Het onderdeel verwijst op dit punt naar de noot van Widdershoven onder Rb Roermond 17 mei 1999, kBJ 1999/64.
HR, 14-06-2019, nr. 19/00768
ECLI:NL:HR:2019:934
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2019
- Zaaknummer
19/00768
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:934, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:399, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:399, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:934, Gevolgd
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2019-0162
JGz 2019/36 met annotatie van Redactie
Uitspraak 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. OvJ verzoekt voorlopige machtiging terwijl betrokkene in kader van voorwaardelijke schorsing van zijn voorlopige hechtenis in psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Misbruik van bevoegdheid door OvJ? Bereidheid tot verblijf in psychiatrisch ziekenhuis. Niet tijdig afgeven van proces-verbaal zitting rechtbank.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00768
Datum 14 juni 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],verblijvende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 344724 FZRK 18-2843 van de rechtbank Gelderland van 13 november 2018.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 juni 2019.
Conclusie 15‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. OvJ verzoekt voorlopige machtiging terwijl betrokkene in kader van voorwaardelijke schorsing van zijn voorlopige hechtenis in psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Misbruik van bevoegdheid door OvJ? Bereidheid tot verblijf in psychiatrisch ziekenhuis. Niet tijdig afgeven van proces-verbaal zitting rechtbank.
Partij(en)
Zaaknr: 19/00768 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 15 april 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene] ,
(hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg
tegen
De Officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen
In deze Bopz-zaak is de voorlopige hechtenis van betrokkene geschorst, (onder meer) onder de bijzondere voorwaarde dat hij zich laat opnemen in – kort gezegd – een psychiatrische kliniek. Vervolgens heeft de rechtbank een kleine maand later een voorlopige machtiging ten aanzien van betrokkene verleend. Het cassatiemiddel komt hier met verschillende klachten tegen op. Geklaagd wordt dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Voorts wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het in artikel 2 lid 2 Wet Bopz bedoelde gevaar niet kan worden afgewend door het (vrijwillig) verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis, ingegeven door de bijzondere voorwaarde verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis en dat de officier van justitie misbruik van zijn bevoegdheid en van het procesrecht heeft gemaakt door een voorlopige machtiging te verzoeken terwijl hij zich niet verzet heeft tegen de schorsing van de voorlopige hechtenis. Ten slotte wordt geklaagd over plichtsverzuim door de rechter in eerste aanleg vanwege het niet op tijd gereed hebben van het proces-verbaal van de zitting, waardoor doelbewust vertraging van de procedure zou zijn veroorzaakt dan wel op de koop toe zou zijn genomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 11 oktober 2018 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Oost-Brabant verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis/verpleeginrichting/zwakzinnigeninrichting te doen opnemen en te doen verblijven. Bij brief van 11 oktober 2018 aan de rechtbank Oost-Brabant heeft de parketsecretaris van het arrondissementsparket Oost-Brabant verzocht bij de beoordeling van bovenstaand verzoek in overweging te nemen om de voorlopige machtiging te verlenen onder de opschortende voorwaarde dat en wanneer de voorlopige hechtenis wordt geschorst, dan wel opgeheven. Betrokkene verbleef toen in voorlopige hechtenis in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de PI Vught. Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 9 oktober 2018 opgemaakt en ondertekend door psychiater [betrokkene 1] . In rubriek 4.c van deze verklaring is als diagnose gesteld: “autismespectrumproblematiek, gebruik van middelen en psychotische kwetsbaarheid.” Als diagnoses zijn vervolgens aangekruist: “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” en “stoornissen door gebruik van middelen”. Daarbij is “stoornissen tot uiting komend in kindertijd/adolescentie” als belangrijkste diagnose aangekruist. Voorts bevinden zich in het dossier (onder meer) een uittreksel justitiële documentatie, politiemutaties, een brief van 13 september 2018 van psychiater [betrokkene 2] aan de arrondissementsrechtbank Roermond betreffende een voorgeleidingsconsult van betrokkene, een reclasseringsadvies van GGZ Iris Zorg van 15 oktober 2018 en een uittreksel curatele- en bewindregister. Uit dit laatste uittreksel komt naar voren dat de (toekomstige) goederen van betrokkene met ingang van 15 oktober 2014 onder bewind zijn gesteld wegens de lichamelijke of geestelijke toestand van betrokkene.
