Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.2.2.2
4.2.2.2 Tussenkomst of voeging in het oude derdenbeslagrecht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399282:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor HR 3 juni 1870, W 3228 (Jongen/Wintgens).
Zie daarvoor HR 30 maart 1900, W 7425 (Kreeftmeijer/Van der Groenekan).
Zie daarvoor HR 16 november 1928, NJ 1928, p. 1677 (Makelaar/Gem. Den Haag), m.nt. EMM, en W 11919 m.nt. SB; zie over de arresten van 1900 en 1928 ook G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 50, p. 98-100, die meende dat de wetgever de debiteur het recht van tussenkomst uitdrukkelijk zou moeten toekennen.
Zie daarover K. Wiersma, Het rechtsmiddel verzet van derden (diss. Leiden), 1952, waar op p. 169- 171 met name wordt ingegaan op HR 1928 en derdenbeslag.
Voor de vindplaats zie hierna noot 36.
Zie daarvoor, met vermelding van verdere literatuur, het Rapport van de Staatscommissie-Haardt in zijn Toelichting (op p. 32) bij het voorgestelde art. 477b. In het huidige art. 477b lid 3 is juist de niet-gebondenheid aan het vonnis tot uitgangspunt genomen.
Zie vrij recent nog Rb. Zwolle 5 augustus 1998, NJkort 1998, 74, waarin het belang van de tussenkomende beslagdebiteur was gelegen in het feit dat zijn vordering op de derde-beslagene méér beliep dan de derde had verklaard. Dit is een alleszins legitiem belang voor interventie.
In die zin Hof van Justitie Ned. Antillen en Aruba 21 april 1987, NJ 1988, 533.
129. Onder het oude derdenbeslagrecht werd door de Hoge Raad reeds in de 19de eeuw1 aangenomen, dat de beslagdebiteur niet de bevoegdheid had in de - toen nog steeds verplichte - verklaringsprocedure te interveniëren. Deze bevoegdheid werd de beslagdebiteur op verschillende gronden ontzegd. In 19002 gebeurde dat op grond van art. 753 (oud) dat een verbod inhield tot het doen van oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. In 19283 - in welke zaak het overigens alleen ging over de vraag of de beslagdebiteur tegen het vonnis tot afgifte derdenverzet (art. 376-380)4 kon instellen - werd de bevoegdheid tot tussenkomst ontzegd op grond van de in art. 477 jo. art. 479 (oud) aan de beslagdebiteur gegeven mogelijkheid in verzet te komen tegen het te zijnen laste gelegde executoriaal derdenbeslag. Deze wettelijke mogelijkheid van verzet werd dus kennelijk gezien als een bijzondere regeling die de algemene regeling van tussenkomst van art. 285 (oud) opzijzette.
Deze rechtspraak is in de literatuur, zoals door Haardt terecht is opgemerkt, 'unaniem' afgekeurd.5 De schrijvers waren zonder uitzondering van mening dat de beslagdebiteur, aangezien hij een onmiskenbaar belang had bij de uitkomst van de verklaringsprocedure, óók de bevoegdheid zou moeten hebben om daarin zijn rechten en belangen, indien hij dat nodig achtte, zelfstandig geldend te maken. Onder het oude recht was daartoe ook nog te meer reden, nu in de literatuur vrij algemeen werd aangenomen dat het in de verklaringsprocedure gewezen vonnis tot afgifte óók jegens de beslagdebiteur gezag van gewijsde had.6 Na eerst te hebben opgemerkt dat de door de Hoge Raad tegen de mogelijkheid van interventie door de beslagdebiteur 'gebezigde argumenten (...) niet sterk zijn', heeft Haardt zijn standpunt aan de hand van enige voorbeelden nader toegelicht7, en er daarbij op gewezen dat
'de derde-beslagene (...) in zijn verklaring bijv. een schuld (kan) opvoeren die hij niet jegens de geëxecuteerde heeft maar jegens een ander, een broer van de geëxecuteerde, of een BV waarvan de geëxecuteerde aandeelhouder is, of een cessionaris aan wie de geëxecuteerde de vordering tijdig en rechtsgeldig had gecedeerd. Tussenkomst in de verklaring(sprocedure) is dan de meest doelmatige oplossing om tot een voor de rechtstreeks betrokkenen juiste en eensluidende beslissing te komen.'
Deze voorbeelden, die aan actualiteit niets hebben ingeboet, laten zich vrij eenvoudig met andere uitbreiden. Zo valt ook te denken aan gevallen waarin de beslaglegger bepaalde 'wilsrechten' van de beslagdebiteur (zie daarvoor § 3.6) - bijv. een beroep op ontbinding of vernietiging van de overeenkomst met de derde-beslagene niet kan of wil uitoefenen. De beslagdebiteur kan dan belang hebben om zelf de betreffende rechten of bevoegdheden jegens de derde uit te oefenen, opdat de ontbinding of vernietiging ook rechtens tussen hén - als de partijen bij die overeenkomst komt vast te staan. Omgekeerd geldt hetzelfde indien de ontbinding of vernietiging door de derde-beslagene wordt ingeroepen (zie daarvoor § 5.5.4): door in zo'n geval zelfstandig als partij te interveniëren kan de beslagdebiteur bewerkstelligen dat hij daardoor wél of juist niét rechtens gebonden wordt. Voorts is denkbaar dat ook de beslagdebiteur er belang bij heeft, dat door middel van interventie wordt vastgelegd dat niet hij de gerechtigde tot de vordering (meer) is, maar dat hij deze vóór de beslaglegging geldig aan een andere schuldeiser heeft verpand. Ten slotte is ook nog mogelijk dat, wanneer de derde méér aan de beslagdebiteur is verschuldigd dan de beslaglegger van hem te vorderen heeft, de derde meteen veroordeeld wordt dit meerdere aan de beslagdebiteur te betalen. Het spreekt vanzelf dat dit alles eveneens voor het huidige derdenbeslagrecht geldt.
Voorzover viel na te gaan, is onder het oude recht nooit beslist dat de beslagdebiteur zich evenmin zou mogen voegen in het geding tussen beslaglegger en derde-beslagene. Zo zou de beslagdebiteur zich aan de zijde van de beslaglegger kunnen voegen, bijv. om deze te steunen in diens stelling dat de beslagen vordering op de derde méér beloopt dan de derde heeft verklaard, dan wel dat de vordering die de derde in verrekening wil brengen niet bestaat of minder beloopt. Bij voeging aan de zijde van de derde-beslagene valt te denken aan de situatie dat de beslagdebiteur de derde wil steunen in diens stelling, dat de schuld aan hem juist minder bedraagt, dan wel dat de in verrekening te brengen vordering wel degelijk bestaat of opeisbaar is, dan wel juist méér beloopt dan de beslaglegger stelt. Voorzover verdediging van een opvatting over het oude recht nu nog van belang is, valt te stellen dat voeging onder het oude recht zonder meer mogelijk was, terwijl voor tussenkomst in ieder geval hetzelfde had behoren te gelden. Door de lagere rechter zijn interventieverzoeken in verklaringsprocedures, voorzover bekend, overigens ook meestal ingewilligd.8 Wanneer de beslagdebiteur echter éérst - maar zonder succes - tegen het derden-beslag in verzet is gekomen (art. 477 (oud); zie hierna § 4.2.3.1), zou het hem echter niet meer vrij staan daarna nog op dezelfde gronden in het verklaringsgeding tussen te komen.9 Daarvoor is wel iets te zeggen.