevallen in hoge mate zouden kunnen verminderen. Als grondslag voor aansprakelijkheid van geïntimeerde voor de schade als gevolg van het ongeval acht het Hof dit echter niet toereikend. Mede gelet op de toedracht van het ongeval, kan niet worden aangenomen dat indien geïntimeerde een antisliplaag op de betonnen vloer van de binnenplaats zou hebben aangebracht, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat appellant volgens de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen is uitgegleden op een (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje. Bovendien kon niet in redelijkheid van geïntimeerde worden gevergd dat hij op de gehele vloer van de binnenplaats van het cellenblok waar kon worden gevoetbald een antisliplaag zou hebben aangebracht. Naar het Hof begrijpt, was het de eigen keuze van de gedetineerden om op de binnenplaats te voetballen. De gedetineerden zelf hebben ook de verplaatsbare doelen vlak vóór de muur geplaatst waartegen, zo blijkt uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverhoren, appellant nadat hij was uitgegleden met zijn hoofd is gekomen. Algemeen bekend is dat sporten op zichzelf een bezigheid is waaraan risico's zijn verbonden, zodat ook van appellant mocht worden verwacht dat hij terdege met deze risico's rekening zou hebben gehouden. Ook indien er geen deugdelijke sportzaal binnen de gevangenis beschikbaar was, leidt dit niet tot een ander oordeel."
4.3 Ter ondersteuning van de kernklacht doet het middel beroep op (met name) de volgende - ten dele geparafraseerd weergegeven - feiten en omstandigheden:
a. de sportzaal was niet in gebruik;
b. er werd ter plaatse regelmatig gevoetbald;
c. de directie heeft zelf twee doelen en voetballen ter beschikking gesteld, hetgeen erop wijst dat de directie het op de binnenplaats voetballen stimuleerde;
d. aan het ter plaatse voetballen was een (bedoeld is ongetwijfeld) relevant gevaar verbonden;
e. water op een (gladde) betonnen vloer is gevaarlijk, zeker bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid;
f. van jonge gedetineerden "die de hele dag opgesloten zitten" kan niet worden verwacht dat ze "rustig wandelend een voetbalwedstrijd spelen";
g. eenvoudige alternatieven, zoals sportschoenen, waren mogelijk;
h. uit een bak met ijs waren in een spoor over het veld diverse ijsblokjes gevallen, wat
i. vaker (dagelijks) voorkwam;
j. bovendien zat er een scheur in de bak waardoor er water uit stroomde;
k. de vloer waarop [verzoeker] is uitgegleden, was nat.
4.4.1 In zijn s.t. heeft mr Van Asperen de onder 4.3 weergegeven stellingen, feiten en omstandigheden nader uitgewerkt. Gewezen wordt op:
a. de algvorming die tijdens de comparitie ter plaatse in prima zichtbaar was; deze algvorming, zo parafraseer ik, vergrootte de kans op uitglijden (s.t. onder 3.7.1 en 4.7). Het Land heeft op dit punt een omtrekkende beweging gemaakt. Het acht "niet bewezen" dat deze algvorming er ten tijde van het ongeval al lag, maar acht "zeer wel aannemelijk dat de zwarte laag is ontstaan in de herfst van 2010" (pleitnota in appel onder 15);
b. de eigen stelling van het Land dat bij het voetballen "het er regelmatig ruw aan toe[gaat]" (s.t. voetnoot 17 onder verwijzing naar cva onder 4 waaraan ik het citaat heb ontleend). In de dupliek wordt onder 4 dit door het Land (in feite) erkend;
c. het ontbreken van andere sportmogelijkheden (s.t. onder 4.6);
d. de eigen stelling van het Land dat de vloer glad kan zijn (s.t. onder 4.8, verwijzend naar de cvd onder 6 waar dit inderdaad valt te lezen).
4.4.2 Het siert het Land dat het de rechtsstrijd is aangegaan met betrekking tot de onder 4.4.1 vermelde stellingen. Met betrekking tot de algengroei heeft het erop gewezen dat deze eerst jaren later is ontstaan (dupliek onder 2 verwijzend naar de pleitnotities van mrs Hammoud en Peters in appel onder 15). Het inderdaad juist dat het Land die stelling heeft betrokken. Met het Land meen ik dat er niet als vaststaand van kan worden uitgegaan dat er ten tijde van het ongeval al sprake was van algengroei. Maar anders dan het Land meen ik dat de posterieure algengroei veeleer wijst op een rechtens ontoelaatbaar gebrek aan zorg voor de gedetineerden. Van algemene bekendheid is immers dat algengroei niet van de ene dag op de andere ontstaat. In 2010 was het Land bekend met de potentieel desastreuze gevolgen van valpartijen op het kennelijk nog steeds aanwezige beton. De omstandigheid dat deze algengroei kon ontstaan, laat geen andere conclusie toe dan dat het Land minst genomen weinig voortvarend was met het verwijderen van val-bevorderende omstandigheden.
