Het cassatieberoep is blijkens de akte cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof van 19 december 2013 “alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen, met uitzondering van de gegeven vrijspraken”. Ik merk dit op in verband met de klacht vervat in middel II over de beslissing van het Hof op het verzoek van de verdediging om twee met naam en toenaam genoemde deskundigen te horen. Het Hof heeft dit verzoek in zijn tussenarrest van 26 augustus 2013 afgewezen.
HR, 14-04-2015, nr. 14/00111
ECLI:NL:HR:2015:933
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
14/00111
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:933, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:135, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9740, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:933, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. 14/00111
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 december 2013, nummer 21/005930-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Grensrechterzaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/00111 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 december 2013 verdachte wegens “medeplegen van doodslag” (feit 1) en “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de vier benadeelde partijen die zich in de onderhavige procedure hebben gevoegd, geheel of gedeeltelijk toegewezen. Het Hof heeft ten behoeve van de vier hiervoor bedoelde benadeelde partijen ook schadevergoedingsmaatregelen aan de verdachte opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.2.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Sprong, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Namens [benadeelde partij], één van benadeelde partijen, heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.3.Mr. Moszkowicz heeft tevens namens de 4 benadeelde partijen een verweerschrift ingediend tegen het namens de verdachte ingediende middel dat ziet op de vorderingen van de benadeelde partijen (middel 5).
4. Inleiding
4.1.
Het gaat hier om de zogenaamde “grensrechterzaak”, een zaak die veel media-aandacht heeft gekregen en daardoor bij een groot publiek bekend is geworden. Het volgende is gebeurd. Op 2 december 2012 werd er een voetbalwedstrijd gespeeld tussen twee Amsterdamse jeugdteams: Buitenboys B3 speelde thuis tegen Nieuw Sloten B1. [slachtoffer] was grensrechter bij die wedstrijd. Tijdens de wedstrijd bestond er bij de spelers van Nieuw Sloten onvrede over de beslissingen die [slachtoffer] als grensrechter nam. Na afloop van de wedstrijd hebben zij daarom verhaal gehaald bij [slachtoffer]. [slachtoffer] is geslagen en toen hij op de grond lag – omringd door spelers van Nieuw Sloten - is er op hem ingeschopt. Bij dat geweld waren ten minste zes spelers van de club Nieuw Sloten en een vader van een van die spelers betrokken. [slachtoffer] is een dag later overleden. De verdachte in deze zaak is de hiervoor bedoelde vader van één van de spelers van Nieuw Sloten.
4.2.
Centraal in cassatie staat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag. Van de vijf middelen die namens de verdachte zijn ingediend, klagen het eerste, derde en vierde middel over de motivering van die bewezenverklaring. Het eerste middel richt zijn pijlen op het bewezenverklaarde causaal verband tussen het door verdachte en zijn medeplegers uitgeoefende geweld en het overlijden van [slachtoffer] de dag daarna. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot het horen van twee deskundigen, staat daarmee in nauw verband. Het derde middel van de verdachte heeft betrekking op de verwerping van een betrouwbaarheidsverweer. Het vierde middel keert zich tegen het bewezenverklaarde opzet op de doodslag. Het vijfde middel ziet op de vorderingen van de benadeelde partijen. Het namens [benadeelde partij] ingediende middel heeft eveneens betrekking op de door haar als benadeelde partij ingediende vordering.
4.3.
Ik zal eerst de middelen van de verdachte bespreken. Met het oog op in het bijzonder het eerste en het vierde middel geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en de – voor de beoordeling van de middelen - relevante bewijsoverwegingen van het Hof weer.
5. Bewijs en bewijsvoering
5.1.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 tot en met 3 december 2012 te Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet meerdere malen met kracht tegen het hoofd en/of de nek en/of het lichaam van [slachtoffer] geschopt en/of getrapt en/of geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5.2.
Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest van het Hof zijn opgenomen. Daarnaast heeft het Hof in het verkorte arrest aan de bewezenverklaring uitvoerige, op deze bewijsmiddelen steunende, bewijsoverwegingen gewijd. Ik volsta met de weergave van deze bewijsoverwegingen, die, voor zover hier van belang, als volgt luiden:4.
“6. Algemene uiteenzetting gang van zaken 2 en 3 december 2012
(...)
“Op zondag 2 december 2012 speelde voetbalteam Buitenboys B3 thuis een competitiewedstrijd tegen Nieuw Sloten Bl op één van de kunstgrasvelden van het terrein van Buitenboys B3.2 De wedstrijd, die eindigde in 2-2, werd geleid door scheidsrechter [betrokkene 1]. Hij werd bijgestaan door twee door de teams aangeleverde grensrechters. Namens Buitenboys B3 was dit [slachtoffer]. Tijdens de wedstrijd werd er door spelers van Nieuw Sloten veelvuldig commentaar geleverd op het vlaggen door grensrechter [slachtoffer]. Hierbij werd er op hem gescholden. Na de wedstrijd werd [slachtoffer] omstreeks 12.20 uur aangesproken door een aantal spelers van Nieuw Sloten, waarbij ook een trainer/begeleider van Nieuw Sloten betrokken was. [slachtoffer] werd hierbij geslagen en ten val gebracht, waarna er op hem werd ingeschopt. [slachtoffer] heeft – na te zijn opgekrabbeld - geprobeerd weg te rennen, maar werd kort hierop wederom ten val gebracht. Terwijl hij op de grond lag, werd er opnieuw op hem ingeslagen en ingeschopt. Een van de geweldplegers zegt hier later over dat hij bang was geweest dat [slachtoffer] niet meer zou opstaan, omdat hij zo hard werd geschopt. Hij werd helemaal "kapot geramd." [slachtoffer] beschermde zich door zijn armen voor zijn hoofd en borst te brengen. Hij huilde.
[slachtoffer] is, nadat omstanders ingrepen, opgestaan. Hij had bloed aan zijn hand en heeft zijn schoen - die hij bij de schermutselingen verloren had - opgezocht en is van het veld gegaan. Hij is, nadat hij is verzorgd aan een wond aan zijn hand in de verzorgkamer van de voetbalclub, met zijn zoon [betrokkene 2] naar huis gegaan. [slachtoffer] heeft nog met een aantal mensen op de club gesproken. Hij maakte na afloop van het incident op hen een geschrokken en aangeslagen indruk. Zijn jas was stuk en de capuchon van zijn jas hing los. Een aantal mensen zag een blauwe dikke wang en iemand zag een dikke lip bij [slachtoffer]. [slachtoffer] klaagde in de verzorgingsruimte op de club over pijn aan zijn schouder. [slachtoffer] is thuis direct op bed gaan liggen. Hij klaagde tegen zijn zoon over behoorlijke pijn aan hoofd en rug. [slachtoffer] is in de loop van de middag weer teruggegaan naar de club en heeft plaatsgenomen in een dug-out.
Rond 15.00 uur die middag, derhalve ongeveer twee en een half uur na het incident, raakte [slachtoffer] - gezeten in de dug-out - onwel. Hij is per ambulance vervoerd naar het Flevoziekenhuis in Almere. Omdat zijn toestand snel verslechterde, is hij overgebracht naar het St. Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. In dit ziekenhuis werd een beschadiging van de linker wervelslagader, een zogeheten dissectie, vastgesteld. Ten gevolge hiervan was er een bloedophoping ontstaan tussen de beschadigde wandlagen van de wervelslagader. Door deze bloedophoping werd deze wervelslagader afgesloten, waardoor een herseninfarct is ontstaan. Op 3 december 2012 omstreeks 15.00 uur is [slachtoffer] hersendood verklaard en om 17.00 uur is hij komen te overlijden.
7. Rol van de verdachte
Hieronder volgt een feitelijke beschrijving van de rol van verdachte. Ook hier geldt dat de bronnen ten aanzien van de gedragingen van verdachte worden weergegeven in voetnoten. Voor zover deze verklaringen eveneens als bewijsmiddel zullen worden gebruikt, worden zij opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling.
Verdachte was aanwezig als vader van medeverdachte [medeverdachte 7], een van de spelers van het team van Nieuw Sloten. Hij hielp - naar eigen zeggen - tevens de trainer en droeg een Nieuw Sloten-jas. Na de wedstrijd ontstond er een discussie tussen de spelers van Nieuw Sloten en de grensrechter. De discussie is snel ontaard in een duwen en trekken, waarbij er werd geslagen tegen het gezicht en de nek van de grensrechter. Verdachte was met de betreffende spelers bij deze discussie betrokken. Getuige [getuige 8] verklaart daarover dat verdachte - anders dan dat hij zelf verklaart - zich ook in de spelersgroep rondom [slachtoffer] bevond, dat verdachte daarbij schreeuwde en gebaarde met zijn rechterarm omhoog. Verdachte heeft aldus de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] [slachtoffer] een niet vriendelijk bedoelde klop op de schouder gegeven. Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 5] en diens vader blijkt ook - anders dan door verdachte gesteld - dat verdachte op dit moment reeds aanwezig was. [slachtoffer] is in die groep van achteren neergehaald, waarbij er terwijl hij op de grond lag krachtig op hem is ingetrapt. Daarna is de grensrechter opgekrabbeld en weggerend en is hij - na een korte achtervolging, waar verdachte aan mee deed - opnieuw neergehaald. Vervolgens is [slachtoffer] onverminderd geschopt en is er op hem ingetrapt. Verdachte heeft volgens getuige [getuige 9] ook geschopt. Verdachte heeft aldus getuige [betrokkene 2] aldaar samen met spelers van Nieuw Sloten op [slachtoffer] ingeslagen en ingeschopt. [slachtoffer] had zijn armen ter bescherming voor zijn borst en hoofd gebracht. Dit hielp aldus [betrokkene 2] niet. Hij werd geraakt waar ze hem maar raken konden. Hij zag dat veel trappen en klappen zijn vader raakten.
