Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (10/00629), in welke zaak ik voornemens ben op 30 augustus 2011 te concluderen.
HR, 11-10-2011, nr. 09/04766
ECLI:NL:HR:2011:BR2822
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2011
- Zaaknummer
09/04766
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BR2822
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2822, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2822
ECLI:NL:PHR:2011:BR2822, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2822
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
11 oktober 2011
Strafkamer
nr. 09/04766
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 2009, nummer 23/001243-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover het de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering van die opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 oktober 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 25 november 2009 verdachte wegens ‘medeplegen van moord’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ‘het verzoek’ van de verdediging tot het horen van getuigen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen. Op welk verzoek en dus op welke afwijzende beslissing het middel doelt — in de toelichting op het middel wordt gesproken van ‘verzoeken’ (meervoud) — , is niet direct duidelijk.
4.2.
De wens van de verdediging om een groot aantal opsporingsambtenaren (waaronder de zaaksofficier van justitie) te horen, sproot voort uit een door het openbaar ministerie uit eigen beweging uitgevoerd onderzoek naar mogelijk niet vernietigde geheimhoudersgesprekken. Het Hof heeft een daarop betrekking hebbend verzoek tot het horen van getuigen afgewezen op de terechtzitting van 13 oktober 2009. Vervolgens heeft het Hof een herhaald en aangevuld verzoek tot het horen van getuigen afgewezen op de terechtzitting van 27 oktober 2009. De bestreden uitspraak houdt voorts, onder de kop ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging’, onder meer het volgende in:
‘B. Feiten
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep het volgende vast.
B1.
Voorafgaand aan het op 13 oktober 2009 hervatte onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 28 september 2009 door de advocaat-generaal naar alle raadslieden in de onderhavige megazaak [C] een brief verstuurd aangaande een ‘scan geheimhoudersgesprekken’ voor alle tapgesprekken van de regio Kennemerland in TGO [C]. (…)
B.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte], mr. E.A.M. Hertoghs, bij faxbericht van 7 oktober 2009 het hof onder meer verzocht als getuigen ter terechtzitting van 13 oktober 2009 te horen:
- —
de zaaksofficier van justitie, mr. Schlingemann-Hovig,
- —
de verbalisanten die de geheimhoudersgesprekken hebben beluisterd,
- —
de teamleider van het opsporingsteam onder wie bovenvermelde verbalisanten ressorteerden,
- —
de medewerkers van de ULI die belast zijn met het uitvoeren van de scans waarmee geheimhoudersgesprekken kunnen worden opgespoord, en
- —
andere betrokken medewerkers van politie en justitie die bij het opnemen, uitluisteren, thans het vernietigen en het in acht nemen van de daarbij behorende procedures van belang blijken.
(…)
B.6.
Ter terechtzitting van 13 oktober 2009 heeft de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte], mr. E.A.M. Hertoghs, de verzoeken opgenomen in haar faxbericht van 7 oktober 2009 herhaald. De overige raadslieden in de onderhavige megazaak [C] hebben zich daarbij aangesloten.
(…)
Ter voornoemde terechtzitting heeft het hof onder meer beslist dat het hof het niet noodzakelijk acht om de eerdergenoemde getuigen te horen, nu de verzoeken onvoldoende concreet zijn onderbouwd (…)
B.8.
Naar aanleiding hiervan heeft de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte], mr. E.A.M. Hertoghs, bij faxbericht van 26 oktober 2009 het hof onder meer verzocht om met betrekking tot de CIE-startinformatie te horen [verbalisant 1], [verbalisant 2], andere betrokken medewerkers van de RCIE bij de Regiopolitie Noord-Holland Noord, de medewerker(s) van de CIE die rechtstreeks contact heeft/hebben met de informanten van wie de in de hiervoor genoemde processen-verbaal weergegeven informatie afkomstig is en de CIE-informanten die de informatie hebben verschaft zoals verwoord in de processen-verbaal van de CIE d.d. 21 december 2006 en 31 januari 2007. Voorts heeft de raadsvrouw met betrekking tot de schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering wederom verzocht tot het als getuigen horen van de bij faxbericht van 7 oktober 2009 verzochte personen.
B.9.
Ter terechtzitting van 27 oktober 2009 heeft de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte], mr. E.A.M. Hertoghs, haar verzoeken zoals opgenomen in haar faxbericht van 26 oktober 2009 herhaald, zich onder meer beroepend op het ‘Karman criterium en het Zwolsman criterium’. De overige raadslieden in de onderhavige megazaak [C] hebben zich wederom daarbij aangesloten.
Ter voornoemde terechtzitting heeft het hof onder meer beslist dat het hof het niet noodzakelijk acht om de verzochte getuigen te horen, nu de vragen die het hof ter terechtzitting van 13 oktober 2009 heeft gesteld genoegzaam zijn beantwoord in de aanvullende processen-verbaal. Uit niets kan worden afgeleid dat de betreffende CIE-processen-verbaal niet naar waarheid en op onjuiste gronden zijn opgemaakt, terwijl de verdediging dat ook niet concreet en feitelijk heeft aangevoerd.
(…)
E. Conclusie
(…)
Gelet op vorenstaande overwegingen is het hof voorts van oordeel dat door het niet aanhouden van de strafzaak teneinde de zaaksofficier van justitie, mr. F.H.A. Schlingemann-Hovig, ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te doen horen, zoals door de raadsman van de verdachte is verzocht, de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.