1.2
Bij beschikking van 18 oktober 2018 van de rechtbank Limburg heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis van betrokkene bevolen met ingang van vrijdag 19 oktober 2018 op het moment dat betrokkene door DV&O bij FPA “De Boog” te Warnsveld of een soortgelijke zorginstelling is afgeleverd. De rechtbank heeft aan de schorsing de volgende voorwaarden verbonden:
“[…]
7. dat de verdachte zich laat opnemen op 19 oktober 2018 bij FPA “De Boog” te Warnsveld of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Dit indien en zolang de reclassering dit nodig acht;
8. dat de verdachte meewerkt aan de indicatiestelling en plaatsing met betrekking tot een overgang naar beschermd- en/of begeleid wonen en/of maatschappelijke opvang, als de reclassering dit gedurende de klinische opname gewenst vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld. Dit indien en zolang de reclassering dit nodig acht;
9. Als de reclassering gedurende de klinische opname een nader te bepalen ambulante behandeling nodig acht voor psychiatrische problematiek en/of verslavingsproblematiek en/of sociale problematiek, dan dient verdachte zich te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven. Dit indien en zolang de reclassering dit nodig acht.”
1.3
Bij beschikking van 25 oktober 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant de zaak betreffende het verzoek voorlopige machtiging voor behandeling verwezen naar de rechtbank in het arrondissement Gelderland, nu betrokkene op dat moment in een instelling in dat arrondissement verblijft.
1.4
Op 6 november 2018 heeft de rechtbank Gelderland het verzoek mondeling behandeld. Zij heeft blijkens het proces-verbaal gehoord: betrokkene, zijn advocaat, psychiater [betrokkene 3] (verbonden aan FPA “De Boog”) en de officier van justitie.
1.5
Bij beschikking van 13 november 2018 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en/of te doen verblijven tot en met 2 mei 2019. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“Bij de rechtbank ligt uitsluitend het verzoek tot het afgeven van een voorlopige machtiging in het kader van de Wet Bopz voor. De rechtbank dient te toetsen of het verzoek aan de criteria van de Wet Bopz voldoet. Dat er in het kader van het strafrecht mogelijkheden zijn betrokkene te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, doet aan het vorenstaande niet af. Voorts kan de vraag of de in het kader van het strafrecht genomen maatregelen al dan niet terecht zijn hier niet aan de orde worden gesteld. Het betoog van de advocaat slaagt dan ook niet.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat bij betrokkene sprake is van een autismespectrumproblematiek en zeer waarschijnlijk impulscontroleproblemen en psychotische kwetsbaarheid als gevolg van drugsgebruik. Ter zitting heeft de psychiater toegelicht dat hij zowel het autisme als de psychotische stoornis herkent, waarbij de (ernstige) psychotische symptomen voorop staan. De symptomen zijn niet verbleekt terwijl betrokkene de afgelopen drie weken in het ziekenhuis geen drugs heeft gebruikt. Er is bij betrokkene veel boosheid, hij doet verontrustende, bedreigende uitspraken en er is sprake van agressie naar anderen. Betrokkene krijgt anti-psychotische medicatie. Voorts blijkt uit de medische verklaring dat eerdere hulpverlening onvoldoende van de grond is gekomen. Betrokkene geeft aan vanuit een zwervend bestaan zonder hulp van anderen en ook zonder hulp van familie een stabiel leven te gaan opbouwen.
Ten gevolge van deze stoornis bestaat het gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Daarnaast bestaat het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat.
De rechtbank stelt vast dat het gevaar niet op een andere manier dan door een gedwongen opname kan worden afgewend. Dat hij thans in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft in het kader van zijn schorsingsvoorwaarden kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een verblijf op vrijwillige basis worden aangemerkt, nu betrokkene ter zitting heeft aangegeven dat hij geen keuze heeft omdat hij anders naar het huis van bewaring moet. Betrokkene heeft onmiskenbaar aangegeven niet in het psychiatrisch ziekenhuis te willen verblijven. Indien de machtiging niet wordt verleend, moet worden gevreesd dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken en de instelling zal verlaten. In dat geval is het risico dat het hiervoor omschreven gevaar zich daadwerkelijk zal voordoen.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de toepasselijke bepalingen van de Wet Bopz.”