(…)
8.3
Medeplegen en opzet
8.3.1
Bewijs van medeplegen
Met betrekking tot het bewijs van medeplegen wordt het navolgende vooropgesteld. De deelnemingsvorm 'medeplegen' ziet op een bewuste en nauwe samenwerking gericht op de totstandkoming van een strafbaar feit. Aan het bewijs van medeplegen hoeft het niet zelfstandig verrichten van een uitvoeringshandeling niet zondermeer in de weg te staan, zoals evenmin lijfelijke afwezigheid een beletsel hoeft te vormen. Een vooropgezet plan hoeft aan het medeplegen niet ten grondslag te liggen, want medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en zelfs stilzwijgend plaatsvinden. Evenmin hoeft iedere medepleger exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s) aan het strafbare feit. Wel dient er bij de medepleger sprake te zijn van een zogenoemd 'dubbel' opzet dat bestaat in een wilsgerichtheid, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. In de doctrine wordt in dit verband wel gesproken van de toereikendheid van een globaal opzet dat met behulp van een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs kan leiden. Bij medeplegen gaat het om een samendoen, waarbij de samenwerking de kenmerken heeft van een geleverde rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Bij de beoordeling van de feitelijke gedragingen kunnen als constitutieve elementen voor het bewijs van de nauwe samenwerking worden aangemerkt: de intensiteit van de samenwerking, eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
8.3.2
Bewijs van bewuste samenwerking
De vraag of de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten medeplegen opleveren, wordt beoordeeld aan de hand van de hierna te beschrijven feitelijke situatie. De bronnen waarnaar in dit feitelijk relaas wordt verwezen, zullen voor zover zij tot bewijs worden gebezigd worden opgenomen in een eventueel later op te maken aanvulling. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt thans volstaan met een verwijzing door middel van voetnoten waarbij de tekst van de bronnen zoveel mogelijk wordt weergegeven.
Tijdens de wedstrijd tussen Buitenboys B3 en Nieuw Sloten B1 ontstond er veel onvrede bij de spelers van Nieuw Sloten omdat er veelvuldig werd gevlagd door grensrechter [slachtoffer]. De scheidsrechter floot dan af. De sfeer tijdens de wedstrijd is door de scheidsrechter en anderen omschreven als grimmig. De ouders van spelers van Nieuw Sloten bemoeiden zich met het spel en de buitenspelpositie van de spelers. In de rust is er door een speler van Nieuw Sloten aan de scheidsrechter gevraagd of de grensrechter kon worden vervangen, omdat ze niet tevreden waren over hem. De scheidsrechter vreesde in de rust door de frustratie bij de spelers van Nieuw Sloten en de bemoeienis van de bij de wedstrijd aanwezige ouders dat er weleens iets mis zou kunnen gaan, en heeft daarom gevraagd om bijstand van bestuursleden van Buitenboys tijdens de tweede helft. De scheidsrechter vertrouwde naar eigen zeggen de jongens van Nieuw Sloten niet. In de rust zat [slachtoffer] naast getuige [getuige 5] op een bankje. Toen de spelers van Nieuw Sloten uit de kleedkamer kwamen voor de tweede helft, ontstond er een gespannen sfeer en keken ze agressief richting [getuige 5] en [slachtoffer]. Een van de spelers zei tegen [getuige 5]: "Jou moet ik niet hebben, maar die teringgrensrechter wel", waarbij naar [slachtoffer] werd gewezen. De tweede helft is omschreven als nog grimmiger. De scheidsrechter heeft met [slachtoffer] afgesproken dat hij hem erbij moest roepen, als [slachtoffer] commentaar zou krijgen. Tijdens de tweede helft uitte één van de spelers van Nieuw Sloten zijn ongenoegen richting [slachtoffer] tijdens een situatie van buitenspel. Deze speler werd door de scheidsrechter op zijn gedrag aangesproken, maar een tel later was het weer raak met een andere speler. Iedereen van Nieuw Sloten lette, aldus medeverdachte [medeverdachte 1], in de tweede helft op de grensrechter. De spelers van Nieuw Sloten reageerden agressief op de beslissingen van [slachtoffer]. Ze schreeuwden en scholden hem uit voor "kankerjood", "tyfuslijer" en met buitenlandse woorden. Door [medeverdachte 1] wordt tijdens de wedstrijd al de opmerking gemaakt: "Wij komen hier niet om te voetballen, maar om te rellen." Medeverdachte [medeverdachte 4] zegt tijdens de wedstrijd over de grensrechter: "Als ik hem niet pak, dan ben ik een kankerjood". Direct na de wedstrijd liepen jongens van Nieuw Sloten op de grensrechter af om verhaal te halen. Deze groep jongens liep niet richting de middencirkel om handen te schudden, maar ze liepen richting [slachtoffer]. Daar waren bij medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6]. Ook verdachte stond daar bij, schreeuwde en sloeg [slachtoffer] tegen de schouder. Zij waren kritiek aan het leveren en verhaal aan het halen omdat de grensrechter niet goed gevlagd zou hebben. [slachtoffer] heeft zich kennelijk laten verleiden tot het aangaan van de discussie. Het was allemaal geschreeuw en het zag er agressief uit. Hierbij heeft [medeverdachte 4] geslagen. Het verhaal halen escaleerde verder door de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte 7], die de grensrechter ten val bracht, waarbij zijn schoen door de lucht vloog. Er werd vanuit de kluwen van personen die hem omringde op [slachtoffer] ingeschopt. Medeverdachte [medeverdachte 5] trapte, zoals ook [medeverdachte 7], de grensrechter. De grensrechter krabbelde op en rende weg. Er renden spelers van Nieuw Sloten achter de grensrechter aan, waaronder [medeverdachte 4]. Zij renden in een soort kommetjesformatie, in een boog, achter [slachtoffer] aan. Ook een volwassene rende achter [slachtoffer] aan. Deze volwassene is verdachte. Na enkele meters viel de grensrechter opnieuw op de grond. Toen [slachtoffer] weer op de grond lag, gingen ze weer met zijn allen trappen. Hierbij waren - onder meer - [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] betrokken. De spelers die achter hem aanzaten gingen weer boven en om hem heen staan in een soort van cirkel. De grensrechter dook in elkaar. [medeverdachte 3] gaf de grensrechter harde trappen tegen de romp. Verdachte en [medeverdachte 1] trapten op het hoofd van [slachtoffer]. Ook [medeverdachte 4] trapte in op [slachtoffer].
Gelet op het voorgaande en hetgeen eerder is overwogen ten aanzien van de relatief korte duur van de relevante gedragingen, wordt het voorval waarbij er geweld is gebruikt richting [slachtoffer] gezien als één incident. De rechtbank heeft weliswaar een tweedeling aangebracht met als ankerpunt het tot tweemaal toe tegen de grond gaan van [slachtoffer], maar er bestaat in de visie van het hof geen aanleiding in deze verplaatsing door [slachtoffer] een onderscheid in het gevecht te maken. De gedragingen zoals die jegens [slachtoffer] zijn verricht worden als één aaneengesloten samenstel van gedragingen beschouwd die in één en dezelfde vechtpartij zijn verricht. Het feit dat [slachtoffer] ondertussen is opgekrabbeld, wordt achtervolgd en na een paar seconden opnieuw wordt neergehaald waarna door een deel van dezelfde betrokkenen wordt voortgegaan met schoppen, trappen en slaan, maakt niet dat van twee gevechten kan – dan wel moet - worden gesproken. De vraag of er sprake is geweest van medeplegen ziet dus op dit ene incident.
Uit de vorenomschreven weergave van het feitelijk verloop van de wedstrijd wordt afgeleid dat er sprake was van een in toenemende mate agressieve sfeer, waarbij bij meerdere betrokkenen, waaronder de scheidsrechter, al in de rust de vrees bestond dat het uit de hand zou kunnen lopen. Er bestond grote onvrede bij de spelers van Nieuw Sloten over de rol van [slachtoffer] en zij richtten zich tot hem. [slachtoffer] is door verdachte en andere spelers van Nieuw Sloten direct na afloop van de wedstrijd ter verantwoording geroepen. Hierbij traden verdachte en de betrokken teamgenoten, te weten [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] gezamenlijk op. Zij pleegden met zijn allen geweldshandelingen die waren gericht tegen één persoon, namelijk [slachtoffer]. De oorsprong voor dit gezamenlijk handelen lag in de onvrede die bestond over het vlaggen van [slachtoffer]. Die onvrede bestond al in de rust van de wedstrijd en duurde ook tijdens de tweede helft voort. Vanuit deze gezamenlijk beleefde onvrede hebben voornoemde verdachten in onderlinge gezamenlijkheid actie ondernomen richting het subject van hun onvrede, [slachtoffer]. Voorgaand beschreven gezamenlijk – als het ware in teamverband - nagenoeg gelijktijdig uitgeoefend geweld jegens [slachtoffer], waarvoor de kiem al is gelegd gedurende de gehele wedstrijd en direct na de wedstrijd tot uitbarsting is gekomen, wettigt de conclusie dat daarmee het benodigde bewijs voorhanden is voor de bewezenverklaring van een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe samenwerking dat deze de kwalificatie "medeplegen" oplevert in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, nu uit de wijze waarop iedere deelnemer zich binnen de groep heeft gemanifesteerd kan worden afgeleid dat men bewust heeft samengewerkt en ieder voor zich ook een substantieel en rechtstreeks aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen. Van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die op dit punt van de bewijsbeslissing tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Hiermee is dan ook het bewijs voor een bewuste en derhalve opzettelijke samenwerking aanwezig.
8.3.3
Bewijs van opzet op de doodslag
De volgende vraag is of bij verdachte, bij wie er zoals hierboven is vastgesteld een bewuste en nauwe samenwerking bestond met zijn medeverdachten, ook het voor medeplegen vereiste opzet bestond op het primair ten laste gelegde gronddelict. Anders gezegd: had verdachte (ook) opzet op de dood van de grensrechter.
Langs jurisprudentiële weg zijn verschillende redeneerpatronen ontwikkeld waarvan de rechtspraak zich kan bedienen wanneer het gaat om het bewijzen van ten laste gelegd opzet. Indien opzet wordt betwist op een teweeggebracht gevolg is het gangbaar te bezien of er gesproken kan worden van 'voorwaardelijk' opzet. Met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijk opzet moet worden vooropgesteld dat opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de opzettelijke levensberoving van [slachtoffer] - aanwezig is indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich na afloop van de wedstrijd tezamen op grensrechter [slachtoffer] gestort en hebben allen met geschoeide voet vol tegen het lichaam van [slachtoffer] geschopt, op het moment dat hij onbeschermd op de grond lag. [slachtoffer] werd al liggend tegen het lichaam waaronder zijn hoofd, hals en nek geschopt. Het schoeisel dat de medeverdachten droegen - voetbalschoenen met noppen – is vervaardigd met als doel (onder meer) om zo hard mogelijk tegen een bal te kunnen trappen. Dit wordt naast de hardheid van het schoenmateriaal zelf, met name bewerkstelligd door de aanwezigheid van noppen. Zij voorzien het standbeen van grip op het moment dat er uitgehaald wordt, waardoor een trap met kracht kan worden geplaatst. Deze noppen kunnen daarnaast, wanneer ze het lichaam van een ander treffen, dusdanig letsel toebrengen dat het niet alleen gebruikelijk maar zelfs verplicht is om tijdens een voetbalwedstrijd ter bescherming van de benen scheenbescherming te dragen. Over de wijze waarop [slachtoffer] is getrapt hebben verschillende getuigen een verklaring afgelegd.