Het hof handhaaft hieromtrent zijn eerder ingenomen standpunt ter terechtzittingen van 13 en 27 oktober 2009 en wijst derhalve het verzoek van de raadsman af.’
4.3.
In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar HR 19 juni 2007, NJ 2007/626, aangevoerd dat het Hof bij het hanteren van het noodzaakcriterium zich er rekenschap van had moeten geven dat deze maatstaf in de onderhavige zaak inhoudt dat de verdediging redelijkerwijze niet in de verdediging wordt geschaad. Deze klacht heeft kennelijk betrekking op de afwijzende beslissingen die het Hof op de terechtzittingen van 13 en 27 oktober 2009 gaf.
4.4.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoeken tot het horen van getuigen zijn verzoeken als bedoeld in art. 328 in verbinding met art 331 en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij een dergelijk verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 en 27 oktober 2009 aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Het middel bestrijdt dat niet.
4.5.
De eerste (pro forma) zitting in deze zaak vond plaats op 25 juli 2008. Blijkens de hiervoor weergegeven gang van zaken heeft de raadsvrouwe van de medeverdachte [medeverdachte] het Hof bij fax van 7 oktober 2009 verzocht een aantal getuigen te horen. Dit verzoek is ter terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2009 door die raadsvrouwe herhaald. De raadsman van de verdachte heeft zich, eerst bij fax van 8 oktober 20092. en vervolgens op de zitting van 13 oktober 2009, bij dat verzoek aangesloten. Het betreft hier aldus een eerst ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het horen van getuigen en niet een verzoek dat op voet van art. 414 lid 2 jo. 263 Sv tijdig vóór de aanvang van de zitting is gedaan. Hetzelfde geldt uiteraard voor het herhaalde en aangevulde verzoek dat op de terechtzitting van 27 oktober 2009 werd gedaan. De situatie als bedoeld in HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.4.2 doet zich derhalve niet voor, zodat het middel in zoverre faalt.3.
4.6.
Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof in het bestreden arrest een andere maatstaf heeft gehanteerd dan ter terechtzitting in hoger beroep.
4.7.
Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat door het niet aanhouden van de strafzaak teneinde de zaaksofficier van justitie ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te doen horen de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad en dat het Hof zijn hieromtrent eerder ingenomen standpunt ter terechtzitting in hoger beroep van 13 en 27 oktober 2009 handhaaft en ‘derhalve het verzoek van de raadsman af(wijst)’. De vraag is hoe deze overweging moet worden begrepen. Noch uit de processen-verbaal van de zittingen van 27, 28 en 30 oktober 2009 en van 11 november 2009, noch uit de door de raadsman op de zitting van 28 oktober 2009 overgelegde pleitnota blijkt dat het verzoek om de zaaksofficier van justitie te horen aldaar door de raadsman in enigerlei vorm, al was het maar door zich aan te sluiten bij een door een van de andere raadslieden gedaan verzoek, opnieuw is gedaan. Dat van een dergelijk opnieuw gedaan verzoek sprake is geweest, wordt ook in de schriftuur niet gesteld. Het kan er derhalve voor gehouden worden dat in het arrest geen sprake is van een afwijzende beslissing op een (herhaald) verzoek, maar om een ambtshalve heroverweging van een eerder genomen beslissing die uitmondt in het oordeel dat in het verdedigingsbelang geen reden kan worden gevonden om op die beslissing terug te komen.
4.8.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat het Hof in zijn arrest een eerder gedaan verzoek heeft afgewezen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat het door het Hof bij zijn ambtshalve heroverweging gehanteerde criterium afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de motivering van de afwijzende beslissingen die het op de zittingen van 13 en 27 oktober 2009 gaf, faalt het reeds omdat het het Hof vrijstond bij zijn heroverweging een strengere maatstaf aan te leggen dan het, overeenkomstig de wet, hanteerde bij de afwijzing van de ter zitting gedane verzoeken.
4.9.
Min of meer ten overvloede merk ik daarbij nog het volgende op. De processuele situatie waarin het Hof tot zijn ambtshalve heroverweging kwam, verschilt van die waarin op de verzoeken van de verdediging werd beslist. Bij de beoordeling van de ter terechtzitting gedane verzoeken dient het Hof terughoudendheid te betrachten in die zin, dat het ervoor dient te waken dat het niet vooruitloopt op de beoordeling van de zaak zelf. De onderhavige heroverweging daarentegen vond juist plaats op basis van 's Hofs eindoordeel met betrekking tot de ontvankelijkheid van het OM en het ten dien aanzien gevoerde verweer. Het Hof lette uitdrukkelijk op de ‘vorenstaande overwegingen’. Daarin oordeelde het Hof, toetsend aan het Zwolsmancriterium, dat er geen aanleiding was om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren. Dat oordeel berustte onder meer op de volgende vaststellingen:
- —
tot de ten onrechte niet vernietigde geheimhoudersgesprekken behoorden geen gesprekken waaraan de verdachte had deelgenomen (zie punt B.7 van 's Hofs overwegingen);
- —
er zijn geen aanwijzingen dat de inhoud van de ten onrechte niet vernietigde geheimhoudersgesprekken als sturingsinformatie is gebruikt (zie punten B.5, B.7 en D.4 van 's Hofs overwegingen);
- —
het niet vernietigen van de geheimhoudersgesprekken heeft op geen enkele wijze tot ‘vruchten in de bewijssfeer’ geleid (zie punten D.4 en D.5 sub d van 's Hofs overwegingen);
- —
het Hof heeft van de inhoud van de litigieuze gesprekken geen kennis genomen of in elk geval die inhoud niet bij zijn beraadslaging betrokken (zie punt D.5 (slot) van 's Hofs overwegingen).