1.6
De advocaat van betrokkene heeft per brief van 31 januari 2019 aan de rechtbank verzocht het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2018 te verstrekken (dertien dagen voor afloop van de cassatietermijn). Zij heeft op 6 februari 2019 met de administratie van de rechtbank gebeld en gemaild om te benadrukken dat haar verzoek om afgifte van het proces-verbaal haast had, in verband met het aflopen van de cassatietermijn. Vervolgens heeft zij op vrijdag 8 februari 2019 nogmaals met de administratie van de rechtbank gebeld, waarna zij het (schriftelijke) bericht ontving dat het proces-verbaal klaar lag om door de rechter te worden getekend, maar dat de rechter hier pas op maandag 11 februari 2019 de gelegenheid voor had. Op maandag 11 februari 2019 heeft de advocaat van betrokkene weer met de administratie van de rechtbank gebeld, omdat zij het proces-verbaal nog niet ontvangen had, en te horen gekregen dat de rechter pas in de daaropvolgende week naar het proces-verbaal zou kijken. Op diezelfde dag (11 februari 2019) heeft zij een klacht ingediend bij de voorzitter van het bestuur van de rechtbank over deze gang van zaken. Zij heeft het proces-verbaal blijkens haar faxbericht van 15 februari 2019 op 13 februari 2019 ontvangen. Bij faxbericht van 15 februari 2019 heeft de advocaat van betrokkene het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank overgelegd en meegedeeld dat de inhoud daarvan geen aanleiding geeft het reeds ingediende cassatieberoepschrift aan te vullen of te wijzigen.
1.7
Namens betrokkene is op 12 februari 2019 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
1.8
Namens de officier van justitie is op 7 maart 2019 een verweerschrift ingediend, strekkende tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel I klaagt dat de rechtbank een onjuiste beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of bij betrokkene sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 2 lid 3 aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2 lid 4 Wet Bopz. Als de rechtbank wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan is haar oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Ter toelichting voert het onderdeel aan dat het verblijf in en de behandeling van betrokkene bij ‘De Boog’ berusten op vrijwilligheid. Één criterium voor de beoordeling of bij betrokkene de nodige bereidheid ontbreekt om vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven is of de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat hij uit het psychiatrisch ziekenhuis zal vertrekken of zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om het gevaar af te wenden. Dit moet blijken uit feiten en omstandigheden. Als de rechtbank alleen de verbale uiting van betrokkene (“dat hij niet in het psychiatrisch ziekenhuis wil verblijven, maar geen keus heeft omdat hij anders naar het huis van bewaring moet”) op dit punt van belang heeft geacht, zonder ook de ‘gerechtvaardigde verwachting’ bij de beoordeling te betrekken, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Als de rechtbank van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is haar oordeel zonder nadere motivering van de feiten en omstandigheden die hiertoe hebben geleid, onbegrijpelijk. Zo blijkt niet dat de rechtbank de meest recente, zich na de datum van de medische verklaring (9 oktober 2018), voorgedaan hebbende omstandigheden bij haar oordeel heeft betrokken, zoals het verschenen reclasseringsadvies (van 15 oktober 2018) en de schorsingsbeschikking van 18 oktober 2018. De in het reclasseringsrapport beschreven onverschillige en dreigende houding van betrokkene tijdens het gesprek met de rapporteur en de daarbij beschreven onprettige sfeer komen overeen met die bij de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak, maar toch is de rapporteur tot een schorsingsadvies gekomen en is zijn voorlopige hechtenis daadwerkelijk geschorst (onder voorwaarden). Hij heeft zich aan het dagprogramma en de aanwijzingen van de behandelaar gehouden. Niet blijkt dat bij betrokkene slechts sprake is van een ‘geclausuleerde’ bereidverklaring, te weten dat hij alleen onder bepaalde (zijn eigen) voorwaarden in de kliniek zou willen verblijven. Dat zijn bereidheid mede is ingegeven door de aanwezigheid van de strafrechtelijk schorsingsvoorwaarden, doet hier niet aan af1., aldus het onderdeel.