4.5.1 Onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden had het Land meer moeten doen om de redelijkerwijs voorzienbare kans op ongelukken met potentieel ernstige gevolgen te voorkomen of in elk geval te verkleinen. Daarbij weegt zwaar dat het in casu ging om gedetineerden wier enige verpozing gelegen was in het ontplooien van sportieve activiteiten op de betonnen buitenvloer omdat de sportzaal niet voor gebruik beschikbaar was. Andermaal aansluiting zoekend bij de rechtspraak van het EHRM over art. 3 EVRM: alle omstandigheden tezamen moeten in aanmerking worden genomen.(9) Wanneer alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien, dringt de conclusie dat het Land aansprakelijk is zich op.
4.5.2 Het is nuttig noch nodig om thans aan te geven wat het Land nauwkeurig had moeten doen; daarbij valt te bedenken dat het in het onderhavige kader een zekere beleidsvrijheid had. Er waren ongetwijfeld voldoende mogelijkheden, zoals val-beschermende kleding, het openen van de sportzaal, het aanbrengen van een minder harde vloer, het ervoor zorgen dat de vloer niet nat en daarmee glad was (of kon zijn) ten tijde van het bedrijven van sport en zo meer. Zonder nadere toelichting, die het Land niet heeft gegeven, is niet duidelijk waarom het treffen van één of meer van zodanige maatregelen (te) kostbaar of anderszins te bezwaarlijk zou zijn. Het Land heeft niet aangegeven waarom, maar heeft zich beperkt tot de stelling dat de sportzaal destijds buiten gebruik was (cva onder 7).
4.6.1 In het licht van al het voorafgaande, kan aansprakelijkheid m.i. worden gebaseerd op art. 6:162 ABW, met name op het leerstuk gevaarzetting.(10) Dat geldt heel in het bijzonder gelet op de heel specifieke setting van deze zaak. Deze ongewone setting brengt mee dat uit het aannemen van aansprakelijkheid, naar in elk geval mij voor ogen staat, geen algemene conclusies kunnen en mogen worden getrokken.
4.6.2 Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of art. 6:174 ABW eveneens een juridische basis voor aansprakelijkheid zou kunnen bieden.
4.7 Behandeling van de afzonderlijke klachten is niet (meer) nodig.
5. Afdoening door de Hoge Raad?
5.1 M.i. kan de zaak door Uw Raad worden afgedaan wat ook in "Antillenzaken" mogelijk is.(11)
5.2 M.i. is op de onder 3 en 4 uiteengezette gronden boven redelijke twijfel verheven dat het Land aansprakelijk is.
5.3.1 Het Land heeft een beroep gedaan op eigen schuld, daarin gelegen dat [verzoeker] hard rende (conclusie na enquete onder 4; pleitnota in appel onder 14). M.i. faalt dat betoog. Niet alleen omdat aan het spelen van - door de directie klaarblijkelijk aangemoedigd - voetbal nu eenmaal inherent is dat deelnemers (nu en dan) rennen, maar ook omdat het hier gaat om jeugdige gedetineerden die waren opgesloten in een gevangenis die niet voldeed aan de in deze zaak relevante internationale maatstaven; zie onder 3. Zeker in een dergelijke setting valt te begrijpen dat gedetineerden zich, indien de gelegenheid zich daartoe aandient, enigszins willen uitleven. Ware dat al anders, dan wordt een eventuele eigen schuld door de billijkheidscorrectie als het ware weer weggewist. Daarbij speelt de ernst van de gevolgen/het letsel een rol.(12)
5.3.2 Voorts is t.a.p. beroep gedaan op risicoaanvaarding. Nu dat geen zelfstandig leerstuk is,(13) mislukt dat betoog.
5.4 Dit alles leidt tot de slotsom dat de gevraagde verklaring voor recht kan worden uitgesproken met verwijzing naar de schadestaatprocedure.