Het is mede in het licht van deze vaststellingen dat 's Hofs oordeel moet worden begrepen dat de verdachte achteraf gezien (dat wil zeggen na de beoordeling van het verweer ten gronde) niet in zijn verdediging is geschaad door het niet horen van de zaaksofficier van justitie en dat er derhalve geen reden is om op de eerdere afwijzende beslissingen terug te komen.
4.10.
In de toelichting op het middel wordt ten slotte geklaagd dat ‘de motivering van de afwijzing’ onbegrijpelijk is. Gelet op het feit dat daarbij een beroep wordt gedaan op de pleitnotities van de raadsvrouwe van medeverdachte [medeverdachte] die op de zitting van 27 oktober 2009 zijn overgelegd, meen ik te mogen begrijpen dat uitsluitend wordt geklaagd over de afwijzing van het herhaalde en aangevulde verzoek dat op de genoemde zitting is gedaan.
4.11.
Volgens de steller van het middel miskent het Hof dat de verdediging ‘juist in dit soort kwesties’ slechts in beperkte mate in staat zal zijn ‘aan te geven op welke concrete en specifieke punten de getuigen vragen kunnen beantwoorden’. Of het Hof dat heeft miskend, lijkt mij zeer de vraag. Het Hof heeft op de zitting van 13 oktober 2009 mededeling gedaan van de ontvangst van een naar aanleiding van de geheimhoudersscan op 7 oktober 2009 door [verbalisant 3], inspecteur bij de Regiopolitie Kennemerland, opgemaakt proces-verbaal ‘betreffende de aansturing van het onderzoeksteam’. Verbalisant [verbalisant 3] is voorts op die zitting als getuige gehoord over de gang van zaken met betrekking tot de geheimhoudersgesprekken. Eveneens op de zitting van 13 oktober 2009 heeft het Hof de advocaat-generaal opgedragen aanvullende processen-verbaal te laten opmaken met betrekking tot een groot aantal door het Hof geformuleerde onderzoeksvragen. Het komt mij voor dat het Hof aldus blijk heeft gegeven oog te hebben voor de moeilijkheden waarmee de verdediging ‘in dit soort kwesties’ te kampen heeft.
4.12.
Het middel ziet er voorts aan voorbij dat het Hof de afwijzing van het herhaalde verzoek primair heeft doen steunen op zijn oordeel dat ‘de vragen die het hof ter terechtzitting van 13 oktober 2009 heeft gesteld genoegzaam zijn beantwoord in de aanvullende processen-verbaal’. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat uit niets kan worden afgeleid dat de desbetreffende processen-verbaal niet naar waarheid en op onjuiste gronden zijn opgemaakt, ‘terwijl de verdediging dat ook niet concreet en feitelijk heeft aangevoerd’. De onderbouwing van het gedane verzoek speelt in de argumentatie van het Hof dus slechts een ondergeschikte rol.
4.13.
In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat het belang voor de verdediging van het ‘volledig’ achterhalen van de gang van zaken rond de geheimhoudersgesprekken ‘evident’ is. Ik zou menen dat het op grond van de aanvullende processen-verbaal — waarop het Hof de hiervoor, onder 4.9 opgesomde vaststellingen baseerde — juist zeer de vraag was welk belang de verdachte nog had bij een verder onderzoek naar de gang van zaken. Maar wat daarvan ook zij, er is geen reden om aan te nemen dat het Hof het belang van de verdediging niet in zijn beoordeling van het verzoek heeft betrokken. Dat belang maakt in elk geval niet dat het Hof niet kon oordelen dat het zich voldoende geïnformeerd achtte. Dat gemotiveerde oordeel is daarbij niet onbegrijpelijk.
4.14.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 1].
5.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat hij:
‘op 14 december 2006 te Beverwijk tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
5.3.
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende verklaringen van [betrokkene 1]4.:
- ‘•
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] als getuige bij de rechter-commissaris d.d. 14 juni 2007:
‘Op 13 december 2006 was er in de avond voetbal. Mijn zoon gaat altijd in café [A] kijken. Ik was rond 22.30 uur — 22.45 uur bij [A] om hem op te halen. Toen ik buiten was, belde ik mijn zoon dat ik er was. Mijn zoon zei: pap ik zit te kaarten, kom nog even binnen. Ik heb daar binnen gezeten.
Op een gegeven moment kwamen er twee mannen binnen. Ik hoorde [betrokkene 7], de barvrouw, tegen één van hen ‘hé [slachtoffer 1]’ zeggen. Daardoor wist ik dat de ene man [slachtoffer 1] was. Ik heb toen [verdachte] gebeld en gezegd: hé je vriend is er, die je zoekt. Hij zei: ik kom eraan, ik ben met 20 minuten bij je. Tijdens het dicteren merk ik op dat [medeverdachte] zei: ik kom eraan, hij was er met ongeveer 20 minuten.