[getuige 3] verklaart dat er na afloop van het incident op het veld een groepje jongens haar passeert, dat op weg is naar de kleedkamers. Zij verklaart: ‘Ik hoorde één van de jongens zeggen: 'Zag je wat ik deed?' Ik hoorde een andere jongen zeggen: 'Wat?' Ik zag toen dat de jongen die aan de anderen had gevraagd of zij gezien hadden wat hij had gedaan, zijn knie optrok, zijn tenen omhoog deed en dus de hak naar beneden en dat hij een trappende beweging maakte naar beneden. Ik zag dat de hak daarbij met kracht schuin naar beneden werd gebracht, lk hoorde de jongen die had gevraagd: 'Wat?' daarop zeggen: 'Ik ook!'
[getuige 2] beschrijft dat [slachtoffer] meermalen wordt getrapt door twee spelers van Nieuw Sloten, één ter hoogte van de buik, de ander ter hoogte van de rug van [slachtoffer]. Beiden trapten met de bovenkant van hun voet.'
[getuige 4] verklaart over een speler van Nieuw Sloten die met de onderkant van zijn schoen vol op het hoofd van [slachtoffer] trapt, met de noppen dus van zijn voetbalschoen.
[getuige 5] beschrijft in gelijke zin een Nieuw Sloten-speler die vol met de noppen van zijn voetbalschoen [slachtoffer] tegen het hoofd schopte ter hoogte van zijn nek.
[getuige 6] spreekt over vier jongens die trapten met hun wreef en punt. Over de kracht waarmee is getrapt verklaart deze getuige dat het trappen waren alsof je tegen een bal schopt: 'lk zag dat er kracht in de trappen zat omdat hun hele lichaamshouding mee ging en ze hun handen echt in een vechthouding hadden. Ik zag dat ze continu aan het trappen waren.'
[getuige 7] ziet een speler van Nieuw Sloten hard op [slachtoffer] schoppen, terwijl deze op de grond lag. 'Ik zag dat hij zijn voet naar achteren haalde en hard schopte tegen de rug van [slachtoffer] ergens tussen midden en hoog op de rug. Ik zag dat het lichaam van [slachtoffer] bewoog en heen en weer ging door de schop van die speler. Ik zag echt dat die jongen met lange uithalen van de voet schopte.'
[medeverdachte 6] heeft het over een harde trap van een medespeler met diens wreef die de linkerkant van het gezicht van de grensrechter raakt.
Uit de beschrijving van laatstgenoemde getuigen volgt dat zowel met de wreef en de punt van de schoen met kracht werd geschopt, maar ook dat met het been van boven naar onderen werd getrapt waarbij [slachtoffer] op het lichaam werd geraakt. Verdachte en zijn medeverdachten schopten met grote kracht aldus onder meer in op de kwetsbare delen van het lichaam, te weten de nek, hals en het hoofd van [slachtoffer]. Dit betreffen uit geweldsoogpunt dermate excessieve gedragingen dat deze naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat het slachtoffer komt te overlijden.
ln aanmerking genomen:
- de aard van de gedragingen van verdachte - zoals onder 6, 7 en in deze paragraaf beschreven - die kunnen worden gekwalificeerd als een door de verdachter geleverde substantiële bijdrage in het totaal van de gewelddadigheden en
- de beschreven omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn begaan, kunnen deze gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op het mogelijke gevolgde dood van [slachtoffer] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. Van contra-indicaties hiervoor is niet gebleken. Er is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict.
8.4
Causaliteit
8.4.1
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat naar geldend recht de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medeplegers verrichte gedragingen - te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [slachtoffer] en diens latere overlijden - dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend. In het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 2013 is de invulling van dit criterium nader verfijnd. De navolgende aangehaalde passages zijn grotendeels ontleend aan dit arrest.
'Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in condicio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. '
De onderhavige zaak zou zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn nu volgens de verdediging niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [slachtoffer]), onafhankelijk van de gedragingen van de verdachte, alleen door een mogelijke genetische aandoening bij [slachtoffer] is veroorzaakt.
Een dergelijke onzekerheid - zo vervolgt laatstgenoemd arrest - 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
8.4.2
Bewijs van causaliteit
Het hof heeft kennis genomen van:
- het door A. Maes, arts en patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) uitgebrachte sectierapport, gedateerd 6 februari 2013, naar aanleiding van de door haar verrichte sectie op het lichaam van [slachtoffer], alsmede van de processen-verbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 6 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het door dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte rapport, gedateerd 1 februari 2013, naar aanleiding van door haar verricht neuropathologische onderzoek aan de hersenen alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 8 maart 2013, naar aanleiding van een tweetal aan haar voorgelegde hypotheses en van de processenverbaal van de verhoren die hebben plaatsgevonden bij de rechter-commissaris op 3 mei 2013 en ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. CM. Milroy, forensisch patholoog-anatoom te Ottawa (Canada) uitgebrachte rapport, gedateerd 5 mei 2013 en het proces-verbaal van verhoor dat heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013,
- het, op verzoek van de verdediging in het kader van een contra-expertise, door prof. dr. W. Jacobs, docent gerechtelijke geneeskunde te Antwerpen, en prof. dr. E. Beuls uitgebrachte rapport, gedateerd 24 mei 2013 alsmede van een door voornoemde Jacobs (ongedateerd) aanvullend rapport en een proces-verbaal van het verhoor van voornoemde Beuls ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2013.
Gelet op de inhoud van bovenstaande rapporten en processen-verbaal bestaat er tussen de deskundigen overeenstemming over de doodsoorzaak van [slachtoffer], te weten een bilaterale dissectie van de arteriae vertébrales. Wel verschillen zij van mening over de wijze waarop die dissectie is ontstaan.
De rechtbank heeft in haar vonnis op de navolgende wijze de verschillende standpunten verwoord:
'Kubat, Beuls en Jacobs zijn de mening toegedaan dat het fatale letsel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de gewelddadige handelingen op het hoofd, hals en nek van [slachtoffer]. Een andere oorzaak sluiten zij vrijwel uit. Milroy heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel mishandeling de dissectie kan hebben veroorzaakt, het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek. Hij verwijst daarbij naar de in zijn opinie abnormale conditie van de arteriae vertébrales van [slachtoffer], te weten segmentate mediolytische arteriopathie (SMA).
Ter terechtzitting [het hof leest: in eerste aanleg] heeft dr. Kubat SMA uitgesloten. Zij stelt dat zij uitgebreider onderzoek heeft gedaan en wel op 23 niveaus in de linker slagader. Zij verklaart in de onmiddellijke nabijheid van de dissectie aangetroffen te hebben: tekenen van verse ontsteking, reactief infiltraat en oedeem. Zij heeft daarover verklaard: "SMA ziet er anders uit, daar zijn geen acute ontstekingsreacties. Ik heb de coupes ook nog voorgelegd aan twee vatenexperts en beiden hebben geen aanwijzingen voor SMA gevonden. Ik sluit SMA uit. " Dr. Kubat heeft voorts nog verklaard dat de vaatwand normaal was en dat de ontsteking in het beschadigde gebied zat.
De deskundige Maes heeft verklaard dat zij bij de sectie geen aanwijzingen heeft gevonden voor de stelling dat bij [slachtoffer] sprake was van onderliggende defecten in de aderen.
Hoewel prof. Beuls aanvankelijk aangaf dat er weliswaar enige tekenen waren die duiden op SMA, maar dat het ook goed zou kunnen dat het een reactie van het lichaam was op de gebeurtenissen, heeft hij zich vervolgens - aangesloten bij de stellige uitsluiting van SMA door dr. Kubat, Hij stelt ter zitting van de rechtbank: "De SMA literatuur is beperkt. Er zijn maar drie gevallen bekend, dat heeft geen waarde. Er zit teveel onzekerheid in de diagnose. Dit komt ook in de literatuur naar voren. (...) SMA is niet overtuigend. Dit zou een uitzonderlijk toeval zijn. (...) Het trauma heeft enkele uren voordien plaatsgevonden. Dit is hoogst uitzonderlijk en het is hoogst onwaarschijnlijk dat de dissectie niet door dat trauma veroorzaakt zou zijn. "
Prof. Milroy heeft ter zitting [het hof leest: in eerste aanleg] verklaard dat SMA een ziekte van de slagaders is die zeldzaam is en waarover weinig vakliteratuur bestaat: "Het is zo zeldzaam, ik heb mijn eerste casus pas 5 jaar geleden gezien en ik ben al 20 jaar arts. Dit is de derde zaak voor mij. Het is zo zeldzaam, 1 of 2 op de 100.000 krijgen het en de meesten overlijden niet. " Milroy verwacht op termijn meer duidelijkheid te verkrijgen door genetisch onderzoek, maar dit veld is nog in ontwikkeling. Milroy stelt dat er in dit geval een genetische test moet worden uitgevoerd om zeker te weten dat sprake is van SMA.
Dr. Kubat en prof. Beuls merken verder nog op dat de literatuur omtrent SMA beperkt is, er bestaat alleen casuïstiek die niet bruikbaar is bij het stellen van diagnosen, zo hebben zij verklaard. Zij stellen dat SMA zich in 99% van de gevallen voordoet in de bloedvaten in de buik of in de hersenen. De halsslagader is volgens hen niet één keer beschreven. '
Milroy is - zo leidt het hof uit het bovenstaande a f - de enige deskundige die een voorzichtige kanttekening plaatst bij de mogelijke oorzaak van de dissectie ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden: mogelijk leed [slachtoffer] aan een aandoening van de slagaders die segmentale mediolytische arteriopathie (SMA) wordt genoemd. Zijn - nagenoeg niet nader onderbouwde - standpunt reikt niet verder dan dat het niet uit te sluiten is dat de dissectie niet het gevolg is van uitwendig inwerkend geweld op het hoofd, de hals en de nek.
Het bovenstaande leidt tot de navolgende conclusies:
Vast kan worden gesteld dat de gedragingen van de verdachten - gezien de aard van de te bewijzen gewelddadigheden, zoals hierboven omschreven - een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], hebben geleid.
Eveneens kan vast worden gesteld dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten naar hun aard, de omstandigheden waaronder zij werden verricht, geschikt zijn om de dood teweeg te brengen en naar algemene ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van de dood.
Met in achtneming van de conclusies van deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs, kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld. Maes concludeert - nog stelliger - dat de dood is ingetreden als gevolg van het op [slachtoffer] toegepaste geweld.