5.5 Daarmee resteert de hoogte van het gevorderde voorschot van NAF 250.000. Het Land heeft bij dit bedrag niet goed begrijpelijke kanttekeningen geplaatst die ertoe strekken dat "niet bij wijze van voorschot wordt voldaan maar tegen finale kwijting" (cva onder 19). Mogelijk wil het Land aldus tot uitdrukking brengen dat de schade maximaal NAF 250.000 beloopt. Dat lijkt mij niet aannemelijk. Voor zover het Land bedoelt te zeggen dat de schade minder is dan NAF 250.000 lijkt die stelling onverdedigbaar.(14)
5.6.1 Sprake is van een ongeval met uitzonderlijk ernstige gevolgen. [verzoeker] heeft daarom aanspraak op smartengeld van de hoogste categorie. Daarnaast heeft hij ongetwijfeld aanspraak op bepaalde kosten, nodig voor een meer dan volstrekt minimale behandeling en verzorging; kosten die allicht niet volledig worden gedekt door de eigen verzekeringen van [verzoeker], voor zover deze al voorhanden zijn.
5.6.2 Ik ben niet in staat en voel mij trouwens ook niet geroepen om verder uit te werken waarop [verzoeker] eventueel aanspraak kan maken. Maar dat de schade lager zou zijn dan de bij wege van voorschot gevorderde NAF 250.000 (ruwweg € 110.000) is heel onwaarschijnlijk. Mede omdat het ongeval ruim vijf jaar geleden plaatsvond en [verzoeker] tot op heden kennelijk is verstoken van enige vergoeding lijkt wenselijk dit bedrag toe te wijzen ten titel van voorschot.
6. Afronding
6.1 Wanneer Uw Raad, enigszins in de lijn van het voorafgaande, zou oordelen dat het Land aansprakelijk is, of tot vernietiging van het bestreden vonnis zou komen, ware daaruit niet de verkeerde conclusie te trekken. Met name zou daaruit niet moeten en mogen afgeleid dat de panacee gelegen is in het de gevangenen onthouden van relevante recreatieve- en sportfaciliteiten. Dat geldt op zich en helemaal onder de weinig optimale detentieomstandigheden zoals geschetst onder 3. Naar geldende inzichten hebben gedetineerden er recht op in ruime mate buiten hun cellen te mogen verblijven en om betekenisvolle arbeid te kunnen verrichten; sporten behoort daartoe.(15)
6.2 Hoewel het niet aan mij is om te beoordelen wat de meest geëigende oplossing zou zijn, dringt zich als reële optie heropening van de sportzaal op, ten minste wanneer deze sportzaal voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van veiligheid te vergen maatstaven.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot
* vernietiging van het bestreden vonnis en
* afdoening door Uw Raad als hier vermeld onder 5.4 en 5.6.2.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.3 van het in eerste aanleg gewezen tussenvonnis van het GEA van 22 februari 2010. Het Hof vermeldt in rov. 4.1 van het in cassatie bestreden vonnis dat het eveneens van deze feiten is uitgegaan.
2 Ik meen daartoe niet alleen de vrijheid te hebben, maar er ook toe gehouden te zijn omdat het hier een mensenrechtenkwestie betreft; zie nader Asser/Hartkamp 3-I* (2011/1) nr. 202.
3 Daaraan doet niet af dat de detentieomstandigheden in grote delen van de wereld (aanzienlijk) beroerder zijn. Er is geen enkele reden - rechtens noch anderszins - zich daaraan te spiegelen.
4 Zie onder meer J. de Lange, Sancties 2009 p. 271 e.v. onder 2. Ik ga thans niet in op andere misstanden; zie daarover het hierna te noemen CPT-rapport p. 19 e.v.
5 CPT (2007) 71 Part 3 p. 3 onder 5. Het Hof heeft zelf in een andere zaak geoordeeld dat de bevindingen van deze Commissie "ter harte genomen moeten worden" en "een belangrijk uitgangspunt" vormen (HvJ 19 april 2011, LJN BQ6342, Sancties 2011/13 rov. 4.5.4 met noot van J.M. Reijntjes). Met de annotator meen ik dat onjuist is 's Hofs opvatting in dat vonnis die er kennelijk op neerkomt dat alles wat geen strijd oplevert met art. 3 EVRM (een wezenlijk mensenrecht) daarmee niet onrechtmatig is.
