Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.2.3
4.2.2.3 Tussenkomst of voeging in het huidige derdenbeslagrecht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394491:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 181.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 181. Aan deze passage gaat Jansen (Executie- en beslagrecht, 1990, p. 208) echter geheel voorbij, waar hij zonder meer aanneemt dat de beslagschuldenaar wél kan tussenkomen.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 174.
Zie eerder noot 35.
Deze oude term is niet meer helemaal zuiver, aangezien met name de in art. 477a lid 4 bedoelde procedure niet strekt tot het alsnog afleggen van een Verklaring (zie lid 1), dan wel tot betwisting en/of aanvulling van een reeds afgelegde Verklaring (zie lid 2), maar louter tot nakoming van de Verklaring. Gemakshalve zullen de verschillende procedures van art. 477a in dit boek vaak worden aangeduid met de verzamelnaam 'verklaringsprocedures'.
In deze zin ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 14 bij art. 475.
Zie daarove: Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal? Beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), 1994. De problematiek bij de verklaringsprocedure bespreekt Beukers overigens niet. Zie over het gezag van gewijsde van in procedures ex art. 477a gewezen vonnissen verder § 5.5.5.2.
Aldus ook Oudelaar, Recht halen, 2000, § 77, p.89; anders, maar zonder enige motivering, Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 208.
Zo ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 209.
Zie het eerder in noot 19 reeds genoemde arrest Hof 's-Gravenhage 21 februari 1927, NJ 1928, 624.
Zie bijv. de casus die aan de orde was in HR 15 april 1994, NJ 1995, 268 (Roham/McGregor), m.nt. HJS, waarin het ging om de vraag of de derde-beslagene (Roham) een opschortingsrecht toekwam jegens de beslaglegger, in verband met de door McGregor als cessionaris gepretendeerde eigendom van de beslagen vordering.
Deze derde, bijv. een pand- of hypotheekgever, zal willen bewerkstelligen dat het verbonden goed weer onbezwaard aan hem toekomt, zodra de derde-beslagene aan de beslaglegger heeft betaald; zie daarover ook G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 51, p. 100; Houwing in zijn noot onder HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577 (Ontvanger/Noord-Brabant); Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.3.14. Deze situatie lijkt overigens in de praktijk niet vaak voor te komen, althans niet tot problemen te leiden.
Opvatting van de wetgever
130. De vraag of de beslagdebiteur de bevoegdheid heeft om op de voet van art. 217 - aangenomen dat hij daarvoor het in die bepaling vereiste 'belang' heeft - tussen te komen in een van de procedures als bedoeld in art. 477a, is in de parlementaire geschiedenis niet in principiële zin onder ogen gezien. Een en ander is slechts min of meer zijdelings aan de orde gekomen. Hetzelfde geldt voor de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt. Men zal echter moeten aannemen dat de wetgever, gelet op zijn uitgangspunt, dat1
'de geëxecuteerde zich niet in de inhoud van de verklaring moet kunnen mengen,'
hem ook in het huidige recht de bevoegdheid tot tussenkomst heeft willen ontzeggen. Dat valt ook met zoveel woorden te lezen in de volgende passage uit de MvT Mv bij art. 477b lid 32:
'Het stelsel impliceert dat de geëxecuteerde ook niet in een procedure als bedoeld in het vorige artikel kan tussenkomen, zoals ook volgt uit artikel 478 lid 4, waar een zodanige bevoegdheid slechts aan de beslaglegger wordt gegeven.'
Eerder had de wetgever in de MvT Mv bij art. 476b al te kennen gegeven dat, wanneer de beslagdebiteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van art. 438 verzet tegen de executie te doen, en hij óók zijn schuld aan de beslaglegger niet alsnog heeft voldaan, hij dan3
'de verdere afwikkeling van het derdenbeslag niet (behoort) te kunnen verstoren door zijnerzijds de door de derde afgelegde verklaring, waaraan hij mede blijkens artikel 477b, lid 3 niet gebonden is, te betwisten.'