Ik heb [medeverdachte] niet gezien. Ik heb hem horen zeggen: handen omhoog. Ik denk zijn stem herkend te hebben. Ik weet niet wie geschoten heeft, ik lag op de grond. Er is één schot gelost en toen is [slachtoffer 1] over me heen gevallen.
Ik heb gezien dat degene die achteraan bij de bar stond, naar voren sprong met een groot pistool in zijn handen.’
- •
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] d.d. 18 april 2007 (dossierpagina Ve3: 062–63):
‘Ik wist dat een bekende van me genaamd [verdachte] uit Alkmaar [slachtoffer 1] wilde spreken over een ripdeal in Alkmaar.
Toen ik op 13 december 2006 [slachtoffer 1] in [A] zag, moest ik meteen aan [verdachte] denken. Ik heb toen met mijn mobiele telefoon eindigend op 829 gebeld naar het mobiele nummer van [verdachte]. Ik heb hem toen verteld dat [slachtoffer 1] in café [A] zat. [Verdachte] zei toen van ‘Dan kom ik eraan’. Een minuut of twintig na het telefoongesprek dat ik met [verdachte] had, kwam er een donkere man het café binnen. Ik had die man toen nog nooit gezien. Hij liep meteen door naar de achterkant van de bar en bleef daar staan. Een minuut of drie/vier daarna kwam er nog iemand binnen, die in de hal bleef staan. Ik kon die persoon dus niet zien vanuit mijn positie. Uit de richting van het halletje hoorde ik toen een stem roepen van ‘ [slachtoffer 1] handen omhoog’. Ik herkende daarin de stem van de mij bekende [verdachte] uit Alkmaar. Ik zag dat [slachtoffer 1] van de kaarttafel opstond. Meteen hierop hoorde ik kort achter elkaar een geknal. Ik begreep dat er geschoten werd. Die donkere vent die achterin de bar was gaan staan, had ik naar voren zien lopen richting de kaarttafel. Ik zag dat deze man een groot pistool in een van zijn handen had.
Een week of vier à vijf na het gebeuren in café [A] sprak ik [verdachte] weer voor het eerst. [Verdachte] kwam toen bij me thuis in Beverwijk. [Verdachte] was toen met de man, die ik op de avond van de schietpartij met dat grote pistool binnen in het café had gezien. Ik vroeg toen aan [verdachte] wat dat allemaal te betekenen had in de kroeg. Ik zei hem van ‘Je bent toch niet gek geworden’.
U toont mij thans een copie van een zwart/wit foto en vraagt mij of ik de personen daarop ken/herken. Links op de foto dat ben ik zelf. De man aan de rechterzijde is [verdachte] uit Alkmaar en de man in het midden is de man die samen met [verdachte] een paar keer bij me thuis is geweest. Die man in het midden is de man die op de avond van de schietpartij in café [A] binnen heb gezien met het grote pistool in een van zijn handen.’
- •
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] d.d. 26 april 2007 (dossierpagina Ve3: 078–089):
‘[verdachte] had me gevraagd of ik wilde bellen als ik [slachtoffer 1] tegen kwam. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer 1] café [A] binnen. Toen heb ik [verdachte] gebeld. Dat was rond middernacht. Een kwartier / 20 minuten na het telefoongesprek met [verdachte] kwam er een mij onbekende man, van jullie hoorde ik dat hij [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) moet heten, het café binnen. Hij ging staan aan het uiteinde van de bar. (085) Twee tot drie minuten later kwam er een andere man binnen en die bleef staan in het halletje. Ik hoorde iemand schreeuwen: ‘[Slachtoffer 1] handen omhoog’, dat kwam bij de toegangsdeur vandaan. Ik zag dat [slachtoffer 1] meteen ging staan, maar niet zijn handen omhoog deed. Twee, drie seconden later werd er al geschoten. Tijdens het schieten zag ik dat [slachtoffer 1] mijn kant op kwam. Tegelijkertijd zag ik [verdachte] richting de kaarttafel lopen. Ik zag dat die [verdachte] in een van zijn handen een revolver vast had. Zijn arm was naar voren gestrekt. De loop van de revolver was dus gericht naar de kaarttafel. Toen [verdachte] met die revolver in zijn hand richting kaarttafel sprong, kwam [slachtoffer 1] strompelend mijn kant op. [Betrokkene 8] en ik vielen op de grond en [slachtoffer 1] kwam bovenop ons terecht. Op dat moment werd er nog steeds geschoten. Toen wij in die val werden meegenomen voelde ik de wind van een kogel. Ik dacht zelfs dat ik geraakt werd. Toen [slachtoffer 1] van ons af was werd er nog steeds geschoten. Voor mijn gevoel hield het niet op.
(089) Vraag: Dan komt [verdachte] samen met die [verdachte] na anderhalve maand bij je thuis. Dan valt er heel wat te bespreken lijkt ons of niet soms.
Antwoord: Ik heb ze de tyfus gescholden. Ik heb ze gezegd ‘Wat hebben jullie in je hoofd gehaald. Idioten’. Ik vertelde ze dat het allemaal uit zou komen omdat ik met mijn eigen telefoon had gebeld. [Verdachte] zei van er gebeurt je helemaal niks, die telefoon is allang weg. Ik vroeg van ‘waarom hebben jullie geschoten?’ [Verdachte] verteld toen dat hij handen omhoog had gezegd en dat [slachtoffer 1] was gaan staan en dat hij dacht dat [slachtoffer 1] een wapen zou trekken en dat hij zich niet voor zijn kloten zou laten schieten.’’