6 A.w. p. 24 onder 4. Zie in meer algemene zin J. de Lange, Detentie genormeerd p. 150 e.v.
7 In gelijke zin De Lange, Sancties, a.w. onder 3.
8 Zie nader C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid p. 220 e.v.
9 Zie nader J. de Lange, Detentie genormeerd p. 87 e.v. Ik hecht eraan op te merken dat de detentieomstandigheden in Bon Futuro, schoon weinig optimaal, minder slecht waren dan op talloze andere plaatsen in de wereld. Maar deze laatste omstandigheden zijn binnen het Koninkrijk nu eenmaal niet de maatstaf en gelukkig maar.
10 Vaste rechtspraak sinds HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS; zie nader Van Dam, a.w.; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* (2011) nr 58 en Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Van Maanen) (2012) nr 47.
11 L. Groefsema, Hoofdlijnen van het Burgerlijk procesrecht van de Nederlandse m P. 206.
12 Zie onder meer HR 22 april 2005, LJN AS2026, NJ 2006/20 rov. 3.8.3. Hoewel de omstandigheden in die zaak geheel anders waren, kan wellicht ook enige inspiratie worden geput uit HR 8 december 1989, NJ 1990/778 CJHB.
13 HR 28 juni 1991, NJ 1992/622 CJHB.
14 Vgl. de cvr onder 7.
15 De Lange, Detentie genormeerd, p. 158 - 160; H.J.B. Sackers, Kroniek van het Penitentiair recht, Sancties 2012/13 onder 2.2.6.
Beroepschrift 12‑09‑2012
[Toevoeging aangevraagd op 7 augustus 2012]
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nerderlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), kiest te dezer zake woonplaats te 's‑Gravenhage, aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoeker is aangewezen om dit verzoekschrift namens hem te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om hem ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
Verzoeker (hierna: [verzoeker]) stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting in Curaçao op 12 juni 2012 onder zaaknr. AR 32633 - H 1/12 in de zaak van verzoeker als appellant, tegen:
de openbare rechtspersoon HET LAND CURACAO (voorheen het Land der Nederlandse Antillen) (hierna: het Land), waarvan de zetel is gevestigd te Curaçao, als geïntimeerde, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij zijn gemachtigde mr. M.R. Hammoud, kantoorhoudende te Willemstad, Curaçao, aan het Julianaplein 22.
[verzoeker] verzoekt Uw Raad om een datum te bepalen waarop hij zijn zaak door zijn advocaat schriftelijk kan doen toelichten.
Tegen voormeld vonnis van het hof moge [verzoeker] doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 4.2, 4.4 en 4.6 tot en met 4.8 van het vonnis waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen vonnis waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
[verzoeker] is op 2 juni 2007 tijdens het voetballen op de binnenplaats van de Bon Futuro gevangenis op Curaçao tegen een muur terechtgekomen en heeft daardoor ernstig blijvend letsel (een hoge dwarslaesie) opgelopen. Hij was op dat moment 23 jaar oud.
[verzoeker] is in het voorjaar van 2009 overgebracht naar Nederland waar hij sindsdien verblijft in een revalidatie-/zorginstelling.
[verzoeker] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat het Land aansprakelijk is voor het ongeval en voorts van het Land vergoeding gevorderd van de geleden schade. Hij heeft dit in eerste instantie onder meer gebaseerd op een gevaarzettende situatie (art. 6:162 BW) en in appel tevens op art. 6:174 BW.
Klachten
1
In rov. 4.2 overweegt het hof dat het beroep op art. 6:174 BW, inhoudende dat het ‘voetbalveld’ van het Land niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden, niet kan slagen omdat het ongeval niet heeft plaatsgevonden op een voetbalveld, maar op de binnenplaats van een cellenblok van de gevangenis. Het hof voegt daaraan toe:
‘Dat de gevangenisdirectie de gedetineerden kennelijk heeft toegestaan om zich een groot deel van de dag vrijelijk te bewegen op de binnenplaats van hun cellenblok, brengt niet mee dat indien de gedetineerden wilden voetballen, de gevangenisdirectie ervoor moest zorgen dat de binnenplaats voldeed aan de eisen die men aan een voetbalveld mag stellen. Dat de gevangenisdirectie twee doelen en voetballen ter beschikking heeft gesteld, betekent op zichzelf niet dat zij de binnenplaats heeft aangewezen als voetbalveld.’.
