Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.2.1
4.2.2.1 Algemene beschouwing
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398102:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bij de wet van 6 december 2001 (Stb. 580) tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, zijn de art. 285-288 (oud) met ingang van 1 januari 2002 vervangen door de art. 217-219. De regeling is inhoudelijk echter niet gewijzigd.
De 'vrijwillige' interventie wordt wel onderscheiden van de gedwongen interventie ('intervention forcée'). Een voorbeeld van het laatste is te vinden in art. 477b lid 3 (zie daarover verder § 4.2.23); zie ook M.Oj. de Folter, Gedwongen deelneming (diss. KUB), 2001, p. 79-117.
Zie daarover met name de beschouwingen van W.L. Haardt (in Kluwer Rv, art. 285-288 (oud), p.1611 - 627, met name aant. 2); zie ook de Conclusie van A-G Asser (onder 23-2.15) bij HR 22 mei 1992, NJ 1992, 512 (OorthuizenfStaat); zie voorts de bijdrage van M. YnzonidesfM.K. Grande-van den Berge, 'Derden in het burgerlijk procesrecht', Ars Aequi 1997 (afl. 5), p. 323 e.v.; B. Winters, 'Derden in dagvaardingsprocedures', TCR 1997 (afl. 4), p. 78 e.v.; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 158-161.
Een voorbeeld daarvan is de toelating als interveniënt van de pandhouder van de beslagen vordering in de verklaringsprocedure (vgl. Hof 's-Gravenhage 21 februari 1927, NJ 1928, 614). De pandhouder eiste daarin dat de beslagen vordering niet aan de beslaglegger zou worden voldaan maar aan hem. Ook thans is zo'n interventie door een pandhouder of cessionaris van de vordering goed denkbaar (zie ook § 4.2.23.).
Het is jammer dat de wetgever (zie hiervoor noot 16) niet de gelegenheid heeft aangegrepen hierin de voor de praktijk noodzakelijke duidelijkheid te scheppen. In de MvT (Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 128-129) is daarover niets gezegd.
Zie aldus HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62 (Cicero/Bach), m.nt. DJV(eegens).
Zie daarvoor Veegens in zijn noot onder het arrest van 1957; Kluwer Rv (Haardt), aant. 1 bij art. 285 (oud) (met veel verwijzingen); Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Algemeen Deel (Aubel), 24.9.4.; in minder kritische zin Asser in zijn Conclusie (onder 2.9) bij HR 22 mei 1992, NJ1992, 512 (OorthuizenfStaat); zie voorts SnijdersfYnzonidesfMeijer, 2002, nr. 183; HugenholtzfHeemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 100; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 159-160.
Zie aldus HR 22 mei 1992, NJ 1992, 512 (OorthuizenfStaat); zie ook HR 8 december 2000, NJ 2001, 55 (ScobfApeldoorn).
Zie ook HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 (Multivision/Ned. Antillen c.s.) waarin weliswaar wordt gesproken van tussenkomst, maar de situatie doet veel meer denken aan voeging (in die zin ook M. YnzonidesfM.K. Grande-van den Berge,ArsAequi, mei 1997 (afl. 5), p. 326 (noot 8); zie ook B. Winters, 'Derden in dagvaardingsprocedures', TCR 1997 (afl. 4), p. 81-82; M.0J. de Folter, Gedwongen deelneming (diss. KUB), 2001, p. 80-91.
Zie aldus HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199 (Nederlandse Lloyd/Stichting Ter Laag); zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 160-161.
Zie daarvoor de in de vorige noot genoemde schrijvers.
Zie aldus HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485 (Molenschot/VWB), m.nt. Ma. In die zaak wilde een schuldeiser die beslag had gelegd op aandelen, interveniëren in de procedure die strekte tot uitkoop van de aandeelhouders (art. 2:201 e.v.) op de grond dat hij door de vaststelling van de uitkoopprijs mogelijk in zijn verhaalsrechten zou worden benadeeld. Dit werd toegestaan.
Inleiding
127. De algemene regeling van voeging en tussenkomst in (thans1) art. 217 is sedert de invoering er van bij de Wet-Hartogh van 1896 in essentie ongewijzigd gebleven. Art. 217 luidt als volgt:
'Een ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen.'
De daaropvolgende bepalingen (art. 218-219) zijn voornamelijk van processuele aard en houden niets in omtrent enig verschil tussen de begrippen 'voeging' of 'tussenkomst', en evenmin in welke gevallen een derde op eigen verzoek en initiatief - dus vrijwillig2 - mag deelnemen aan het tussen die 'andere partijen aanhangig geding'. Hier gaat het om een van de tussen beslaglegger en derde-beslagene mogelijk aanhangige gedingen als bedoeld in art. 477a. Wat dient nu onder 'voeging' of 'tussenkomst' te worden verstaan, en in welke gevallen of situaties zijn deze vormen van deelneming toegestaan?
