Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2006/44/EG betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 15-10-2006
- Bronpublicatie:
06-09-2006, PbEU 2006, L 264 (uitgifte: 25-09-2006, regelingnummer: 2006/44/EG)
- Inwerkingtreding
15-10-2006
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-09-2006, PbEU 2006, L 264 (uitgifte: 25-09-2006, regelingnummer: 2006/44/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
1.
De bevoegde instanties van de lidstaten nemen monsters waarvan de minimale frequentie is vastgesteld in bijlage I.
2.
Indien de bevoegde instantie constateert dat de kwaliteit van de aangewezen wateren aanmerkelijk hoger is dan die welke uit de toepassing van de krachtens artikel 3 vastgestelde waarden en de opmerkingen in de kolommen G en I van bijlage I zou voortvloeien, kan de frequentie van monsterneming worden verlaagd. Wanneer er geen enkele verontreiniging of geen enkel gevaar voor achteruitgang van deze kwaliteit is, kan de betrokken bevoegde instantie besluiten dat er geen monsters behoeven te worden genomen.
3.
Indien uit een monsterneming blijkt dat aan een door een lidstaat overeenkomstig artikel 3 vastgestelde waarde of aan een opmerking in kolom G of I van bijlage I niet wordt voldaan, dient de lidstaat vast te stellen of dit een toevallig resultaat is, dan wel een natuurlijke oorzaak heeft of te wijten is aan verontreiniging, en dient hij passende maatregelen te nemen.
4.
De exacte bemonsteringsplaats, de afstand tussen die plaats en het dichtstbijzijnde punt voor lozing van verontreinigende stoffen, alsmede de diepte waarop de monsters dienen te worden genomen, worden door de bevoegde instantie van iedere lidstaat vastgesteld aan de hand van in het bijzonder de plaatselijke milieuomstandigheden.