Dit oordeel is enerzijds onbegrijpelijk en geeft anderzijds blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.1
Ten tijde van het ongeval was de sportzaal van de gevangenis, zoals [verzoeker] heeft gesteld, en het Land niet heeft betwist, niet in gebruik1.. Zoals het hof heeft vastgesteld werd door de gedetineerden regelmatig gevoetbald op de betonnen vloer van de binnenplaats.2. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de directie van de gevangenis twee doelen en voetballen ter beschikking had gesteld3., zodat de gedetineerden op deze binnenplaats konden voetballen. De gedetineerden hadden geen andere mogelijkheden om te sporten, zoals [verzoeker] heeft gesteld en het Land niet, althans onvoldoende heeft betwist4.. In het licht van deze feiten is 's hofs vaststelling dat geen sprake was van een ‘voetbalveld’, maar (enkel) van een binnenplaats van een cellenblok, onbegrijpelijk, nu vaststaat dat op de binnenplaats regelmatig werd gevoetbald, en dit door het Land niet alleen werd toegelaten, maar klaarblijkelijk ook gestimuleerd door het beschikbaar stellen van doelen en voetballen, en voor deze plaats om te voetballen geen alternatief in de vorm van een in gebruik zijnde sportzaal bestond. Of de binnenplaats door de directie (anderszins) al dan niet (formeel) was aangewezen als ‘voetbalveld’ is in het licht van de vaststaande feiten . en voor de beoordeling in het kader van art. 6:174 BW irrelevant, althans niet doorslaggevend.
1.2
In het verlengde hiervan heeft het hof miskend dat, nu de binnenplaats (onder meer) regelmatig werd gebruikt om te voetballen en de directie dat niet alleen toeliet, maar door het beschikbaar stellen van doelen en voetballen ook stimuleerde, terwijl de aanwezige sportzaal niet kon worden benut, de binnenplaats diende te voldoen aan de aan een dergelijke plaats onder deze omstandigheden te stellen eisen5., althans is 's hofs (kennelijk) andersluidende oordeel in het licht van de hiervoor, onder 1.1, genoemde feiten, onbegrijpelijk.
1.3
Het hof heeft verder verzuimd vast te stellen dat de binnenplaats niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, alleen al omdat het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: GEA) na de comparitie ter plaatse had vastgesteld dat sprake was van een vloer die in beginsel niet geschikt was voor het voetbalspel6., hetgeen door het Land niet, althans onvoldoende is betwist, zodat 's hofs oordeel ook in zoverre onbegrijpelijk is.
2
In rov. 4.4 overweegt het hof:
‘De grieven 2, 3 en 4 stuiten af op het volgende. Op grond van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] is als toedracht van het ongeval vast komen te staan dat appellant tijdens het voetballen terwijl hij hard rende is uitgegleden over water en ijs dat op de vloer van de binnenplaats terecht was gekomen uit een ‘jug’ met ijsklontjes die door medegedetineerden over de binnenplaats was gesleept. Bij grief 4 heeft appellant verwezen naar een aantal mogelijke maatregelen genoemd onder punt 3 van het inleidend verzoekschrift die volgens hem de kans op ernstige ongevallen in hoge mate zouden kunnen verminderen. Als grondslag voor aansprakelijkheid van geïntimeerde voor de schade als gevolg van het ongeval acht het Hof dit echter niet toereikend. Mede gelet op de toedracht van het ongeval, kan niet worden aangenomen dat indien geïntimeerde een antisliplaag op de betonnen vloer van de binnenplaats zou hebben aangebracht, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat appellant volgens de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen is uitgegleden op een (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje. Bovendien kon niet in redelijkheid van geïntimeerde worden gevergd dat hij op de gehele vloer van de binnenplaats van het cellenblok waar kon worden gevoetbald een antisliplaag zou hebben aangebracht. Naar het Hof begrijpt, was het de eigen keuze van de gedetineerden om op de binnenplaats te voetballen. De gedetineerden zelf hebben ook de verplaatsbare doelen val vóór de muur geplaatst waartegen, zo blijkt uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverhoren, appellant nadat hij was uitgegleden met zijn hoofd is gekomen. Algemeen bekend is dat sporten op zichzelf een bezigheid is waaraan risico's zijn verbonden, zodat ook van appellant mocht worden verwacht dat hij terdege met deze risico's rekening zou hebben gehouden. Ook indien er geen deugdelijke sportzaal binnen de gevangenis beschikbaar was, leidt dit niet tot een ander oordeel.’.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is (in ieder geval) onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.1
Het hof miskent dat de zorgplicht van het Land voor de gedetineerden in de omstandigheden van het geval met zich bracht dat het Land maatregelen had dienen te treffen ter voorkoming van het gevaar van ongevallen tijdens het voetballen op de binnenplaats door de gedetineerden en van daaruit voortvloeiende schade zoals [verzoeker] die heeft geleden.7. Deze klacht wordt hierna uitgewerkt.