De verdediging heeft de deskundigheid van Beuls, Jacobs en Kubat betwist. Het hof stelt vast dat Jacobs en Kubat als gezegd forensisch pathologen zijn terwijl Beuls emeritus hoogleraar en Hoofd Neurochirurgie aan de Universiteit van Maastricht is. Allen hebben, na benoeming door de rechter-commissaris, onderzoek verricht naar het overlijden van [slachtoffer]. Zij hebben in hun rapportages vervolgens verslag van dit onderzoek gedaan. Kubat heeft zich bij haar onderzoek laten bijstaan door een tweetal vaatexperts, hetgeen haar vrij stond. De drie deskundigen komen op basis van hun bevindingen tot conclusies en leggen daarover verantwoording af. Dat zij geen specialist zijn op het gebied van SMA - een hoogst zeldzame ziekte - maakt niet dat aan hun deskundigheid behoeft te worden getwijfeld.
Aannemelijk is dat Milroy wat kennis aangaat op het gebied van SMA uitsteekt boven de overige deskundigen, maar tevens moet worden vastgesteld dat de praktische ervaring van Milroy met vergelijkbare aandoeningen naar hij verklaart zich uitstrekt tot slechts drie gevallen waarvan [slachtoffer] er één uitmaakt. Milroy heeft zelf uitgelegd dat het gaat om wetenschap die nog in ontwikkeling is. Uit de stukken van het strafdossier blijkt dat de overige deskundigen zich door het lezen van publicaties in dit specifieke onderwerp hebben verdiept. Zij moeten gezien hun kennis en ervaring als patholoog in staat worden geacht zich over de doodsoorzaak, al dan niet na raadpleging van andere bronnen en experts, een gedegen en betrouwbaar oordeel te vormen. Ter zitting van de rechtbank is de doodsoorzaak in het verhoor ter zitting tussen Maes, Kubat, Milroy en Beuls uitgebreid onderwerp van debat geweest. Uit dit debat ter zitting van de rechtbank is evenmin gebleken dat het Beuls en Kubat aan deskundigheid heeft ontbroken. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van voornoemde deskundigen en passeert het verweer van de verdediging.
Bij de beoordeling van de causaliteit wordt ook betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid. Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat de door de verdediging geopperde(mogelijkheid van) doodsoorzaak door een genetische aandoening (SMA) bij [slachtoffer], hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood heeft geleid. Onder verwijzing naar de rapporterende deskundigen Maes, Kubat, Beuls en Jacobs, wordt tot het oordeel gekomen dat deze door de verdediging geopperde (alternatieve) oorzaak van het overlijden naar juridische maatstaven als dermate onaannemelijk moet worden beschouwd dat deze hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid. Nader genetisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht. Ook tegen de achtergrond van het gegeven dat Milroy zelf concludeert dat de meeste mensen die lijden aan het hoogst zeldzame SMA - de wetenschap op dit punt staat nog in de kinderschoenen - hieraan niet komen te overlijden, wordt tot het oordeel gekomen dat nader onderzoek niet noodzakelijk is. De door de verdediging bij pleidooi overgelegde mail van Milroy - waarin deze melding maakt bij zijn eerder getrokken conclusies te blijven maar deze nog steeds niet van een nadere onderbouwing voorziet - maakt dit oordeel niet anders. Het onderzoek onder leiding van de rechter-commissaris waarbij - ook bij wijze van contra-expertise – meerdere deskundigen zijn betrokken, is volledig geweest. Het door de verdediging herhaalde verzoek wordt onder verwijzing naar het tussenarrest wederom afgewezen.
Naast het bovenstaande dient een eventuele andere alternatieve gang van zaken die tot de dood van [slachtoffer] zou hebben geleid, namelijk het struikelen door [slachtoffer] tijdens de wedstrijd, eveneens als een hoogst onwaarschijnlijke oorzaak van de hand te worden gewezen nu deze val niet meer heeft behelsd dan een struikelpartij waarbij [slachtoffer] onmiddellijk opkrabbelde en doorging met vlaggen, terwijl zijn hoofd de grond niet heeft geraakt. Dit kan dan - gelet ook op hetgeen de deskundigen over deze val hebben verklaard - evenmin aan bewezenverklaring van het causaal verband in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedragingen van verdachte en of zijn medeverdachten, die tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid als hoogst onwaarschijnlijk moet worden beschouwd.
Afrondend wordt tot het oordeel gekomen dat de dood van [slachtoffer] in redelijkheid kan worden toegerekend aan verdachte en zijn mededaders, waarmee het in de onderhavige zaak vereiste causale verband bewezen is. Derhalve kan het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.”
6. Middel 1
6.1.
Het middel richt zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van doodslag, meer in het bijzonder tegen het bewezenverklaarde causaal verband. In de uitvoerige toelichting op het middel zijn daarbij verschillende deelklachten te ontwaren.
6.2.
Het Hof heeft in punt 8.4.1 van zijn hiervoor weergegeven overwegingen uiteengezet welke nadere invulling de Hoge Raad in de zogenaamde Groninger HIV-zaken aan het criterium van de redelijke toerekening heeft gegeven (zie o.m. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012:BT6362 m.nt. Keijzer). De steller van het middel bestrijdt niet dat die uiteenzetting juist is, maar betoogt dat het Hof zich niet aan dat jurisprudentiële kader heeft gehouden. Daarbij valt de steller van het middel over het feit dat het Hof voor zover ik zie eenmaal, op p. 18 van het arrest, in plaats van de term ‘toerekenen’ de term ‘toeschrijven’ bezigt. Aldus zou het Hof het redelijkheidsaspect uit het criterium van de redelijke toerekening hebben “geëcarteerd”. Bovendien zou de motivering innerlijk tegenstrijdig zijn doordat het Hof enerzijds heeft overwogen dat in de onderhavige zaak sprake zou kunnen zijn van het uitzonderlijke geval waarin wél aan twijfel onderhevig is of – kort gezegd – sprake is van condicio sine qua non-verband tussen gedraging en gevolg en anderzijds heeft geoordeeld dat “met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer] [kan] worden toegeschreven aan het op hem uitgeoefende geweld”. Het Hof zou aldus eerst aangenomen hebben dat de gedraging van de verdachte geen condicio qua non was voor de dood van het slachtoffer om vervolgens te oordelen dat die gedraging “toch” condicio sine qua non was voor het dodelijke gevolg.
6.3.
Ik kan dit betoog niet volgen. Ik stel voorop dat van een scherpe tegenstelling tussen gevallen waarin het bestaan van condicio sine qua-non-verband “niet aan twijfel onderhevig is” en de “meer uitzonderlijke gevallen” waarin dergelijk verband “niet zonder meer” kan worden vastgesteld in feite geen sprake is. Door een empirische bril bezien, is er enkel sprake van een gradueel verschil dat betrekking heeft op de mate van zekerheid waarmee het bestaan van een dergelijk verband kan worden aangenomen. De door de Hoge Raad gemaakte tweedeling ziet op hetgeen de praktijk van de strafrechtspleging te zien geeft. In die praktijk, zo versta ik de desbetreffende overweging, staat het bestaan van een condicio sine qua non-verband in de meeste gevallen niet ter discussie omdat daaraan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. In betrekkelijk uitzonderlijke gevallen is er wel ruimte voor twijfel en staat de empirische causaliteit wel ter discussie. Dat is een constatering die vooral processueel van aard is. In een geval waarin de verdediging het bestaan van het bedoelde verband aanvecht, staat dat verband ‘per definitie’ ter discussie. De rechter kan dan niet aan het verweer voorbijgaan door te poneren dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval en dat het condicio sine qua non-verband dus “niet aan twijfel onderhevig is”. Want dat is juist de vraag. De rechter zal het verweer daarom moeten beoordelen aan de hand van het handvat dat de Hoge Raad voor de “meer uitzonderlijke gevallen” heeft ontwikkeld. Dat nu is precies wat het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat sprake “zou kunnen zijn” van een geval waarin aan het bestaan van condicio sine qua non-verband kan worden getwijfeld en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het verband met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanwezig is. Ik kan daarin niets tegenstrijdigs ontdekken.
6.4.
Ik merk voorts op dat de vraag naar de condicio sine qua non-causaliteit in de benadering van de Hoge Raad weliswaar is ingebed in het criterium van de redelijke toerekening, maar dat het aannemen van dergelijk verband daarmee nog niet een kwestie van redelijk toerekenen is geworden. Het bestaan van een dergelijk verband is veeleer een voorwaarde (een condicio sine qua non) waaraan voldoen moet zijn, wil de rechter redelijk kunnen toerekenen. De vraagstelling is daarbij zuiver feitelijk en ligt dan ook op het terrein van de empirie. Het antwoord van de empiricus zal daarbij altijd een waarschijnlijkheidsoordeel zijn: hij kan aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid het causale verband tussen de ene en de andere gebeurtenis als vaststaand kan worden aangenomen.5.Dat aannemen van causaal verband is daarbij – vanwege de onzekerheid die daaraan inherent is – steeds een vorm van toeschrijven.6.Een gebeurtenis wordt door de empiricus aan een bepaalde oorzaak toegeschreven als het bestaan van dat verband naar zijn oordeel voldoende zeker is. Dat het Hof bij de feitelijke vraag naar het bestaan van de condicio-sine qua non-causaliteit de neutrale term ‘toeschrijven’ bezigt, is dan ook niet meer dan correct.
6.5.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat het Hof, door te onderzoeken “in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid”, de aan te leggen maatstaf heeft miskend. De “hoogst(on)waarschijnlijkheidsmaatstaf” zou te strikt zijn omdat “immers” voldoende is dat sprake is van een “reële mogelijkheid”. Daarbij wordt een beroep gedaan op een arrest (HR 5 november 2013, NJ 2014/157) dat betrekking heeft op de voorbedachte raad en waarin de Hoge Raad de term (“reële mogelijkheid”) bovendien niet bezigt. Maar ook afgezien daarvan komt het mij voor dat de steller van het middel het spoor hier bijster is geraakt. De door het Hof aangelegde maatstaf impliceert dat het Hof voor een bewezenverklaring nodig achtte dat de aangedragen alternatieve oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot het dodelijk gevolg hebben geleid (anders gezegd: dat de alternatieve doodsoorzaken hoogst onwaarschijnlijk zijn) en dus zeker zou hebben vrijgesproken als die alternatieve oorzaken een reële mogelijkheid vormden.
6.6.