5.4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat de getuige [betrokkene 1] een onbetrouwbare getuige is, daar zijn op 18 en 26 april bij de politie afgelegde verklaringen dat hij de verdachte als de tweede schutter in café [A] heeft herkend ongeloofwaardig zijn, nu de getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2009 heeft verklaard de verdachte niet te hebben herkend als de tweede schutter in café [A] op 14 december 2006, maar destijds bij de politie wellicht een conclusie te hebben getrokken. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaringen van de getuige [betrokkene 1] worden op essentiële punten ondersteund door de (onderzoeks)gegevens die zich in het dossier bevinden. Deze betreffen onder meer:
- —
het telefoontje van [betrokkene 1] naar medeverdachte [medeverdachte] op 13 december 2006 blijkt uit de historische printgegevens (proces-verbaal historisch telecommunicatieonderzoek, dossierpagina ZD1: 2313 e.v. en met name 2319–2320);
- —
de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] waren op de bewuste avond van de 13e december 2006 tot de volgende ochtend 14 december 2006 volgens hun eigen verklaring samen op het Cornelis Evertsenplein in Alkmaar (proces-verbaal van verhoor van de verdachte dossierpagina Ve1: 042);
- —
de tijd die is verstreken tussen het telefoontje tot aan de schietpartij is voldoende om vanaf het adres waar de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] verbleven te rijden naar café [A] (proces-verbaal van bevindingen betreffende narijden route Alkmaar — café [A] te Beverwijk, dossierpagina ZD1: 2290 e.v.);
- —
het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 8] van 20 december 2006 (dossierpagina ZD1: 043 e.v.), die onder meer verklaart dat hij en zijn vrouw op 14 december 2006 om ongeveer kwart over twaalf 's nachts te Beverwijk door de bijrijder van een personenauto naar de Arendsweg werden gevraagd;
- —
uit het dossier blijkt dat gesproken wordt over meerdere schutters (onder meer het proces-verbaal van verhoor van de getuigen [betrokkene 9], dossierpagina ZD1: 093 e.v.);
- —
er is met verschillende typen wapens geschoten (deskundigenrapport betreffende munitieonderzoek, dossierpagina ZD1: 016);
- —
uit de OVC-opname in de auto van de verdachte, direct na de uitzending van Opsporing Verzocht (OVC gesprek 4 april 2007, opnamenummer 271, p. 26 aanv. p.v.), blijkt de betrokkenheid van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij de dodelijke schietpartij in café [A];
- —
de betalingen waarover [betrokkene 1] het heeft (o.a. bij de rechter-commissaris op 14 juni 2007) worden bevestigd door de OVC-gesprekken tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (OVC gesprek nr. 114, p. 10; nr. 254, p. 21; nr. 271, p. 25 e.v. aanv. p.v.);
- —
het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] van 18 april 2007 (dossierpagina Ve3: 66 e.v. en met name pagina 69), die onder meer verklaart dat medeverdachte [medeverdachte] tegen [betrokkene 1] heeft verteld dat medeverdachte [medeverdachte], op de dag dat hij, de foto van [slachtoffer 1] had genomen, door de politie in Heemskerk is gecontroleerd, wordt bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen inzake controle auto bij tankstation [B] te Heemskerk (dossierpagina ZD1: 975–976): op 12 oktober 2006 omstreeks 21:00 uur is medeverdachte [medeverdachte] door de politie te Heemskerk gecontroleerd;
- —
het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] van 18 april 2007 (dossierpagina Ve3: 66 e.v. en met name pagina 69), waarin deze onder meer verklaart dat medeverdachte [medeverdachte] tegen [betrokkene 1] heeft verteld dat hij een foto van [slachtoffer 1] had genomen en deze foto had laten zien aan de vrouw wiens woning was geript, wordt bevestigd door het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 4] van 25 april 2007 (dossierpagina ZD1: 669 e.v.) en het OVC-gesprek tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] in de auto van de verdachte, opnamenummer 254, van 3 april 2007 te 19:55:35 (dossierpagina 20 e.v., aanvullend proces-verbaal, PL 1200/06-543380A).
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de getuige [betrokkene 1] op essentiële punten consistent heeft verklaard, ter terechtzitting in hoger beroep op 13 oktober 2009 hierbij gepersisteerd heeft, het hof zich ter terechtzitting van 13 oktober 2009 een oordeel over zijn betrouwbaarheid ten aanzien van hetgeen hij heeft verklaard heeft kunnen vormen, derhalve op dit punt als voldoende betrouwbaar kan worden aangemerkt en dat zijn verklaringen, nu deze worden ondersteund door de onderzoeksgegevens, als geloofwaardig kunnen worden aangemerkt en mitsdien voor het bewijs kunnen worden gebezigd.’
5.5.
Het middel klaagt onder meer dat de overweging van het Hof dat ‘uit de OVC-opname in de auto van de verdachte, direct na de uitzending van Opsporing Verzocht (…) de betrokkenheid [blijkt] van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij de dodelijke schietpartij in café [A]’ zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, te meer daar de verdediging op dit punt verweer heeft gevoerd.
