De rechtbank had ook twee benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Eén van deze benadeelde partijen is in hoger beroep ter terechtzitting verschenen. Daar heeft de voorzitter de benadeelde partij voorgehouden dat de verdachte is vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en dat, ‘nu het appel van de verdediging zich beperkt tot het onder feit 4 tenlastegelegde, deze vordering tot schadevergoeding vandaag niet aan de orde zal komen’. De rechtbank had in het vonnis overwogen dat deze vordering was ingediend wegens materiële schade die de benadeelde partij ‘als gevolg van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden’. ’s Hofs arrest impliceert, naar het mij voorkomt, dat de niet-ontvankelijkverklaring van deze benadeelde partij in de ingestelde vordering voor zover deze desalniettemin aan het oordeel van het hof zou zijn onderworpen, is bevestigd.
HR, 23-05-2023, nr. 21/03769
ECLI:NL:HR:2023:726
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
21/03769
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:726, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:518
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2649
ECLI:NL:PHR:2023:518, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:726
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (art. 225.2 Sr). Stafmotivering (gevangenisstraf van 8 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk). 1. Heeft hof toereikend gemotiveerd waarom de door Rb opgelegde straf (gevangenisstraf van 6 weken) geen recht zou doen aan de aard en ernst van het feit? 2. Heeft hof nagelaten te responderen op ttz. ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over strafoplegging (verzoek tot oplegging taakstraf), terwijl het daarvan is afgeweken? HR: art. 81.1 RO. CAG gaat (ambtshalve) in op ’s hofs oordeel dat taakstrafverbod a.b.i. art. 22b Sr van toepassing zou zijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03769
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 augustus 2021, nummer 23-002404-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Valsheid in geschrift (art. 225 Sr), meermalen gepleegd. Beide middelen bevatten een klacht over de motivering van de door het hof opgelegde straf. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03769
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 26 augustus 2021 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 oktober 2020 bevestigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf.1.Het hof heeft de verdachte aldus veroordeeld wegens ‘opzettelijk een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’. Het hof heeft aan de verdachte 8 weken gevangenisstraf opgelegd, waarvan 2 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beide middelen bevatten een klacht over de motivering van de door het hof opgelegde straf. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van de strafoplegging en ‘s hofs strafmotivering weer.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 31 januari 2013 te Hillegom, althans in Nederland, opzettelijk valselijk opgemaakte geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- salarisspecificaties van [A] B.V., en
- een werkgeversverklaring van [A] B.V.
heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren deze echt en onvervalst.’
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 augustus 2021 heeft de raadsman een schriftelijke verklaring van de verdachte overgelegd welke door de voorzitter is voorgelezen. Deze verklaring luidt als volgt:
‘Besten goede dag.
Voor Ondergetekende valt het proces als zeer zwaar voor zijn gemoed aan te merken.
Ik ben de afgelopen 15(vijftien) jaar dak en thuisloos geweest. Heb in ieder geval de laatste 6(zes)jaar mijn verre van alles wat negatief is af weten te houden. Geen enkele aanraking met justitie. Geen boetes en strafbare feiten begaan. Zoals Oscar Wilde schreef: 'Every saint has a past, every sinner has a future'
Nu net 3(drie) weken heb ik eindelijk een sleutel voor een huisje in ontvangst mogen nemen. Dat is perspectief. Want al die jaren heb ik in een overleving modus geleefd.
Een eventuele gevangenisstraf zou betekenen terug bij af.
Ik ben overigens nog steeds zeer actief als voorzitter van de centrale raad voor dak en thuislozen.
En doe ook veel voor zij die gebruik mogen maken van de nachtopvang in verschillende opvangcentra.
Voor mij zijn danook de voorbije jaren als enorm leerproces geweest.
Ik verzoek u daarom uit de grond van mijn hart te ontzien van een gevangenisstraf.
De aanloop naar dit proces heeft mij weer behoorlijk onrustig gemaakt en ben ook zeer kapot van.
Ik hoop dat ik dit zeer snel achter mij kan laten en mij te gaan richten naar een beter toekomst.
Ik dank u.