In de toelichting op het middel wordt voorts opgekomen tegen het oordeel van het Hof voor zover dat steunt op de overweging dat prof. Milroy zijn conclusie niet nader heeft onderbouwd. De steller van het middel wijst daarbij op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 mei 2013, alwaar prof. Milroy verklaarde dat hij toen hij de coupes bekeek, niet meteen zag dat er iets niet klopte, maar dat zijn “vaatexpert”, aan wie hij de coupes liet zien, onmiddellijk zei dat het SMA was en niet twijfelde aan die diagnose. Over die vaatexpert (Veinot) zei prof. Milroy dat hij een “expert op het gebied van SMA” is en “155 publicaties op zijn naam [heeft] staan”. Deze verklaring zou “op zich reeds als een voldoende onderbouwing” moeten worden aangemerkt en het zou van “medische arrogantie” getuigen dat het Hof daar anders over dacht. Ook daarin kan ik de steller van het middel niet volgen. Nog daargelaten dat het feit dat iemand 155 publicaties op zijn naam heeft staan, nog niet maakt dat die persoon een bijzondere deskundigheid bezit met betrekking tot het diagnosticeren van SMA, meen ik dat de steller van het middel de deskundigheid van de beoordelaar verwart met de onderbouwing van diens oordeel. Ook erkende experts kunnen tenslotte niet onderbouwde oordelen geven. De uitlatingen van prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg maken het oordeel van het Hof dat sprake is van een “nagenoeg niet nader onderbouwd” standpunt dan ook niet onbegrijpelijk. Enig argument ontleend aan hetgeen de coupes laten zien, levert het beroep op het oordeel van een collega niet op.
6.7.
In punt 30 van de toelichting op het middel wordt voorts geponeerd dat uit de verklaringen die door de deskundigen waarop het Hof zich beroept, ter zitting in eerste aanleg zijn afgelegd, volgt dat zij op het desbetreffende gebied niet deskundig zijn, zodat het Hof zich als “de lamme” door “blinden” (de bedoelde deskundigen) heeft laten leiden, hetgeen de bewijsmotivering onbegrijpelijk maakt. Voor zover dit een klacht zou kunnen opleveren die zich voor bespreking in cassatie leent, is dat de klacht dat de verwerping (op p. 18 van het arrest) van het verweer dat de deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs niet deskundig zijn op het terrein van SMA, onbegrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd. Voor een dergelijke welwillende lezing zou mede aanleiding gevonden kunnen worden in het in de punten 34 e.v. van de schriftuur ontwikkelde betoog, dat feitelijke grondslag mist voor zover daarin gelezen zou moeten worden dat het Hof ongemotiveerd aan het desbetreffende verweer is voorbijgegaan, en voor het overige slechts uitmondt in de stelling dat het Hof de les uit het orthopedische schoenmaker-arrest niet ter harte heeft genomen. Nergens in het hele betoog wordt ingegaan op de argumentatie die het Hof aan de verwerping van het desbetreffende verweer ten grondslag heeft gelegd, zodat naar mijn mening ook bij de meest welwillende lezing van de schriftuur geen sprake is van een klacht die aan de daaraan gestelde eisen voldoet.
6.8.
Wellicht ten overvloede merk ik nog het volgende op. Onbegrijpelijk kan ik de overwegingen van het Hof niet vinden. Het Hof heeft benadrukt dat sprake is een hoogst zeldzame ziekte en dat daarin de verklaring lag voor het feit dat de deskundigen Kubat, Beuls en Jacobs geen “specialist” met betrekking tot die ziekte zijn. Ik merk daarbij op dat prof. Milroy ter zitting in eerste aanleg verklaarde dat er “nog niet veel bekend [is] over SMA”, maar dat hij verwachtte “dat we in de toekomst meer te weten te zullen komen over deze ziekte”. Hieruit blijkt dat de kennisvoorsprong die prof. Milroy ook volgens het Hof op het terrein van SMA heeft, relatief is. Ook de specialisten weten nog maar weinig van SMA. Daar komt bij dat die meerkennis theoretisch van aard is en daarom voor de strafzaak – waarin het niet gaat om inzichten in de oorzaken en het verloop van de ziekte – weinig relevant is. De praktische ervaring van prof. Milroy met het diagnosticeren van de ziekte beperkte zich, naar het Hof benadrukt, tot twee eerdere gevallen.7.En om die ervaring gaat het in deze strafzaak. Ik merk daarbij op dat in eerste aanleg door dr. Kubat en prof. Keuls is gesteld dat de literatuur omtrent SMA beperkt is, waarbij dr. Kubat stelde dat er alleen casuïstiek bestaat die niet bruikbaar is bij het stellen van diagnosen en waarbij prof. Beuls stelde dat er maar drie gevallen van personen met SMA bekend zijn en dat “uit de literatuur naar voren komt dat er veel onzekerheid in de diagnose zit”. Met dat laatste gegeven is de stelligheid waarmee prof. Milroy, zonder veel onderbouwing, meent te kunnen stellen dat in dit geval sprake is van SMA, moeilijk te rijmen. Maar wat van dit laatste ook zij, gelet op wat uit het onderzoek ter zitting is gebleken omtrent de ‘state of the art ‘ met betrekking tot de kennis op het terrein van SMA, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het Hof, naast prof. Milroy, ook dr. Kubat, prof. Beuls en prof. Jacobs als deskundigen heeft aangemerkt. Of, in de stijl van de steller van het middel: zelfs als zou moeten worden aangenomen dat prof. Milroy eenoog is in het land der blinden, dan nog is het niet verstandig hem tot koning te kronen.
6.9.
Ook voor het overige faalt het middel. Het Hof heeft toereikend gemotiveerd waarom SMA met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid als doodsoorzaak terzijde kan worden gesteld. Daaraan doet niet af, anders dan de steller van het middel lijkt te menen (zie de punten 31 e.v. van de toelichting), dat de voor het bewijs gebruikte deskundigenverklaringen de theoretische mogelijkheid openlaten dat SMA de doodsoorzaak is geweest. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van absolute zekerheid, hetgeen ook niet vereist is. Het oordeel van het Hof kan voorts in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de in punt 37 van de toelichting betrokken stelling dat er, “gelet op de deskundigenverklaringen van prof. Milroy”, van een hoogst onwaarschijnlijk alternatief scenario geen sprake “is”. Dit reeds omdat die stelling de aard van de cassatieprocedure miskent. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is nu eenmaal voorbehouden aan het Hof.8.
6.10.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Middel 2
7.1.
Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek om prof. Milroy en dr. Veinot te laten rapporteren over de waarschijnlijkheid van SMA als doodsoorzaak en om beide deskundigen daarover ter zitting te horen.
7.2.
Het Hof heeft het bij appelschriftuur gedane en op de terechtzitting van 13 augustus 2013 gehandhaafde verzoek bij tussenarrest van 26 augustus 2013 verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Nader onderzoek.
Voor wat betreft de verzoeken van de verdediging opgesomd onder 7,9.toetst het hof – zoals hierboven reeds omschreven – of het belang van de verdediging tegen de achtergrond van een eerlijke procesvoering en het belang van het onderzoek, (nader) deskundigenonderzoek noodzakelijk doen zijn. Bij die afweging dienen bij ieder gevraagd deskundigenonderzoek de relevante specifieke omstandigheden te worden betrokken. Het hof zal dan ook bij onderstaande verzoeken steeds opnieuw de specifieke omstandigheden in ogenschouw nemen.
Verzoek om het horen van de deskundigen prof. Milroy, patholoog anatoom, en dr. Veinot, cardiovasculair patholoog, met dien verstande dat zij zullen rapporteren over de waarschijnlijkheid dat SMA de mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] is geweest, subsidiair of genetisch onderzoek wenselijk en/of mogelijk is.
Het hof wijst het verzoek af. Het hof stelt allereerst vast dat in eerste aanleg - in het vooronderzoek en tijdens de behandeling van de strafzaak - in verschillende fasen deskundigenonderzoek, waaronder contra-expertise op verzoek van de verdediging, heeft plaatsgevonden onder meer gericht op de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer]. Het hof heeft in aanmerking genomen dat de zaak door de voorzitter van de kamer is besproken met het openbaar ministerie en de raadslieden in de zaken van alle medeverdachten, waarna op een regiezitting is voortgegaan met de behandeling van de zaak en de onderzoeksvragen. Dat heeft er ook toe geleid dat ook de rechter-commissaris verschillende onderzoekshandelingen heeft verricht waaronder de benoeming van verschillende deskundigen.
Met betrekking tot de vraag naar de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] hebben dr. B. Kubat en dr. A. Maes, beiden arts en patholoog als deskundige onderzoek verricht. Zij hebben verslag gedaan van hun onderzoek in een rapportage en die van conclusies voorzien. Op verzoek van de verdediging zijn bij wijze van contra expertise prof. Jacobs, docent gerechtelijke geneeskunde (en via laatstgenoemde prof. E. Beuls, emeritus hoogleraar en hoofd afdeling neurochirurgie Universiteit Maastricht) en prof. CM. Milroy, forensisch patholoog, benoemd als deskundigen door de rechter-commissaris. Ook zij hebben hun bevindingen in een rapportage neergelegd. Prof. Milroy heeft zich - aldus zijn rapportage - intercollegiaal laten bijstaan door dr. Veinot. Het hof heeft kennis kunnen nemen van voormelde rapportages en hun conclusies. Het hof heeft tevens gelezen het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 29 mei 2013. Op laatstgenoemde zitting zijn voornoemde deskundigen, met uitzondering van prof. Jacobs, in elkaars aanwezigheid gehoord, hebben vragen beantwoord en hebben op elkaars standpunten gereageerd. Het hof stelt vast dat ter zitting inhoudelijk is gedebatteerd over bevindingen, ingenomen standpunten en conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak waarbij ook de betekenis van een eventuele aandoening SMA aan de orde is geweest.
Het hof vindt in het licht van de resultaten van voornoemde deskundigenonderzoeken en het debat daarover ter zitting - waarbij de aandoening SMA en mogelijke consequenties daarvan specifiek aan de orde is geweest - aan het verzoek tot nader (aanvullend) genetisch onderzoek door dr. Veinot en het opnieuw horen van prof. Milroy, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijk onderzoek moet worden verricht. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden het belang van het onderzoek in deze strafzaak niet noopt tot het oordeel dat het nader verzochte deskundigenverhoor en evenmin aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn.”
7.3.
Het gedane verzoek is summier toegelicht. In de appelschriftuur wordt in feite niet meer gesteld dan dat de beide “vooraanstaande medici” verschillende publicaties over SMA op hun naam hebben staan en dat zij “aldus vanuit hun deskundigheid [kunnen] rapporteren over de waarschijnlijkheid dat SMA de doodsoorzaak is geweest”. “Subsidiair” zou aan hen het verzoek moeten worden voorgelegd “of te dezer zake genetisch onderzoek wenselijk en/of mogelijk is”. Een nader onderbouwing van het verzoek heb ik ook in het proces-verbaal van de zitting 13 augustus 2013 niet aangetroffen.
7.4.