Een werkelijk overtuigende motivering voor dit non-interventiebeginsel, is dit niet. Ook elders in de parlementaire geschiedenis is die niet te vinden.
Uit het feit dat een en ander alleen expliciet tot uitdrukking is gebracht bij de toelichting op art. 477b lid 3 zal moeten worden afgeleid, dat de wetgever het interventieverbod - afgezien van zijn algemene tegenzin de beslagdebiteur een beter en meer omvattende rechtspositionele bescherming te geven - kennelijk met de in dat artikellid neergelegde regel vindt samenhangen. Art. 477b lid 3 luidt als volgt:
'De derde-beslagene en de geëxecuteerde worden overigens niet gebonden door hetgeen in een vonnis ingevolge artikel 477a omtrent hun rechtsverhouding is beslist, tenzij de derde-beslagene de geëxecuteerde in het geding heeft geroepen.'
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, kan de enkele omstandigheid dat de beslagdebiteur - anders dan onder het oude recht werd aangenomen4 - niet gebonden wordt door het in een van de verklaringsprocedures5 gewezen vonnis, niet een voldoende toereikende6 motivering opleveren de in art. 217 aan elke belanghebbende gegeven bevoegdheid tot tussenkomst of voeging, uitdrukkelijk alleen aan de beslagdebiteur te ontzeggen. Over de mogelijkheid van voeging heeft de wetgever zich overigens in het geheel niet uitgelaten, zulks terwijl de beslagdebiteur vermoedelijk de meeste behoefte zal hebben aan die ondersteunende deelnemingsvorm.
Argument van niet-gebondenheid overtuigt niet
131. Dat de beslagdebiteur niet door het tussen de beslaglegger en de derde-beslagene gewezen vonnis 'gebonden' wordt, zal in de praktijk met name betekenen dat de beslagdebiteur, wanneer hij - als schuldeiser - meent méér of anders van de derde te vorderen te hebben dan deze aan de beslaglegger heeft verklaard, de derde - zijn schuldenaar - ter zake alsnog in rechte tot nakoming kan aanspreken. In zo'n geval zal de derde, tenzij hij de beslagdebiteur op de voet van art. 477b lid 3 jo. art. 118 in het geding heeft geroepen, het gewezen vonnis niet aan hem kunnen tegenwerpen: jegens de beslagdebiteur komt aan dit vonnis dan geen gezag van gewijsde, of 'bindende kracht' als bedoeld in art. 236 lid 1 toe. De beslaglegger wordt dus - terecht niet beschouwd als 'rechtverkrijgende' in de zin van art. 236 lid 2 maar als een van de beslagdebiteur te onderscheiden zelfstandige partij. Het 'ne bis in idem'-beginsel7 speelt hier dus niet.
Het enkele feit dat de beslagdebiteur de derde-beslagene, ondanks het in de verklaringsprocedure gewezen vonnis, in beginsel zelfstandig in rechte kan aanspreken - zodat er in zóverre ook geen rechten van hem verloren gaan of anderszins benadeling dreigt - betekent nog niet, dat de beslagdebiteur er verder ook geen behoefte aan zou (kunnen) hebben in een van de procedures van art. 477a tussen te komen. Die behoefte - en daarmee ook het vereiste 'belang' - blijft immers zonder meer bestaan in de hiervoor in § 4.2.2.1 (nr. 128) gegeven voorbeelden. Daarnaast verdient het ook uit oogpunt van processuele doelmatigheid de voorkeur in één geding, zonder het risico van tegenstrijdige beslissingen, zo veel mogelijk alle geschillen rond de 'rechtsbetrekking in geschil' (art. 236 lid 1) tussen beslagdebiteur en derde bindend jegens alle bij het gelegde beslag betrokken partijen vast te doen stellen. De beslag-debiteur behoeft dan niet later nog eens afzonderlijk tegen de derde of een andere partij (bijv. een pandhouder of cessionaris) te gaan procederen. De voordelen dáárvan wegen ruimschoots op tegen het bezwaar dat, door toelating van tussenkomst of voeging van de beslagdebiteur, de voortgang van het hoofdgeding zonder twijfel enigszins zal worden vertraagd. Maar dat zal ook het geval zijn wanneer een medebeslaglegger wil tussenkomen, hetgeen ingevolge art. 478 lid 4 uitdrukkelijk wél is toegestaan. Het argument van vertraging overtuigt ook overigens niet, aangezien, doordat er reeds een verklaringsprocedure gevoerd moet worden, het derdenbeslag toch al niet meer op een snelle, efficiënte en weinig kostbare manier kan worden afgewikkeld. Men kan dán beter van de nood een deugd maken en ook de beslagdebiteur de bevoegdheid tot tussenkomst of voeging geven.