[verdachte] ’
6. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting tevens het volgende aangevoerd:
‘De verdachte is jarenlang dakloos geweest en heeft nu eindelijk een eigen huis en ontvangt een
uitkering. Uit het reclasseringsadvies van 27 november 2019 blijkt dat hij als vrijwilliger zeer betrokken is bij de dak- en thuislozenopvang. Hij heeft nog geen baan, maar het is wel zijn bedoeling betaald werk te vinden. Hij heeft schulden; ik weet niet hoeveel. Hij is niet verslaafd. De woning heeft hij zelf geregeld, met hulp van de gemeente [plaats] .
(…)
Ik leg een uitspraak in een vergelijkbare zaak over.
De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf is fors. De advocaat-generaal speculeert nu dat
de verdachte een feit als het onderliggende eerder heeft gepleegd.
In dit geval moeten de persoonlijke omstandigheden matigend werken. De verdachte is bereid een taakstraf uit te voeren. Hij is niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. Ik verzoek u de verdachte, in plaats van een gevangenisstraf, een taakstraf op te leggen van 180 uur.
De benadeelde partij moet opnieuw niet ontvankelijk worden verklaard omdat de verdachte is vrijgesproken van de feiten 1 tot en met 3.’
7. Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
‘Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1, 2 en 3 en hem voor het onder 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de verdachte, in plaats van een gevangenisstraf, een taakstraf op te leggen van 180 uur. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte na jarenlang dak- en thuisloos te zijn geweest, inmiddels over een eigen huurwoning beschikt en een uitkering ontvangt. Hij wil graag weer gaan werken en is niet meer met politie en justitie in aanraking geweest.
Hij zet zich als vrijwilliger actief in voor de opvang van dak- en thuislozen. De verdachte heeft in een schriftelijk stuk, overgelegd ter zitting in hoger beroep door zijn raadsman, onder meer gesteld dat een gevangenisstraf zou betekenen dat hij ‘weer terug bij af is’.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft opzettelijk gebruik gemaakt van valse salarisspecificaties en een valse werkgeversverklaring om een woning op zijn naam te huren. Hij heeft deze documenten, waarvan hij deed voorkomen dat ze afkomstig waren van zijn werkgever, aan een makelaar gegeven. De eigenaar van de woning is op grond van de inhoud van deze stukken overgegaan tot de verhuur van haar woning aan de verdachte. Het hof acht dit een ernstig feit; immers in het economisch verkeer moet men kunnen vertrouwen op de juiste inhoud van documenten die tot bewijs kunnen dienen. De verdachte heeft dit vertrouwen geschaad. In deze zaak klemt dat des te meer, omdat in de verhuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen als gevolg waarvan de woning ernstig is beschadigd en de eigenaar is gedupeerd. Door een valse voorstelling van zaken te geven en de woning slechts in naam te huren, heeft de verdachte deze gang van zaken mogelijk gemaakt. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf geen recht doet aan de aard en de ernst van het feit.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 juli 2021 is hij eerder, op 5 juli 2018 door de politierechter in de rechtbank Amsterdam, met betrekking tot overtreding van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) onherroepelijk tot een taakstraf veroordeeld, die ten uitvoer is gelegd. In dit geval is daarom het verbod een taakstraf op te leggen in de zin van artikel 22b Sr aan de orde.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof geen aanleiding gezien de op te leggen straf te matigen.
Het hof heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, aangezien de verdachte in verzekering is gesteld op 6 november 2016, het vonnis dateert van 13 oktober 2020 en het hof het arrest uitspreekt op 26 augustus 2021. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen vier jaren. Het hof zal deze overschrijding compenseren, door in plaats van de in dit geval passend en geboden geachte gevangenisstraf voor de duur van tien weken waarvan twee weken voorwaardelijk, een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van acht weken waarvan twee weken voorwaardelijk.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van acht (8) weken, waarvan twee (2) weken voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.’
8. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de verdachte in eerste aanleg opgelegde straf geen recht zou doen aan de aard en de ernst van het feit. Daartoe is aangevoerd dat de verwijzing van het hof – ter motivering van de hogere straf – naar het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betrekking heeft op de persoon van de verdachte en niet op de aard of ernst van het feit als zodanig. Daarbovenop heeft het hof volgens de steller van het middel niet aangegeven waarom het in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding heeft gezien om de op te leggen straf te matigen.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in het bestreden arrest niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake de strafmaat. Gesteld wordt dat door de verdediging ter terechtzitting is verzocht om in plaats van een gevangenisstraf een taakstraf van 180 uur op te leggen, en dat daartoe is aangevoerd dat de verdachte na jarenlang dak- en thuisloos te zijn geweest inmiddels over een eigen huurwoning beschikt en een uitkering ontvangt, dat de verdachte graag wil werken en niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest, dat hij zich als vrijwilliger actief inzet voor de opvang van dak- en thuislozen en dat de verdachte heeft gesteld dat een gevangenisstraf zou betekenen dat hij weer ‘terug bij af’ is. Doordat het hof slechts heeft overwogen dat het in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding ziet om de op te leggen straf te matigen, heeft het hof volgens de steller van het middel niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van de door de raadsman betoogde strafvermindering.
10. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
11. Uw Raad heeft in een arrest van 5 juli 2022 overwogen dat de feitenrechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid.2.Binnen de grenzen die de wet stelt, is hij vrij ‘in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing’. Uw Raad stelt zich daarbij ‘als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing met betrekking tot de straftoemeting toereikend is’.3.
12. Ingeval door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen inzake de strafmaat of strafmodaliteit dient de rechter – indien hij afwijkt van dit standpunt – in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.4.Of van een dergelijk standpunt sprake is, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.5.De maatstaf die Uw Raad daarbij hanteert, is of het aangevoerde niet anders kan worden opgevat dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.6.Bij verweren die op de straftoemeting zien, ligt de lat hoog. Uw Raad heeft overwogen dat ‘een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ oplevert.7.En dit geldt ook ‘voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf’. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan daarentegen wel sprake zijn als het gaat om ‘een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien’. In zo’n geval gaat het volgens Uw Raad bij de controle in cassatie in de kern om de vraag ‘of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter (…) voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf’.
13. De rechter dient de opgelegde straf ook nader te motiveren ingeval deze zonder die motivering verbazing oproept. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de rechter een aanzienlijk zwaardere straf oplegt dan is gevorderd8., of als in hoger beroep een aanzienlijk hogere straf volgt dan in eerste aanleg is opgelegd.9.
14. De verdachte heeft in de brief die door de raadsman is voorgelezen, aangegeven dat hij vijftien jaar dak- en thuisloos is geweest en zich de laatste zes jaar ver van alles wat negatief is, heeft weten te houden. En dat hij net de sleutel voor een huisje in ontvangst heeft mogen nemen en dat een gevangenisstraf ‘terug bij af’ zou zijn. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (in aanvulling daarop) aangegeven dat de verdachte een uitkering ontvangt en als vrijwilliger zeer betrokken is bij de dak- en thuislozenopvang. Hij heeft naar voren gebracht dat ‘de persoonlijke omstandigheden’ matigend moeten werken, dat de verdachte ‘niet meer met politie en justitie in aanraking (is) geweest’, en heeft verzocht om aan de verdachte in plaats van een gevangenisstraf een taakstraf van 180 uur op te leggen.
15. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht weken, waarvan twee weken voorwaardelijk. Het hof heeft overwogen dat het de op te leggen straf heeft bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse salarisspecificaties en een valse werkgeversverklaring om een woning op zijn naam te huren, dat de eigenaar van de woning op grond van deze stukken is overgegaan tot verhuur van haar woning aan de verdachte, en dat de verdachte hiermee het vertrouwen in het economisch verkeer heeft geschaad. Het hof voegt daaraan toe dat dit in deze zaak des te meer klemt, omdat in de verhuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen als gevolg waarvan de woning is beschadigd en de eigenaar is gedupeerd, en dat de gedragingen van de verdachte deze gang van zaken mogelijk hebben gemaakt. Voorts heeft het hof overwogen dat art. 22b Sr zich in het onderhavige geval verzet tegen het opleggen van een taakstraf. In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
16. Inzake de klacht dat het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de verdachte in eerste aanleg opgelegde straf geen recht zou doen aan de aard en de ernst van het feit, merk ik op dat het hof die waardering heeft gestoeld op een overweging waarin diverse aspecten van het gepleegde feit aan bod komen. Het hof was niet gehouden deze waardering, die aan de feitenrechter is, nader te expliciteren. Onbegrijpelijk is die waardering in het licht van ’s hofs overwegingen niet. De verwijzing naar het uittreksel uit de Justitiële Documentatie strekt er, zo blijkt ook uit de opbouw van ’s hofs overwegingen, niet toe de (waardering van de) ernst van het feit te onderbouwen; voor zover de steller van het middel daarvan uitgaat, berust het middel op een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof was voorts niet gehouden nader toe te lichten waarom het in hetgeen de verdediging met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gezien de op te leggen straf te matigen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in veel gevallen verlies (van huis, uitkering, werk, relaties, etc.) voor de veroordeelde tot gevolg kan hebben, en dat uit hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd niet volgt dat een gevangenisstraf van een duur als door de rechtbank opgelegd (6 weken onvoorwaardelijk) verlies van de woning of de uitkering tot gevolg heeft.