Gelet daarop kan ik het gemotiveerde oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat het Hof zich voldoende voorgelicht achtte, niet onbegrijpelijk vinden. Ik merk daarbij op dat, voor zover het verzoek zag op een nadere onderbouwing van de door prof. Milroy gestelde diagnose, door het Hof betwijfeld kon worden of prof. Milroy tot die nader onderbouwing bereid of in staat was aangezien, als dat het geval was, het voor de hand had gelegen dat hij die onderbouwing in zijn rapport – of anders toch in elk geval op de zitting van de Rechtbank – had gegeven.10.Voor zover het, even aangenomen dat sprake was van SMA, ging om de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de bilaterale dissectie als gevolg van die SMA spontaan was opgetreden – dus geheel onafhankelijk van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld –, verdient opmerking dat prof. Milroy zich daarover reeds in zijn rapport had uitgelaten. Op de vraag van de verdediging of er risicofactoren zijn die van invloed kunnen zijn op de dissecties, antwoordt prof. Milroy dat de conditie van de arteriae vertebrales van het slachtoffer niet normaal was en dat er veranderingen waren die duiden op SMA, waaraan hij toevoegde: “Er bestond bij hem een verhoogd risico voor dissectie van de arteriae vertebrales, zowel spontaan als door licht of meer ernstig trauma”. Over de waarschijnlijkheid in dit concrete geval van de verschillende manieren waarop het – zijns inziens aanwezige – verhoogde risico zich heeft verwezenlijkt, had hij zich eerder in het rapport al uitgelaten. Zijn antwoord op vraag 9 (“Welke mogelijk oorzaken kunt u aanwijzen voor het fatale letsel? Kunt u daarbij de graad van waarschijnlijkheid aangeven?”) luidde:
“Zoals hierboven vermeld, zijn er allerlei oorzaken mogelijk voor de ontwikkeling van de dissectie, zoals de val, de mishandeling, een andere gebeurtenis zoals het plotseling draaien van het hoofd bijv. bij de uitoefening van zijn functie als grensrechter of bij het autorijden na de wedstrijd. Ik kan de graad van waarschijnlijkheid voor een specifieke gebeurtenis onmogelijk aangeven. Alle genoemde gebeurtenissen zijn mogelijk de oorzaak. Veel van dit type gebeurtenissen zijn spontaan, hoewel er in dit geval wel sprake is van een voorgeschiedenis van trauma.”
Veel meer over de waarschijnlijkheid van SMA als (spontane) doodsoorzaak viel er dus volgens prof. Milroy zelf niet te zeggen. Het is dan de vraag of dr. Veinot dat anders zou zien.
7.5.
Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot het “subsidiaire” verzoek. In zijn rapport had prof. Milroy op de vraag of het rapport van het NFI beantwoordt aan de medische en professionele standaard, onder meer geantwoord: “In Ontario zouden we moleculaire tests hebben uitgevoerd voor onderliggende aandoeningen van het bindweefsel”. Op de zitting van de Rechtbank antwoordde prof. Milroy op een vraag van mr. Spong: “In deze zaak is een onderliggende genetische afwijking niet uitgesloten, zodat genetisch onderzoek een vereiste is”. Dr. Kubat had daarvoor al op vragen van mr. Spong geantwoord: “Wettelijk is het het NFI niet toegestaan om een genetisch onderzoek in te stellen”. Gelet hierop is het weer de vraag wat prof. Milroy en dr. Veinot nog aan zinnigs zouden kunnen toevoegen aan hetgeen het Hof reeds bekend was met betrekking tot de wenselijkheid en de mogelijkheid van genetisch onderzoek.11.Ik acht het dan ook geenszins onbegrijpelijk dat het Hof nadere rapportage door de genoemde deskundigen niet noodzakelijk heeft geoordeeld.
7.6.
Het middel faalt.
8. Middel 3
8.1.
Het derde middel klaagt over de verwerping van een door de verdediging gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [betrokkene 2].
8.2.
Het Hof heeft met betrekking tot dit verweer in paragraaf 8.2 van het arrest het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 2], die belastend zijn voor verdachte, heeft de verdediging een betrouwbaarheidsverweer gevoerd, inhoudende – kort gezegd - dat de bij [betrokkene 2] geconstateerde PTSS maakt dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn. In dat kader heeft de verdediging eveneens betoogd dat de door deze getuige afgelegde verklaringen inconsistent zijn. Hierover wordt als volgt overwogen. Het blote gegeven dat sprake zou zijn van PTSS bij [betrokkene 2], betekent niet dat zijn verklaringen hierdoor zonder meer onbetrouwbaar zijn. Wanneer zijn verklaringen tegen het licht worden gehouden, blijkt dat hij zeer specifiek heeft verklaard en heeft gedifferentieerd naar gelang de rol die de verschillende participanten hebben vervuld bij de uitgeoefende geweldshandelingen. Zijn allereerste door politie in proces-verbaal van bevindingen opgetekende verklaring en zijn nadien afgelegde verklaring als getuige, legt hij af op het moment dat zijn vader nog niet was overleden en in alle daarna afgelegde verklaringen blijft de inhoud van zijn verklaringen op hoofdlijnen gelijk. De punten waarbij getuige wel afwijkt van eerder door hem afgelegde verklaringen worden van onderschikte aard geacht. Het zijn normale variaties, die gebruikelijk zijn naarmate het tijdsverloop tussen de gebeurtenis en het afleggen van de verklaring groter wordt. Geen van deze afwijkingen betreft de kern van zijn verklaringen en zij laten ook hetgeen deze getuige heeft verklaard over de rol van verdachte, onaangetast. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de diagnose van PTSS van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring, is hiervan bij de inhoud van de door deze getuige afgelegde verklaringen niet gebleken. Het verweer van de verdediging wordt verworpen. Opmerking verdient dat getuige de gebeurtenissen van zeer dichtbij heeft waargenomen. In zijn waarnemingen - zo komt in zijn verklaring naar voren - differentieert hij nadrukkelijk als hij het over spelers van Nieuw Sloten heeft die al dan niet hebben geschopt. Anders gezegd: Hij scheert de belagers van zijn vader in het geheel niet over één kam, maar benoemt specifiek de rol van bepaalde personen, waaronder die van verdachte als de betrokken volwassene, de trainer. De verklaringen van [betrokkene 2] ten aanzien van de rol van verdachte worden betrouwbaar geacht en kunnen voor het bewijs worden gebezigd.”
8.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat deze motivering onbegrijpelijk is voor zover daarin wordt gesteld dat de afwijkingen van eerder door de getuige afgelegde verklaringen “van ondergeschikte aard” zijn en behoren tot de “normale variaties” die in de loop van de tijd in afgelegde verklaringen optreden. Dit terwijl door de verdediging is aangevoerd dat de getuige bij de rechter-commissaris geheel anders heeft verklaard en daar gezegd heeft dat hij niet heeft kunnen zien wat hij bij de politie over de verdachte verklaard heeft. Inderdaad is dit in de pleitnota zo gesteld, maar enige onderbouwing werd daarvoor niet gegeven. Kennisneming van het desbetreffende proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, dat zich bij de gedingstukken bevindt, leert dat de getuige gebleven is bij zijn verklaring dat een volwassen man (de verdachte) op zijn vader heeft ingetrapt. Hij verklaarde daarbij tevens dat hij niet kon zien of de trappen op het hoofd van zijn vader zijn aangekomen. Ook herinnert hij zich niet – zoals hij wel bij de politie verklaarde – dat de trappen van de volwassen man het meest op het hoofd van zijn vader terechtkwamen. Gelet hierop kan ik het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk vinden.
8.4.
Ik merk nog op dat het Hof, voorafgaand aan de hiervoor onder 8.2 weergegeven overweging, in de “Inleidende beschouwing” op p. 3 van het arrest heeft overwogen dat de beoordeling van het getuigenbewijs met “gepaste behoedzaamheid” heeft plaatsgevonden en dat daarom alleen die verklaringen zijn gebruikt die steun vinden in andere bewijsmiddelen. Aan die zelf gestelde eis voldoet ook het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 2]. Dat verdachte een actief aandeel had in de geweldpleging wordt ondersteund door diverse bewijsmiddelen, dat de verdachte daarbij ook heeft getrapt, vindt bevestiging in bewijsmiddel 41 (getuigenverklaring [getuige 9]): “Wat mij opviel was dat er één volwassene tussenstond. Ik zag dat deze man ook aan het schoppen was.”
8.5.
Het middel faalt.
9. Middel 4
9.1.
Het vierde middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde opzet op de dood van het slachtoffer niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de verschillende getuigenverklaringen die het Hof in paragraaf 8.3.3 aanhaalt “over de wijze waarop [slachtoffer] is getrapt”, niet de door het Hof getrokken conclusie kan volgen dat (ook) de verdachte “met grote kracht” heeft geschopt. Dit omdat de geciteerde getuigenverklaringen geen betrekking hebben op de verdachte. Daarbij wordt aan het slot van de toelichting op het middel nog gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat zijn medeverdachten met grote kracht schopten.
9.2.
Ik begin met dat laatste. De bewijsoverwegingen van het Hof kennen een uit strafrecht-dogmatisch oogpunt bezien wat merkwaardige opbouw. Het Hof stelt in de paragrafen 8.3.1 en 8.3.2 eerst vast dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd en bespreekt vervolgens, in paragraaf 8.3.3 de vraag of verdachte opzet had op doodslag. Dit terwijl toch pas van het medeplegen van doodslag kan worden gesproken als het gezamenlijke opzet van de verdachten op de dood van het slachtoffer was gericht. Hierover wordt evenwel niet geklaagd. Ik meen daarbij dat de overwegingen van het Hof aldus moeten worden begrepen dat sprake was gezamenlijk gepleegd geweld, en dat het gezamenlijke opzet van de verdachten gelijke tred hield met de escalatie van dat geweld. Die overwegingen zijn, aldus verstaan, ook ten aanzien van de verdachte niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte, die er met de neus bovenop stond, heeft gezien dat zijn medeverdachten met grote kracht schopten, heeft het Hof, mede gelet op het feit dat het tegendeel door de verdachte niet is aangevoerd, zonder meer uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Nu de verdachte desondanks deel bleef nemen aan de geweldpleging (door onder meer op het hoofd van het slachtoffer te trappen; bewijsmiddel 28), heeft het Hof kunnen oordelen dat het met grote kracht schoppen door de medeverdachten het gezamenlijk opzet niet te buiten ging en dus voor rekening van de verdachte als medepleger kwam.
9.3.