2.1.1
Klaarblijkelijk heeft het hof als uitgangspunt genomen dat water en ijs op een (gladde) betonnen vloer (waarop regelmatig wordt gevoetbald) een situatie oplevert die voor anderen, de gedetineerden, bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is. Het hof heeft immers uitdrukkelijk noch impliciet in andere zin overwogen. Voor zover het hof dit niet als uitgangspunt heeft genomen, is 's hofs oordeel in zoverre onbegrijpelijk, omdat het hof alsdan geen enkel inzicht heeft geboden in zijn gedachtegang.
2.1.2
Voor zover het hof met zijn overwegingen dat het de eigen keuze was van de gedetineerden om op de binnenplaats te voetballen, de gedetineerden de doelen zelf vlak voor de muur hebben geplaatst en algemeen bekend is dat sporten op zichzelf een bezigheid is waaraan risico's zijn verbonden zodat ook van [verzoeker] mocht worden verwacht dat hij terdege met deze risico's rekening zou hebben gehouden, (mede) heeft geoordeeld dat het Land om die reden niet aansprakelijk kan worden gehouden, heeft het hof miskend, dat, wat hiervan ook zij, dit een en ander het Land niet ontslaat van de verplichting de hiervoor, onder 2.1, bedoelde maatregelen te treffen. Dit is eens te meer het geval nu het Land ten aanzien van de gedetineerden een zorgverplichting had.
2.1.3
's Hofs oordeel is in het licht van de vaststaande feiten en het partijdebat in zoverre ook onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zoals hiervoor, onder 1.1, naar voren is gebracht, was de sportzaal ten tijde van het ongeval immers niet in gebruik, werd door de gedetineerden bij gebrek aan andere mogelijkheden om te sporten regelmatig op de binnenplaats gevoetbald en had de directie van de gevangenis hiertoe ook twee doelen en voetballen ter beschikking gesteld. In het licht hiervan is onbegrijpelijk dat het hof kennelijk (mede) van belang heeft geacht dat gedetineerden, onder wie [verzoeker], onder deze omstandigheden — kort gezegd — zelf op de binnenplaats gaan voetballen en doelen plaatsen vlak voor een betonnen muur. Met zijn overweging over de risico's die aan sporten zijn verbonden, heeft het hof voorts miskend dat [verzoeker] niet ten val is gekomen door toedoen van een andere deelnemer aan het voetballen, maar sprake is van een ongeval tijdens sporten dat plaatsvond onder de zorg van het Land, dat, voor zover het het voetballen op de binnenplaats al niet had georganiseerd, dat in ieder geval had gestimuleerd door het ter beschikking stellen van doelen en voetballen en/of het buiten gebruik laten van de bestaande sportzaal.8.
2.1.4
Voor zover de hiervoor, onder 2.1.2, genoemde overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat het hof hiermee (mede) heeft geoordeeld dat het Land geen rekening heeft hoeven houden met de mogelijkheid dat de gedetineerden bij het voetballen niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid zouden betrachten, is 's hofs oordeel zonder nadere, ontbrekende, toelichting al evenzeer onbegrijpelijk.
Zoals [verzoeker] in feitelijk instantie heeft aangevoerd9.: van jonge mannen die de hele dag opgesloten zitten valt toch niet te verwachten dat ze rustig wandelend een voetbalwedstrijd spelen?