Samenvatting en slotopmerking
132. Uit hetgeen in deze paragraaf is betoogd zal de conclusie kunnen worden getrokken dat de wetgever, om de eerder aangegeven redenen (zie nr. 130) - met name dat de beslagdebiteur in beginsel niet wordt gebonden door een vonnis verkregen ingevolge art. 477a - ernstige bezwaren heeft tegen het feit dat verloop en afwikkeling van een derdenbeslag worden verstoord doordat de beslagdebiteur op grond van art. 217 intervenieert in een tussen beslaglegger en derde-beslagene aanhangige procedure. Hoewel niet een categorisch verbod tot tussenkomst van de beslagdebiteur is uitgesproken - laat staan in de wet opgenomen - lijkt dit toch wel duidelijk de bedoeling van de wetgever te zijn.8 Aangezien het door de wetgever voor het interventieverbod gebezigde argument niet overtuigt (zie nr. 131), terwijl ook van het toelaten van tussenkomst geen onnodige vertraging van de verklaringsprocedure is te duchten, zou in die gevallen waarin de beslagdebiteur wérkelijk moet vrezen voor benadeling van zijn rechten of belangen, de bevoegdheid tot tussenkomst moeten worden aangenomen. Indien hierover toch anders geoordeeld moet worden, betekent dat nog niet dat de beslagdebiteur óók de bevoegdheid zou missen zich aan de zijde van beslaglegger of derde-beslagene te voegen, zulks louter ter ondersteuning van de respectievelijke vordering of het daartegen te voeren verweer. Zoals hiervoor (nr. 128) is uiteengezet, gaat het bij voeging in de regel ook om een minder ingrijpende vorm van deelneming, zodat de argumenten voor het niet toestaan van tussenkomst ook niet zonder meer gelden voor voeging. Dit klemt nog te meer nu de wetgever zich over voeging helemaal niet heeft uitgesproken.
Tot slot van deze paragraaf dient er volledigheidshalve nog op te worden gewezen dat, wat voor de beslagdebiteur met betrekking tot tussenkomst of voeging geldt, niet geldt voor gewone derden die menen dat door het gelegde beslag en de daaropvolgende verklaringsprocedure hun rechten of belangen in het gedrang komen.9 Daarbij valt te denken aan (i) derden die ter zake van de beslagen vordering of zaak vóór de inbeslagneming een eigen (beperkt) recht hebben verkregen, zoals (stil) pandrecht10, recht van vruchtgebruik of eigendom ervan.11 Voorts kan (ii) gedacht worden aan iemand die, in geval van beslag op een vordering tot levering van een registergoed, een ouder recht op levering van dat goed heeft dan de beslagdebiteur (vgl. art. 3:298 jo. art. 735 lid 1). En ten slotte (iii) ook nog aan een derde die een hém toebehorend goed heeft verbonden tot zekerheid van de vordering van de beslagdebiteur op de derde-beslagene.12 In deze gevallen kan het middel van interventie of voeging, al naargelang hetgeen de betreffende partij ermee wil bereiken, bijdragen aan een efficiënte procesvoering, en voorkoming van dubbele procedures met het risico van tegenstrijdige uitspraken.