5.6.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
‘Wat vast staat is dat de OVC-gesprekken onder invloed van cocaïne plaatsvinden. Er zijn vaak snuivende geluiden te horen en er wordt vaak over cocaïne en snuiven gesproken zonder te weten wie er aan het woord is. Uit de OVC-gesprekken komt nergens naar voren dat de verdachte op de plaats van delict kan worden geplaatst. Hij is daar ook niet geweest op de bewuste avond.’
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 oktober 2009 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
‘Op pagina 75 van de OVC-gesprekken wordt onder meer over de kwaliteit van de cocaïne gesproken. Uit de OVC-gesprekken blijkt dat er vaak wordt gesnoven. Conclusie: uit de inhoud van de OVC-gesprekken blijkt dat er vaak wordt gesnoven, wie er ook aan het woord zijn tijdens die gesprekken. Er is geen informatie voorhanden wie in de auto hebben gezeten. (…) De verdachte geeft een andere uitleg aan de inhoud van de OVC-gesprekken.’
5.7.
Het Hof heeft onder meer voor het bewijs gebezigd:
- ‘•
Een geschrift, te weten het script betreffende het programma Opsporing Verzocht, uitgezonden op 3 en 4 april 2007 (dossierpagina ZD1:313):
‘Presentator:
Maar de belangrijkste vraag is natuurlijk wie de daders zijn van de moord. (…) Ze pleegden de moord open en bloot, dus ik neem aan dat er goede signalementen zijn.
Woordvoerder:
Dat klopt. Dader 1 is:
- —
een blanke man
- —
van 30–40 jaar oud
- —
en ongeveer tussen de 1.80 en 1.85 lang
- —
hij heeft kort geschoren haar of is kaal
- —
en heeft opvallende jukbeenderen
- —
hij heeft een getraind en gespierd uiterlijk
- —
en hij spreekt accentloos Nederlands
(…)
Presentator:
Dader 2 is
- —
eveneens blanke man
- —
35–40 jaar oud
- —
1.70 – 1.85 lang
- —
zwart, kort haar
- —
normaal tot stevig postuur
(…)
We zagen het net al in de reconstructie dat vlak voor de gebeurtenissen in het café, 2 mannen naar de weg hebben gevraagd. Zijn dit dezelfde mannen?
Woordvoerder:
Dat weten we niet. Ze vroegen vlak voor de moord op de hoek van de Koningstraat met de Hobbesteeg de weg naar de Arendsweg. Dat is de straat waaraan het café ligt waar [slachtoffer 1] toen was.’
- •
OVC gesprek d.d. 4 april 2007 in auto van verdachte [verdachte], opnamenummer: 271 (pagina 26 aanvullend proces-verbaal PL 1200/06-543380A), gesprek tussen [verdachte] (=A) en [verdachte] (=B).
A: (NVS) heb weg gevraagd, nou dat ken ik me niet meer herinneren…
A: Nee die andere man die had zwart haar…
B: Die ene was kaal met hoge jukbeenderen.
A: Ja dat ben ik niet.
B: Die andere die was uh die had een bolle kop met zwart haar…
A: Nou wij zijn allebei grijs.
A: Uhhh, daar he, Maar ik had er toch meer van verwacht…
(…)’
5.8.
In het bewuste OVC(opname vertrouwelijke communicatie)-gesprek geven de verdachte en [medeverdachte] commentaar op het, in het programma Opsporing Verzocht besproken, signalement van de daders van de schietpartij in café [A]. De verdachte stelt tijdens het gesprek dat hij zich niet kan herinneren dat hij de weg heeft gevraagd en beiden zeggen ze dat ze niet voldoen aan het signalement. De verdachte zegt tenslotte dat hij er meer van had verwacht. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit dit OVC-gesprek heeft afgeleid dat de verdachte en [medeverdachte] betrokken waren bij de schietpartij in café [A]. Hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd met betrekking tot het bewuste OVC-gesprek noopte het Hof niet tot een nadere motivering. Erg klemmend waren de argumenten van de raadsman namelijk niet.
5.9.
Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het Hof dat de getuige [betrokkene 1] op essentiële punten consistent heeft verklaard en dat hij ter terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2009 hierbij heeft gepersisteerd, onbegrijpelijk is. Dit omdat de getuige op de bedoelde terechtzitting ‘maar liefst 7 keer [verklaart] dat hij niet weet of hij rekwirant op de avond van de schietpartij in café [A] heeft gezien dan wel dat hij zich niet kan herinneren dit bij de politie te hebben verklaard’ en ‘6 keer dat hij rekwirant, toen deze de eerste keer bij hem thuis kwam, niet herkende als de man met het grote pistool in café [A]’. Op het meest essentiële punt, namelijk of hij verdachte als één van de schutters heeft herkend, zou de getuige juist niet consistent hebben verklaard, aldus het middel.
5.10.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 oktober 2009 blijkt dat getuige [betrokkene 1] daar langdurig is ondervraagd. De getuige verklaarde daarbij zeer stellig dat hij tegenover de politie de waarheid had gesproken en dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaringen bleef. Juist is dat hij niet meer zeker wist wat hij tegenover de politie precies had verklaard en dat zijn geheugen hem ook op andere punten in de steek liet, maar dat betekende niet dat hij terugkwam op zijn verklaringen. Twee keer wees hij, als hij twijfelde over wat hij had verklaard, erop dat de verhoren audio-visueel waren opgenomen, ‘zodat het nagekeken kan worden’. Wat hij gezegd had, was de waarheid: ‘Wat ik verklaard heb, heb ik verklaard. Ik heb nooit gelogen.’