17. Al met al meen ik dat de klachten die in de tekst van en toelichting op het eerste middel naar voren worden gebracht, falen.
18. Het eerste middel faalt.
19. Inzake de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake de strafmaat merk ik op dat het nog maar de vraag is of het aangevoerde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert. De namens de verdachte overgelegde brief en het betoog van de raadsman houden in de kern een opsomming van persoonlijke omstandigheden in met daaraan gekoppeld het verzoek om aan de verdachte geen gevangenisstraf maar een taakstraf van 180 uur op te leggen nu een gevangenisstraf zou betekenen dat hij ‘terug bij af’ zou zijn. Dat betoog kan naar het mij voorkomt worden geduid als een ‘enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf’.10.De enkele omstandigheid dat het hof in de strafmotivering – kort – aandacht heeft besteed aan een dergelijk betoog, impliceert nog niet dat het hof het betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangemerkt waar het ingevolge art. 359, tweede lid, Sv op diende te reageren.
20. Wat daar verder ook van zij, het hof heeft in het bestreden arrest een afzonderlijke overweging gewijd aan het straftoemetingsverweer van de verdediging. Uit de strafmotivering en die overweging blijkt mijns inziens voldoende waarom het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt. Het hof heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, meebrengen dat een gevangenisstraf van 8 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk, passend en geboden is en heeft dit betrokken bij de beslissing om af te wijken van het verzoek van de raadsman om aan de verdachte een taakstraf op te leggen. Het hof heeft in de strafmotivering samengevat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. En het hof heeft expliciet overwogen dat het daarin geen aanleiding heeft gezien om de op te leggen straf te matigen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
21. Het tweede middel faalt.
22. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Het hof heeft in de strafmotivering aangegeven dat art. 22b Sr zich in het onderhavige geval zou verzetten tegen het opleggen van een taakstraf. Het hof wijst daarbij op een veroordeling door de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2018. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat zich het geval voordoet dat aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd. Het misdrijf waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld, is blijkens de bewezenverklaring evenwel op 31 januari 2013 gepleegd. Dat brengt mee dat uit de genoemde veroordeling niet volgt dat het taakstrafverbod van toepassing is. Daarover klagen beide middelen evenwel niet en tot ambtshalve cassatie leidt deze tekortkoming in de strafmotivering niet. Ik merk daarbij nog op dat deze overweging in de strafmotivering een ondergeschikte rol inneemt. Daarin staat ’s hofs waardering van de ernst van het feit centraal.
23. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.4-3.5.3.
Vgl. ook HR 19 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1472, rov. 2.3.2.
Vgl. onder meer HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, rov. 2.3.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.1.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:909, rov. 3.3.1.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.5.4.
HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, NJ 2006/549, rov. 3.5.4 en HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313, NJ 2009/283, rov, 2.4.
HR 26 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6830, NJ 1980/434, rov. 5.
Dat lag anders in HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, rov. 2.2.3-2.3. Aangevoerd was dat de verdachte verslaafd was geweest maar dat hij inmiddels was afgekickt en in een eigen woning woonde. De vrees bestond dat een gevangenisstraf de positieve ontwikkelingen zou doorkruisen, omdat de verdachte in de gevangenis met de verkeerde mensen in aanraking zou komen en in de put zou raken. In eerste aanleg en in hoger beroep was een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken opgelegd. Dit betoog kan worden aangemerkt als een argumentatie ‘waarom (…) een samenstel van specifieke omstandigheden’ (het afgekickt zijn, de eigen woning, de angst dat contacten in de gevangenis met verkeerde mensen positieve ontwikkelingen zouden doorkruisen, de lengte van de opgelegde gevangenisstraf) de rechter tot het afzien van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf diende te brengen.