2.1.5
Voor zover het hof in zijn beoordeling of van het Land de hiervoor, onder 2.1, bedoelde maatregelen konden worden gevergd, slechts heeft betrokken of van het Land kon worden gevergd een antisliplaag op de vloer aan te brengen, is zijn oordeel in het licht van hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, onbegrijpelijk. [verzoeker] heeft in onderdeel 4 van zijn memorie van grieven immers verwezen naar punt 3 van zijn inleidend verzoekschrift, waar is gewezen op een deugdelijke sportzaal die ook daadwerkelijk gebruikt kan worden en op een verbod van voetbal/rennen op de binnenplaats, op eisen aan het (sport)schoeisel en voorts op maatregelen waardoor niet (met enige regelmaat) water op de vloer zou belanden en op het voorkomen van plaatsing van de doelen vlak voor de betonnen achterwand. Dat zijn alle maatregelen waarvan niet valt in te zien dat die niet van het Land konden worden gevergd. Voor zover het hof dit een en ander wel in zijn overwegingen heeft betrokken, heeft het nagelaten ook maar enig inzicht te geven in zijn gedachtegang die er kennelijk toe heeft geleid dat deze maatregelen niet konden worden gevergd, althans deze maatregelen het gevaar niet hadden voorkomen, althans anderszins niet ter zake dienend waren. Dit is te minder begrijpelijk, nu tussen partijen niet in geschil was dat de gevangenis over een sportzaal beschikt, maar die sportzaal ten tijde van het ongeval niet werd gebruikt (het Land heeft over de reden hiervoor geen duidelijkheid verschaft)10..
2.1.6
's Hofs oordeel dat van het Land niet kon worden gevergd om op de gehele vloer van de binnenplaats van het cellenblok waar kon worden gevoetbald een antisliplaag aan te brengen is voorts zonder nadere, ontbrekende, toelichting onbegrijpelijk. Het hof geeft immers geen enkel inzicht in de reden waarom dit van het Land niet kon worden gevergd. Dit klemt te meer, nu ook het partijdebat op dit punt geen enkele concrete aanwijzing bevat waarom dit van het Land niet zou kunnen worden gevergd.
2.1.7
Voor zover het hof in dit verband betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat [verzoeker] volgens de afgelegde getuigenverklaringen in 's hofs bewoordingen ‘is uitgegleden op een (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje’ lijkt 's hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig, althans is het hof (ontoelaatbaar) onduidelijk over de door hem aanvaarde toedracht van het ongeval. Het hof heeft immers aan het begin van rov. 4.4 overwogen dat uit de afgelegde getuigenverklaringen als toedracht van het ongeval is komen vast te staan dat [verzoeker] (tijdens het voetballen terwijl hij hard rende) is uitgegleden over water en ijs dat op de vloer van de binnenplaats terecht was gekomen uit een ‘jug’ met ijsklontjes die door medegedetineerden over de binnenplaats was gesleept.
2.1.8
Voor zover het hof met dit uitglijden op ‘een (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje’ (impliciet) heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (en niet van een gevaarzettende situatie in verband waarmee veiligheidsmaatregelen hadden moeten worden getroffen), is 's hofs oordeel eveneens onbegrijpelijk.
Uit de getuigenverklaringen komt immers niet naar voren dat sprake was van één (gedeeltelijk gesmolten) ijsblokje. De getuige [getuige 1] heeft weliswaar verklaard dat hij heeft gezien dat [verzoeker] ten val kwam doordat hij uitgleed over een ijsblokje, maar heeft daar in één adem aan toegevoegd dat er diverse ijsblokjes in een spoor over het veld waren gevallen uit een bak met ijs11.. Het GEA heeft op grond van de getuigenverklaringen bewezen geacht dat [verzoeker] op de vloer is uitgegleden en dat er sprake was van een natte vloer en dat, behoudens door het Land te leveren tegenbewijs — dat het Land niet heeft geleverd — sprake was van een oorzakelijk verband tussen de natte vloer en het uitglijden van [verzoeker]12.. Het Land heeft dat in appel niet betwist.
Dat water en ijs op de betonnen vloer terecht waren gekomen, was verder ook niet een eenmalige, toevallige gebeurtenis. De getuige [getuige 1] heeft immers verder verklaard:
‘Het gebeurt vaker dat er ijs uit een bak valt. Eigenlijk gebeurt dat dagelijks.’
en:
‘De bak met ijs wordt bij binnenkomst op de binnenplaats van een wagentje gehaald en wordt vervolgens naar een bepaalde plaats op de binnenplaats geduwd. Het is een bak van ongeveer 1 meter en 20 centimeter breed/lang. De bak is een beetje beschadigd. Het ijs valt uit de bak. Daarnaast stroomt water uit de bak omdat deze lek is. Er zit een scheur in.’
en:
‘Het zijn de gedetineerden zelf die het ijs op zijn plaats brengen. De bewaker schuift de bak naar binnen, doet het hek dicht, en de gedetineerden nemen het over. Er is niets om de vloer mee te drogen. De zon doet zijn werk.’
en:
‘De reden waarom wij de bak verschuiven nadat hij is binnengebracht is dat er anders veel water uitstroomt waardoor het veld te nat wordt.’13..