Vrij algemeen wordt aangenomen3 dat de partij die voeging vraagt in beginsel niet zozeer een eigen recht in het aanhangig geding wil geldend maken, maar veeleer het standpunt van de eisende dan wel de gedaagde partij wil ondersteunen. Ondersteuning van de eiser kan nuttig zijn indien de voegende partij een soortgelijke vordering, bijv. als deelgenoot in een gemeenschap, op de gedaagde heeft. Ondersteuning van de gedaagde partij tot afwijzing van de vordering kan van belang zijn wanneer de gedaagde, indien hij jegens de eiser zal worden veroordeeld, bijv. regres op de voegende partij kan nemen. Daarentegen wordt bij tussenkomst (of interventie) veelal aangenomen dat de partij die wil tussenkomen tegen een van de partijen in de hoofdzaak juist een eigen recht wil handhaven of geldend maken.4 Blijkens de - overigens niet heel overvloedige - jurisprudentie is het niet steeds even duidelijk of tussenkomst in alle gevallen tot een zelfstandige veroordeling ten gunste van de interveniënt zal (moeten) leiden. De rechtsfiguren 'voeging' en 'tussenkomst' plegen immers in de praktijk vaak enigszins door elkaar heen te lopen, zodat het voor de derde ook niet altijd even duidelijk is wat hij in het incident (art. 208-209) precies moet vorderen. Vrij regelmatig wordt dan ook een combinatie van beide verzocht en door de rechter ook toegestaan.5
Voeging en tussenkomst
128. Met betrekking tot voeging heeft de Hoge Raad in 1957 beslist dat degene die vraagt zich aan de zijde van een der partijen in de hoofdzaak te stellen 'tot ondersteuning van diens standpunt', een belang moet hebben6
'om aldus te voorkomen benadeling van de rechten of de rechtspositie van de verzoeker zelf welke een beslissing ten nadele van de te ondersteunen partij dreigt ten gevolge te zullen hebben.'
In de literatuur is vrij algemeen de nodige kritiek uitgeoefend op deze door de Hoge Raad voor voeging geformuleerde maatstaf: met name het vereiste van 'benadeling' heeft het daarbij - en niet ten onrechte - moeten ontgelden.7 Daarbij moet er overigens wel op worden gewezen, dat de enge leer van de Hoge Raad in de lagere rechtspraak nooit veel navolging heeft gevonden. Het is dan ook niet zo vreemd dat de Hoge Raad deze maatstaf later niet meer met zoveel woorden heeft herhaald. In 1992 werd beslist dat de enkele omstandigheid dat de gedaagde in de hoofdzaak, in geval van veroordeling jegens eiser in de hoofdzaak, mogelijk een recht van regres jegens de Staat zal kunnen uitoefenen, met zich meebrengt8
'dat de Staat een belang als bedoeld in art. 285 Rv. heeft om zich in dit geding aan de zijde van Huige te voegen ter ondersteuning van het door deze
tegen een zodanige veroordeling gevoerde of te voeren verweer.'
In dit arrest heeft de Hoge Raad het niet meer over het voorkomen van 'benadeling van de rechten of de rechtspositie' van de Staat als partij die zich aan de zijde van de aangesproken Huige wilde voegen. Daarvan zou in dit geval ook geen sprake zijn geweest: zou Huige jegens Oorthuizen uit onrechtmatige daad aansprakelijk worden geoordeeld, dan was hij - ook zonder voeging door de Staat - in beginsel jegens de Staat tot regres gerechtigd. De Hoge Raad lijkt ook blijkens latere rechtspraak op het punt van voeging tegenwoordig wel de ruime leer aan te hangen.9
Met betrekking tot tussenkomst wordt nog wel aangenomen, dat daarvoor aan het belang-vereiste hogere eisen moeten worden gesteld dan bij voeging, juist omdat het bij tussenkomst wél gaat om het door de interveniënt geldend maken van een eigen recht tegen een van de partijen in het hoofdgeding. Daardoor kan dát geding ook - meer dan bij voeging - danig gecompliceerd worden en onnodig vertraging oplopen. In 1956 heeft de Hoge Raad beslist dat, wil de interveniënt een belang als bedoeld in art. 285 (oud) (= art. 217) hebben, het moet gaan om een10
'recht, dat bedreigd wordt door het hangende geding en voor welks behoud zijn optreden in dat geding nodig is.'
Enkele dreiging van 'benadeling (...) van de rechtspositie' van de interveniënt, zoals ingevolge het arrest van 1957 voor voeging in elk geval voldoende is, zou voor tussenkomst dus nog niet een voldoende belang opleveren: daarvoor moet volgens de Hoge Raad sprake zijn van een dreigend verlies van het eigen recht. Ook dit arrest is - aldus Haardt - van 'zeer gezaghebbende zijde'11 bestreden, waarbij eveneens opmerking verdient dat ook hier de enge leer van de Hoge Raad in de lagere rechtspraak vrijwel niet wordt gevolgd.12 ook wanneer een recht niet aanstonds met verlies bedreigd wordt, kan een derde toch voldoende belang hebben om in het tussen andere partijen aanhangige geding te interveniëren, met name omdat het doelmatig is in één geding verschillende met elkaar samenhangende geschillen op te lossen, waardoor, zoals Haardt terecht opmerkt13,
'doublures in de bewijslevering en de kans op tegenstrijdige beslissingen'
worden voorkomen. In een arrest uit 1994 lijkt de Hoge Raad overigens van de aan tussenkomst gestelde vrij zware eisen enigszins afstand te nemen van zijn beslissing uit 1956. Nu moet tussenkomst of interventie er in elk geval toe strekken om14
'een zodanige benadeling van zijn rechten te voorkomen.'
Het valt op dat de passage uit het arrest van 1956 ('voor welks behoud zijn optreden in dit geding nodig is') in dit arrest niet meer voorkomt. Zo lijkt de Hoge Raad ook voor tussenkomst enigszins op te schuiven in de richting van het vereiste voor voeging als geformuleerd in zijn arrest van 1957. De Hoge Raad bekent zich er echter nog steeds niet als voorstander van een wérkelijk ruime leer voor interventie. Dat valt met name ook nog daarom te betreuren dat, wanneer derden op niet al te moeilijke wijze aan een geding tussen 'andere partijen' kunnen deelnemen, het te wijzen vonnis óók jegens die derden ingevolge art. 236 lid 1 gezag van gewijsde zal hebben, hetgeen een beperking van de geschillen met zich mee kan brengen.