Het is gelet op het voorgaande dus betrekkelijk irrelevant of het trappen op het hoofd van het slachtoffer door de verdachte ook “met grote kracht” geschiedde. Ik merk daarbij op dat de in het middel gewraakte passage (“Verdachte en zijn medeverdachten schopten met grote kracht”) ook zo gelezen kan worden dat het door de verdachte en zijn medeverdachten uitgeoefende gezamenlijke geweld mede bestond uit het met grote kracht schoppen van het slachtoffer. Ik merk ook op dat het Hof wel degelijk uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat ook de verdachte met grote kracht schopte. Bewijsmiddel 49 houdt als verklaring van [betrokkene 2] onder meer in: “Ik heb gezien dat de trainer van Nieuw-Sloten ook zo hard schopte”.
9.4.
Het middel faalt.
10. Middel 5
10.1
Het vijfde middel heeft betrekking op de gedeeltelijk toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Het middel betoogt dat het Hof de opbrengst van een benefietwedstrijd ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op de aan de benadeelde partijen toegewezen schadevergoeding.
10.2
Er hebben zich in deze zaak (en in de met deze zaak samenhangende zaken) vier benadeelde partijen gevoegd. Het gaat om de ex-echtgenote en de drie kinderen van het slachtoffer. Het Hof heeft de vorderingen van deze benadeelde partijen als gezegd, (gedeeltelijk) toegewezen. Uit de stukken van het geding blijkt dat er op 26 april 2013 een benefiet (voetbal)wedstrijd is gespeeld. Over het daarmee – voor de nabestaanden - opgehaalde bedrag ontstond in dit strafproces een discussie. Zo nam de raadsman van de benadeelde partijen blijkens zijn aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep gehechte pleitnota het volgende standpunt in:
“Ook zijn in eerste aanleg vragen gesteld over de verhouding tussen de vordering en de opbrengsten van de benefiet wedstrijd d.d. 26 april 2013. Deze benefietwedstrijd is door de gemeenschap en naasten georganiseerd om aandacht te vragen voor deze zinloze uiting van geweld en om de nabestaanden een hart onder de riem te steken. Een uiting van emotionele en financiële betrokkenheid bij het lot van de nabestaanden. Deze wedstrijd en het daarmee opgehaalde bedrag staan compleet los van het huidige strafproces en de vordering tot schadevergoeding. De stelling dat het geld dat hiermee is opgebracht zou moeten gebruikt om op de geëiste schadevergoeding in mindering te brengen is onbegrijpelijk. Cliënten achten, indien de raadslieden van de verdediging de oprechte overtuiging hebben bekomen dat deze wedstrijd is georganiseerd om het te vergoeden schadebedrag voor verdachten te verlagen, dit niet alleen onbegrijpelijk maar ook kwetsend.”12.13.
10.3
De raadsman van de verdachte bepleitte echter het standpunt dat de opbrengst van de benefietwedstrijd wél op de door de verdachte(n) aan de benadeelde partijen te betalen schadevergoeding in mindering moesten worden gebracht. Hij voerde met betrekking tot dit punt ter zitting in hoger beroep het volgende aan:
“De advocaat van de benadeelde partijen heeft uw hof in een brief de dato 4 oktober 2013 laten weten dat in zijn visie in het geheel geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Daartoe is ook verwezen naar een NLR-rapport. Zowel de uitvoerige inhoud van dat arrest als de brief van de raadsman zijn eerder belastend dan ontlastend voor de voortgang van het strafproces. Alleen al het verschil in inzicht over de vraag of de inkomsten uit de benefietwedstrijd al dan niet in mindering moeten worden gebracht op het schadebedrag levert mede gelet op de kwalificatie “benefiet” een belasting op. Volgens het groot woordenboek van de Nederlandse taal van Van Dale (14e druk) is een benefietwedstrijd een wedstrijd ten bate van degene om wie het gaat. De opbrengst daarvan is bestemd voor [benadeelde partij]. Dat met deze wedstrijd aandacht wordt gevraagd voor de zinloze uiting van geweld, waarbij kennelijk veronderstellenderwijze ervan uitgegaan wordt dat sprake zou kunnen zijn van zinvol geweld, doet er evenwel niet aan af dat de opbrengst toekomt aan de benadeelde partij, [benadeelde partij]. Het oordeel van de rechtbank komt de verdediging dan ook juist voort.“14.15.
10.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de opbrengst van de benefietwedstrijd het volgende overwogen:
“13.1.4 Opbrengst benefietwedstrijd Buitenboys
Door de verdediging is gesteld dat de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering dient te worden gebracht op de toe te wijzen schadevergoeding. Dit verweer wordt opgevat als een beroep op voordeelstoerekening ex art. 6:100 BW.
In zijn arrest van 1 februari 2002 (NJ 2002, 122) heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.5 onder meer het volgende overwogen:
Indien in een concreet geval beoordeeld moet worden of eenzelfde gebeurtenis die voor een benadeelde schade heeft opgeleverd, voor hem tevens een voordeel heeft opgeleverd dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht, dient de rechter in de eerste plaats te onderzoeken of het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis. De rechter is vervolgens vrij bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomt.
Met inachtneming van het bovenstaande dient de opbrengst van de benefietwedstrijd niet in mindering te worden gebracht bij de vaststelling van de schade. Aannemelijk is dat met de benefietwedstrijd veeleer is beoogd de situatie na de dood van [slachtoffer] voor de nabestaanden te verzachten in ruime en brede zin dan is beoogd te voorzien in de schadeplicht van verdachte jegens de nabestaanden. In zoverre bestaat er onvoldoende causaal verband. Daarnaast is het niet redelijk om de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering te brengen.”
10.5
Het middel klaagt dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de “opbrengsten van een benefietwedstrijd (…) niet gerekend [kunnen] worden tot rechtstreekse schade”, dat wat het Hof overweegt “onverlet laat dat de opbrengsten van een zodanige wedstrijd de ontstane schade kan doen verminderen” en dat met “vergoeding van rechtstreekse schade niet valt te verenigen dat een pleger van een strafbaar feit méér moet vergoeden dan strikt genomen aan schade is geleden”. Een welomschreven klacht die duidelijk maakt in welk opzicht de op het civiele schadevergoedingsrecht geënte motivering van het Hof tekortschiet, heb ik hierin niet kunnen ontwaren. Het middel leent zich derhalve niet voor bespreking.
10.6
Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, merk ik het volgende op. Het Hof heeft in de aangevochten overwegingen gerefereerd aan een arrest van de Hoge Raad dat zag op letselschade en dus niet op overlijdensschade. De vorderingen van de benadeelde partijen hebben mede betrekking op overlijdensschade. Onder overlijdensschade wordt verstaan de schade waarvan de vergoeding geregeld is in art. 6:108 BW. Deze bepaling luidt als volgt
“art. 6:108 BW:
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud:
a. aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud;
b. aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was;
c. aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien;
d. aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien.
2. Bovendien is de aansprakelijke verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
3. Hij die krachtens de vorige leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, kan hetzelfde verweer voeren, dat hem tegenover de overledene zou hebben ten dienste gestaan.”
10.7.
Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op art. 6:100 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.”
Het bepaalde brengt mee dat er alleen rekening moet worden gehouden met voordelen die in causaal verband staan met de schadeveroorzakende gebeurtenis en daaraan derhalve toegerekend kunnen worden. Bij deze voordeelstoerekening vormt de redelijkheid bovendien nog een corrigerende factor.
10.8
Bij de overlijdensschade van art. 6:108 BW speelt deze voordeelstoerekening geen rol van betekenis. Dat heeft te maken met het in artikel 6:108 BW besloten liggende behoeftigheidsvereiste, dat meebrengt dat de gehele financiële situatie van de nabestaande in de beoordeling moet worden betrokken, zodat alle financiële voordelen die na het overlijden aan de nabestaande toevallen (dus ook de voordelen die niet toegerekend kunnen worden aan de schadeveroorzakende gebeurtenis) in beginsel in mindering komen op de hem toekomende schadevergoeding. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat “in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW)” een genoten voordeel “als regel steeds” in aanmerking zal moeten worden genomen.16.Dat echter is niet het hele verhaal. Zoals in de gebezigde formulering besloten ligt (“als regel”) zijn er uitzonderingen denkbaar. De waardering van de vraag of een voordeel de behoefte vermindert, is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. In de literatuur wordt de uitkering, die is gedaan ter verzachting van het leed van de nabestaanden, genoemd als goede reden voor het maken van een uitzondering op de regel dat genoten voordeel bij het vaststellen van de schadevergoeding in geval van overlijdensschade niet in aanmerking wordt genomen.17.
10.9.
De vraag die het voorgaande oproept, is of het Hof wel de juiste maatstaf heeft aangelegd en zo nee, wat daarvan de consequenties moeten zijn. Bij de beantwoording van die vraag maak ik onderscheid tussen de verschillende benadeelde partijen. Ik begin met de vordering van [benadeelde partij], de ex-echtgenote van het slachtoffer. Zoals hierna, bij de bespreking van het namens haar ingediende cassatiemiddel, nader zal worden uiteengezet, is haar vordering alleen toegewezen voor zover het de begrafeniskosten en de kosten voor de overlijdensschadeberekening betreft. De vordering is in haar geheel niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de gevorderde vergoeding van inkomensschade en de immateriële schade betreft. Van belang is dat de behoeftigheidsmaatstaf alleen voor de in art. 6:108 lid 1 BW geregelde vergoeding van gederfd levensonderhoud geldt.18.Daarom kan ervan uitgegaan worden dat voor de in art. 6:108 lid 2 BW geregelde kosten van lijkbezorging wél geldt dat aan de hand van art. 6:100 BW moet worden beoordeeld of met een genoten voordeel rekening moet worden gehouden en dat dus de onder punt 10.8 weergeven formulering van de Hoge Raad (“in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW)”) te ruim is uitgevallen. Nu de toegewezen vordering van [benadeelde partij] geen betrekking heeft op gederfd levensonderhoud, heeft het Hof hier dus niet een verkeerde maatstaf gehanteerd.
10.10 .