5.11.
Anders dan de steller van het middel wil doen geloven, zijn de in de toelichting weergegeven verklaringen (zie punt 5.9) niet inconsistent met de verklaringen die de getuige eerder tegenover de politie en de rechter-commissaris aflegde. De getuige verklaarde toen immers niet dat hij de verdachte op de avond van de schietpartij in café [A] had gezien. De getuige verklaarde enkel dat hij een donkere man, die hij nog nooit eerder had gezien, het café binnen zag komen en dat deze man met een groot pistool in zijn hand in de richting van de kaarttafel liep. Dat de getuige die man in zijn op 26 april 2007 afgelegde verklaring [verdachte] noemde, doet daaraan niet af. Die verklaring werd immers afgelegd nadat de getuige op een hem getoonde foto de verdachte had aangewezen als de man die hij in het café had gezien en nadat de politie hem had verteld dat de man op de foto [verdachte] heette. De getuige heeft dus nooit verklaard dat hij die bewuste avond de verdachte als één van de schutters had herkend. Op zijn verklaring dat hij een onbekende man met een groot pistool had gezien, is hij niet teruggekomen. Wel wist hij zich niet meer goed te herinneren hoe het precies was gegaan. Zo wist hij niet meer of de onbekende man aan de bar was gaan staan. Ook kan in zijn verklaringen gelezen worden dat hij niet meer wist dat de man met een pistool in de richting van de kaarttafel was gelopen. ‘Heb ik tijdens het politieverhoor van 26 april 2007 (…) daadwerkelijk verklaard te hebben gezien dat [verdachte] tijdens de schietpartij in café [A] richting de kaarttafel liep, vanwaar [slachtoffer 1] was opgestaan, en dat hij in één van zijn handen een revolver vast had? Het overige deel van de verklaring is juist.’ De vraag is wat de getuige hier met ‘het overige deel van de verklaring’ bedoelt. Ik houd het niet voor onmogelijk dat de getuige in de war is geraakt door de vraagstelling en dat zijn verbazing enkel hierop betrekking had dat hij zou hebben verklaard dat hij had gezien dat het [verdachte] was die naar de kaarttafel liep. Dat kon hij niet hebben verklaard en dat had hij ook niet verklaard.
5.12.
Ook de herhaalde verklaring van de getuige dat hij de verdachte, toen die de eerste keer met [medeverdachte] bij hem thuis kwam, niet herkende als de man met het grote pistool in café [A], is niet in strijd met zijn eerdere verklaringen. De getuige heeft namelijk niet bij de politie verklaard dat hij de verdachte op dat moment als één van de schutters herkende. Als hij dat wél zou hebben verklaard, waag ik daarbij op te merken, zou zijn verklaring weinig betrouwbaar zijn geweest. Want een betrouwbare herkenning na een kortstondig en stressvol treffen als waarvan hier sprake was, lijkt mij zo goed als uitgesloten. Ik wijs erop dat de getuige ook niet heeft verklaard dat hij de verdachte op een later moment — bij een van de volgende ontmoetingen bij hem thuis — heeft herkend als één van de schutters. Ook voor die herkenning zou gelden dat zij onbetrouwbaar is, mede doordat de herinnering van de getuige inmiddels ‘besmet’ was door de eerdere ontmoeting bij hem thuis. Ik wijs er voorts op dat de getuige ook niet heeft verklaard dat hij de verdachte op het moment waarop hem de bewuste foto werd getoond, herkende als één van de schutters. Ook die herkenning zou onbetrouwbaar zijn.
5.13.
Ter terechtzitting werd de verdachte door de verdediging voorgehouden dat hij bij de politie had verklaard dat hij de verdachte als één van de schutters had herkend. Die vraagstelling leidde bij de getuige tot onzekerheid, maar niet tot tegenstrijdigheid. ‘Als ik bij de politie heb verklaard dat ik [verdachte] heb herkend als de man met het grote pistool in café [A] dan heb ik een conclusie getrokken.’ Die verklaring verdraagt zich uitstekend met de eerdere verklaringen van de getuige, die niet inhouden dat hij de verdachte heeft herkend als de man met het pistool. Van een herkenning was volgens die verklaringen geen sprake.
5.14.
De vraag is natuurlijk op grond waarvan de getuige dan wel zo stellig meende te kunnen verklaren dat de man die enkele malen met [medeverdachte] bij hem thuis was geweest (en die hij dientengevolge op de foto kon aanwijzen), één van de schutters is geweest. De voor de hand liggende verklaring lijkt mij te zijn dat hij dat van [medeverdachte] en de verdachte, toen hij met hen over de schietpartij sprak, heeft gehoord. Nadat de politie had gevraagd of er niet heel veel te bespreken viel toen [medeverdachte] en de verdachte na anderhalve maand op bezoek kwamen, antwoordde de verdachte dat hij ‘ze’ de tyfus heeft gescholden: ‘Wat hebben jullie in je hoofd gehaald. Idioten’. Kennelijk heeft het Hof uit deze ‘bespreking’ afgeleid dat de getuige daarbij door [medeverdachte] en/of de verdachte zelf te verstaan is gegeven dat zij de schutters waren. Onbegrijpelijk is dat oordeel mijns inziens niet.