De getuige [getuige 2] heeft in dit verband verklaard:
‘[verzoeker] is uitgegleden over ijs dat uit een jug kwam en dat gedeeltelijk al gesmolten was. Het gaat hier om een jug die door ‘buitenwerkers’ op zijn plaats werd gebracht. De jug wordt daartoe geduwd over het veld. Uit de jug valt ijs, dat gebeurt eigenlijk elke keer. er zit wel een deksel op maar de jug is zodanig vol dat ijs er uit valt.’14..
Het Land heeft afgezien van een contra-enquête15.. Het Land heeft in zijn conclusie na enquête (onder 3) gesteld: ‘In casu werd ieder dag de jug met ijs binnengebracht en viel er volgens de getuigen vaker ijs uit de bak. (…) Het was dus niet ongebruikelijk dat de bak met ijs werd binnengebracht en dat ijs op de vloer terechtkwam.’.
De conclusie moet dan ook zijn dat geen sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar van een gevaarlijke situatie waartegen het Land (veiligheids)maatregelen had moeten nemen.
2.1.9
Voorts is, mede in het licht van al het voorgaande, onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat mede gelet op de toedracht van het ongeval, niet kan worden aangenomen dat indien het Land een antisliplaag op de betonnen vloer van de binnenplaats zou hebben aangebracht, het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat met een deugdelijke antisliplaag op de betonnen vloer het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, althans het risico op het ongeval (aanmerkelijk) zou zijn verkleind, althans het risico op een gevolg als in dit geval (aanzienlijk) zou zijn verkleind doordat de snelheid (bij het uitglijden) minst genomen zou zijn verminderd.
Reden waarom:
[verzoeker] zich richt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het bestreden vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 12 juni 2012 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 12 september 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2012
Rov. 4.1 en vonnis GEA 22 februari 2010, rov. 2.2. Zie ook inleidend verzoekschrift, derde alinea onder 2; cva, onder 4.
Rov. 4.1 en vonnis GEA 22 februari 2010, rov. 2.2; vergelijk ook de pleitnota van mr. Bijkerk bij het hof, de derde alinea onder 2.
Inleidend verzoekschrift, p. 1, derde alinea onder 2, p. 2, vijfde alinea onder 3.
Mvg, p. 1, de op twee na laatste alinea; pleitnota mr. Bijkerk bij het hof, de derde alinea onder 2, en onder 3.
Mvg p. 2, de derde alinea. Vgl. het vonnis van het GEA van 6 juni 2011, rov. 2.5, vergelijk ook rov. 2.8: de vloer was van tijd tot tijd nog gladder dan normaal; voorts rov. 2.9. Vgl. ook het inleidend verzoekschrift, onder 3, de zesde alinea: De betonnen vloer is — zonder dat er water op vloeit — al dermate glad dat het niet verantwoord is dat op een dergelijke vloer (zwaar) gesport wordt; cvd, onder 6; vonnis GEA 22 februari 2010, rov. 4.6, de eerste volzin; pleitnota mr Bijkerk bij het hof, onder 2, de laatste alinea, de laatste volzin.
Zie onder meer HR 28 juni 1991, LJN ZC0304, AB 1992/ 116; HR 22 november 1974, LJN AC5503, NJ 1975/ 149; HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1966/ 136; HR 26 september 2003, LJN AI0830, NJ 2003/660; HR 28 mei 2004, LJN AO4224, NJ 2005/105.
Zie onder meer HR 25 november 2005, LJN AU4042, NJ 2007/141.
Zie onderdeel 5 van de pleitnota van mr. Bijkerk bij het hof; zie ook het inleidend verzoekschrift, onder 3, de vijfde alinea, mvg, grief 3.
Inleidend verzoekschrift, onder 3, de niet genummerde derde pagina, de tweede alinea; cva, onder 7.
Proces-verbaal getuigenverhoor, verklaring van de getuige [getuige 1], de eerste alinea.
Idem, rov. 2.4. Vergelijk voorts vonnis GEA van 6 juni 2011, rov. 2.10.
Proces-verbaal getuigenverhoor, verklaring van getuige [getuige 1].
Proces-verbaal getuigenverhoor, verklaring van getuige [getuige 2].
Vonnis GEA 21 februari 2011, rov. 2.1, slot.