De vorderingen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5], twee kinderen van het slachtoffer, zijn toegewezen voor zover zij betrekking hebben op gederfd levensonderhoud en niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij zagen op immateriële schade. De conclusie moet daarom zijn dat het Hof hier wel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Tot cassatie hoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat de opbrengst van de benefietwedstrijd niet in mindering moet worden gebracht op de vast te stellen schadevergoeding, twee redenen aangevoerd. Eén van die redenen is dat het niet redelijk is om de opbrengst van de benefietwedstrijd in mindering te brengen op de schadevergoedingsplicht. Daarbij nam het Hof in aanmerking dat de benefietwedstrijd niet diende om te voorzien in de schadevergoedingsplicht van de verdachte jegens de nabestaanden, maar dat daarmee veeleer werd beoogd de situatie voor de nabestaanden te in ruime en brede zin te verzachten.19.Onbegrijpelijk is dat redelijkheidsoordeel niet. Ik wijs er daarbij op dat nabestaanden alleen aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade als sprake is van – kort gezegd – shockschade. Affectieschade komt niet voor vergoeding in aanmerking.20.Het ten goede laten komen van de opbrengst van de benefietwedstrijd aan de nabestaanden kan enerzijds gezien worden als een gebaar van medeleven dat als zodanig enige troost kan brengen en anderzijds als een compensatie voor het feit dat de verdachten de affectieschade niet hoeven te vergoeden. Het zou dan wel bijzonder wrang zijn als de verdachten van dat gebaar zouden profiteren doordat zij (nog) minder schade behoeven te vergoeden. Het gebaar verkeert daardoor wat zijn effecten betreft in zijn tegendeel. Het is in dit verband denk ik niet ongepast om de term ‘secundaire victimisatie’ te laten vallen. Gelet hierop kan – nu het Hof, zoals aan het slot van punt 10.8 bleek, ook bij toepassing van de juiste maatstaf de ruimte had gehad om een voordeel dat is genoten ter verzachting van het leed van de nabestaanden niet in mindering te brengen op de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud – het ervoor gehouden worden dat toepassing van de juiste maatstaf niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie.
10.11.
De vordering van [betrokkene 2], de zoon van het slachtoffer die getuige was van het op zijn vader uitgeoefende geweld, is in haar geheel toegewezen, zowel wat het gederfde levensonderhoud betreft als wat de immateriële (shock)schade aangaat. Die laatste schade kan niet gerekend worden tot de overlijdensschade van art. 6:108 BW, zodat het Hof in zoverre de juiste maatstaf heeft toegepast. Dat is anders ten aanzien van de schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud. Maar ook hier geldt dat toepassing van de juiste maatstaf naar mag worden aangenomen niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Dat de immateriële schade in dit geval wel voor vergoeding in aanmerking is gekomen, maakt dat niet anders. Ik merk daarbij op dat het maar de vraag is of de affectieschade geheel opgaat in de vergoede shockschade. Daarnaast is het veelal zo dat een deel van de genoegdoening ingeval van affectieschade eruit bestaat dat de schade door de daders wordt vergoed. Het gevaar voor secundaire victimisatie doet zich mede daardoor ook in dit geval voor.
10.12.
Dit alles als gezegd alleen voor het geval de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat het middel aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ik meen dat dit niet het geval is en dat het middel daarom buiten bespreking moet blijven.
11. Het middel van de benadeelde partij
11.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover die betrekking heeft op inkomstenderving ter zake van levensonderhoud.
11.2.
[benadeelde partij] is de ex-echtgenote van het slachtoffer met wie zij op het moment dat hij overleed onder een dak woonde. Zij heeft in dit strafproces de volgende bedragen gevorderd: een bedrag van € 12.874,85 voor uitvaartkosten; een bedrag van € 2.831,40 voor de overlijdensschadeberekening; een bedrag van € 211.467,- voor verlies van levensonderhoud en een bedrag van € 25.000,- voor immateriële schade.
11.3.
Ter zitting in hoger beroep van 22 november 2013 heeft de raadsman van de benadeelde partijen alle vorderingen toegelicht. Dat blijkt uit de aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota van mr. Moszkowicz.21.De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] gevorderd dat haar vordering hoofdelijk moest worden toegewezen tot de bedragen van € 12.874,85 (uitvaartkosten) en € 2.831,40 (kosten schadeberekening). De advocaat-generaal vorderde ten aanzien van de overige posten dat [benadeelde partij] niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vordering.
11.4.
Het Hof heeft de door [benadeelde partij] gevorderde bedragen voor uitvaartkosten (€ 12.874,85) en de overlijdensschadeberekening (€ 2.831,40) toegewezen. Voor het overige (dat zijn de posten: verlies van levensonderhoud en de vergoeding van immateriële schade) heeft het Hof [benadeelde partij] niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daartoe overwoog het Hof ten aanzien van de gevorderde post “verlies van levensonderhoud” het volgende in het bestreden arrest:
“Voor wat betreft de vordering terzake het verlies aan kosten van levensonderhoud van [benadeelde partij] ligt aan de vordering eveneens bovengenoemde overlijdensschadeberekening van het Nederlands Rekencentrum Letselschade ten grondslag. Dit gedeelte van de vordering leent zich echter niet voor afdoening binnen het kader van het strafgeding. Onder meer het gegeven dat een echtscheiding heeft plaatsgevonden terwijl partijen in dezelfde gezinssituatie zijn blijven wonen, dient met het oog op de omvang van het schadebedrag binnen het civielrechtelijk kader te worden beoordeeld. Zo is niet aanstonds duidelijk over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend. Behandeling van voornoemd gedeelte van de vordering van [benadeelde partij] zou een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.”
11.5.
Op grond van art. 361, derde lid, Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft dus de juiste maatstaf aangelegd. Daarover klaagt het middel ook niet. Wel betoogt het middel dat ’s Hofs overweging – dat niet duidelijk is over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend – onbegrijpelijk is.
11.6.
Of een behandeling van een vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Daarbij toetst de Hoge Raad terughoudend.22.In de onderhavige zaak heeft het Hof overwogen dat [benadeelde partij] gescheiden was van het slachtoffer maar dat zij wel onder hetzelfde dak woonden. Tegen deze achtergrond was het voor het Hof niet duidelijk over hoeveel jaren het de inkomstenderving van [benadeelde partij] moest berekenen. Daardoor zou de behandeling van dit gedeelte van de vordering een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Dat oordeel is – mede in het licht van hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd – geenszins onbegrijpelijk.
12. De namens de verdachte aangevoerde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het namens de benadeelde partij ingediende middel faalt evenzeer en kan ook worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 7] (14/00096), [medeverdachte 1] (14/00110), [medeverdachte 3] (14/00126), [medeverdachte 4] (14/00162), [medeverdachte 5] (14/00289) en [medeverdachte 6] (14/00408). In al die andere zaken zal ik ook vandaag concluderen.
Het betreft hier één cassatieschriftuur die in alle zeven samenhangende zaken (zie de vorige voetnoot) tegelijk is ingediend.
De voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid achterwege.
De vraag met welke mate van waarschijnlijkheid in het recht genoegen wordt genomen, is wel van juridische aard en wordt mede bepaald door de redelijkheid.
Vgl. E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit, Kluwer BV 2011, p. 216/217.
Het lijkt mij overigens de vraag of prof. Milroy met de drie gevallen (waaronder het onderhavige geval) waarmee hij in zijn praktijk te maken had gehad, gevallen van SMA bedoelde. In zijn rapport, dat zich bij de stukken van het geding bevindt, antwoordde hij op p. 16 op de vraag van de raadslieden naar de frequentie van gevallen van dubbele dissectie in de arteria verbalis onder meer: “Ik heb persoonlijk in de laatste 5 jaar twee gevallen onderzocht, het huidige geval niet meegerekend. In het ene geval dat ik onderzocht was er geen voorgeschiedenis van trauma. In het andere geval was er een voorgeschiedenis van zeer lang geleden opgetreden trauma (weken)”. Dat in deze gevallen sprake was van SMA, zegt prof. Milroy hier niet.
Zie o.m. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6259
Het Hof heeft op p. 2 van het tussenarrest de “nadere onderzoekswensen” van de verdediging onder “7” als volgt samengevat: “De verdediging verzoekt bij schriftuur om het horen van de deskundigen prof. Milroy, pathaloog anatoom, en dr. Veinot, cardiovasculair pathaloog, met dien verstande dat zij zullen rapporteren over de waarschijnlijkheid dat SMA de doodsoorzaak van [slachtoffer] is geweest, subsidiair of genetisch onderzoek wenselijk en/of mogelijk is.”
In dit verband wijs ik erop dat door de verdediging ter terechtzitting van het Hof van 25 november 2013 een aanvullend rapport van prof. Milroy is overgelegd dat met betrekking tot de door hem gestelde diagnose slechts inhoudt: “Having reviewed the images of the microscopic examination of the vertebral artery I remain of the opinion that the vertebral arteries were not normal”.
Het al genoemde aanvullende rapport houdt op dit punt enkel het volgende in: “The use of molecular testing on tissue can be conducted on retained blood or tissue. This can identify genetic abnormalities that likely underlie the cause of these rare, but well recognized events”.
Zie p. 6 van de pleitnota van mr. Y. Moszkowicz, zoals die aan het (omvangrijke) proces-verbaal van de zittingen van 19, 22, 27 en 29 november 2013 en van 5 december 2013 is gehecht.
. De advocaat-generaal heeft ten aanzien van dit punt in zijn requisitoir het volgende naar voren gebracht: “Ik merk nog op dat ik ergens las dat de opbrengst van de benefietwedstrijd voor de nabestaanden een aftrekpost op de schade zou moeten zijn. Wie zo redeneert miskent ten enenmale het karakter van een benefietwedstrijd en de inzet van allen die daaraan meedoen of die organiseren om de nabestaanden in hun ellende zo wat minder zorgen te geven. Dat is dus iets extra’s, en niet iets om te willen verrekenen.” (zie p. 69 van het aan het proces-verbaal van de zittingen van 19, 22, 27, 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte requisitoir)
Zie p. 22/23 van de aan het proces-verbaal van de zitting van 22 november 2013, 25 november 2013, 29 november 2013 en 5 december 2013 gehechte pleitnotities van mr. G. Spong.
De Rechtbank had drie van de vier benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. De Rechtbank heeft [betrokkene 2] een bedrag van € 5000,- als voorschot (op zijn immateriële schadevergoeding) toegekend.
Vgl. HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013, 81 m.nt. T. Hartlief, rov. 3.5.2.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/167; Groene Serie Schadevergoeding, artikel 108 Boek 6 BW, aant. 45; Groene Serie Schadevergoeding, artikel 100 Boek 6 BW, aant. 11 en paragraaf 8 van de annotatie van T. Hartlief onder HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR2010:BM7808 in NJ 2013/81.
Vgl. art. 1:392 en art. 1:397 BW. Zie T&C Burgerlijk Wetboek, aant. 3 op art. 6:108.
Al googelend stuitte ik op een aantal krantenartikelen over de benefietwedstrijd die in april 2013 is gespeeld. Daaruit leidde ik af dat de benefietwedstrijd was georganiseerd om het zinloos geweld op het voetbalveld (landelijk) onder de aandacht te brengen.
Vgl. HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528.
Zie p. 3 t/m 7 van die pleitnota voor wat betreft de toelichting op de vordering van [benadeelde partij].
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3472 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751