5.15.
Wat betekent het voorgaande voor de in het middel naar voren gebrachte klacht? In de eerste plaats natuurlijk dat de beweerdelijke inconsistentie op ‘het meest essentiële punt’ zich bij nadere beschouwing niet voordoet. In de tweede plaats dat het Hof er weliswaar goed aan zou hebben gedaan om het hiervoor (onder 5.14) bedoelde oordeel te expliciteren, maar dat niet gezegd kan worden dat het Hof tekort is geschoten in zijn uit art. 359 lid 2 Sv voortvloeiende motiveringsplicht. Ik wijs er daarbij op dat door de raadsman in zijn pleidooi, anders dan het middel wellicht suggereert, geen beroep is gedaan op de beweerdelijke inconsistentie van de verklaringen van de getuige ter terechtzitting met diens eerdere verklaringen. Het pleidooi dat de getuige onbetrouwbaar was, was hoofdzakelijk gebaseerd op diens in het vooronderzoek afgelegde verklaringen. Het enige wat met betrekking tot de verklaringen ter zitting naar voren wordt gebracht is het volgende. ‘Ter zitting van het hof heeft [betrokkene 1] nogmaals uiteengezet dat hij conclusies heeft getrokken en dat hij [verdachte] niet in het café heeft gezien tijdens het schieten.’ Die opmerking behoefde het Hof, mede gelet op het daarin gebezigde woord ‘nogmaals’, niet op te vatten als het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van de getuige ter zitting op een essentieel punt afweek van zijn eerdere verklaringen.
5.16.
Ik merk daarbij op dat de teneur van het betoog vooral lijkt te zijn geweest dat [betrokkene 1] een onbetrouwbare getuige is en dat hij geen geloof verdient. Het betoog dat hij de verdachte niet kan hebben herkend, wordt daarbij in die sleutel gezet.5. Het is op die beweerdelijke onbetrouwbaarheid van de getuige waarop het Hof ingaat. Als in het betoog dat van een betrouwbare herkenning geen sprake kan zijn een zelfstandig verweer moet worden gezien, kan gezegd worden dat het arrest van het Hof voldoende aanknopingspunten bevat waaruit afgeleid kan worden waarom het Hof dat verweer heeft verworpen. Het kennelijke oordeel van het Hof is immers dat van een herkenning geen sprake is, zodat het verweer op een misverstand is gebaseerd (hiervoor, punt 5.14).
5.17.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover behelzende dat de verdachte [slachtoffer 1] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6.2.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad — in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.6.
6.3.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] op 13 december 2006 [medeverdachte] heeft gebeld met de mededeling dat [slachtoffer 1] in café [A] zat, dat [medeverdachte] daarop heeft geantwoord dat hij eraan kwam, dat een minuut of twintig na het telefoongesprek de verdachte het café binnenliep en dat hij zich begaf naar de bar, dat drie of vier minuten later nog iemand het café binnenkwam, die in de hal bleef staan, dat deze persoon ‘[slachtoffer 1] handen omhoog’ riep, dat [betrokkene 1] deze persoon herkende als [medeverdachte], dat [slachtoffer 1] vervolgens omhoog kwam / zich omdraaide, dat er vervolgens werd geschoten op [slachtoffer 1], dat de verdachte vervolgens in de richting van de kaarttafel waar [slachtoffer 1] aanzat, liep en dat de verdachte een groot pistool in zijn handen had, dat [slachtoffer 1] vier schotverwondingen heeft opgelopen en dat [slachtoffer 1] is geraakt door kogels afkomstig uit twee verschillende wapens.
6.4.
Aldus heeft het Hof uit de bewijsmiddelen kunnen opmaken dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte is immers met een geladen pistool naar café [A] gegaan, is vervolgens bij de bar gaan staan, alwaar hij drie à vier minuten heeft gewacht totdat [medeverdachte] het café binnenkwam en heeft vervolgens, nadat [medeverdachte] reeds enkele schoten had gelost, op [slachtoffer 1] geschoten. Uit deze omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de aanslag niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging7. doch dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Mede in aanmerking genomen dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep te dien aanzien niets heeft aangevoerd, is de bewezenverklaring in zoverre toereikend gemotiveerd.
6.5.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
7.2.
De verdachte heeft op 25 november 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 september 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De inzendtermijn van zes maanden is met ruim vier maanden overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot strafvermindering.
7.3.
Het middel slaagt.
8.
Het eerste, het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover het de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering van die opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Zie p. 2 (onderaan) van het proces-verbaal van de zitting van 13 oktober 2009.
HR 23 september 2008, LJN BD3900, NJ 2008/524.
Zie pp. 18 en 19 van de aanvulling op het verkorte arrest. Daarnaast bezigde het Hof nog andere verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs (zie pp. 13–15 van de aanvulling). Deze verklaringen hebben slechts indirect betrekking op het bewezenverklaarde feit. Het verweer waarop het middel doelt, richtte zich niet op deze verklaringen.
Zie ook p. 35 van het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2009.
HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 30 juni 2009, LJN BI4070; HR 8 september 2009, LJN BI4080, NJ 2009/423.
HR 6 mei 1975, LJN AB3939, NJ 1975/416 m. nt. Van Veen.