2.2
Conform art. 2 lid 3 onder a en lid 4 Wet Bopz is een voorlopige machtiging voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis vereist als de betrokkene “geen blijk geeft van de nodige bereidheid” tot opneming of verblijf, dan wel zijn vrijwillig verblijf daar zou willen beëindigen.
Uw Raad heeft ten aanzien van het criterium “de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis” als volgt overwogen:
“Bij het oordeel over de vraag of sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf, beschikt de rechtbank over een beoordelingsmarge (Kamerstukken I, 1992/93, 21 239, nr. 4a, blz. 3), die ruimte laat voor het oordeel dat de nodige bereidheid ontbreekt, niettegenstaande het feit dat de betrokkene niet blijk heeft gegeven uit de kliniek te willen vertrekken.”2.
En voorts:
“De gerechtvaardigde verwachting dat een betrokkene zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor anderen af te wenden, kan onder omstandigheden voldoende grond opleveren voor het oordeel dat bij een betrokkene die reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de hiervoor in 3.3.1 bedoelde nodige bereidheid ontbreekt (vgl. HR 7 april 1995, nr. 8644, NJ 1995,616).”3.
2.3
In de onderhavige zaak heeft de psychiater blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank onder meer verklaard: “Betrokkene is erg psychotisch en neemt medicatie (antipsychoticum). Ik zie de gestelde diagnose bij betrokkene terug en dan vooral de psychotische kwetsbaarheid. De psychose is zonder drugs aanwezig en is nog niet verbleekt.”4.
Betrokkene heeft blijkens het voornoemde proces-verbaal te kennen gegeven in de instelling te verblijven “omdat ik geen keuze heb. Anders moet ik namelijk naar het huis van bewaring. Ik wil hier niet verblijven.”5.
En voorts: “Ik neem de medicatie in maar de haat loopt op.”6.
De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de nodige bereidheid voor verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis bij betrokkene ontbreekt, en geoordeeld dat het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis niet als een verblijf op vrijwillige basis kan worden aangemerkt en dat gevreesd moet worden dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken en de instelling zal verlaten, als de machtiging niet wordt verleend. Dit oordeel is – mede gezien de beoordelingsmarge van de rechtbank - niet onbegrijpelijk.
Het onderdeel klaagt vervolgens dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat betrokkene uit het psychiatrisch ziekenhuis zal vertrekken of zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om het gevaar af te wenden. Dit heeft de rechtbank naar mijn mening wel beoordeeld, nu zij heeft geoordeeld dat “moet worden gevreesd dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken en de instelling zal verlaten”7.indien de machtiging niet wordt verleend. Gelet op de hiervoor reeds geciteerde opmerking van betrokkene “Ik neem de medicatie in, maar de haat loopt op” en voorts de mededeling van de psychiater ter zitting “de kans dat wij maatregelen gaan inzetten in het kader van de Wet Bopz is vrij groot”8., is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk.
2.4
De klacht dat niet zou blijken dat de rechtbank niet de meest recente, zich na de datum van de medische verklaring voorgedaan hebbende omstandigheden bij haar oordeel zou hebben betrokken, zoals het verschenen reclasseringsadvies en de schorsingsbeschikking, kan ik niet goed plaatsen. De schorsingsbeschikking was blijkens de bestreden beschikking bij de rechtbank bekend en is in het oordeel betrokken, nu de rechtbank heeft overwogen: “Dat hij thans in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft in het kader van zijn schorsingsvoorwaarden kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een verblijf op vrijwillige basis worden aangemerkt”9..
2.5
In het reclasseringsadvies staat vermeld:
“Betrokkene acht hulpverlening (op dit moment) niet nodig, hoewel hij hier eerder wel enige medewerking aan heeft verleend. Wegens zijn huidige psychiatrische toestandsbeeld is hij beperkt in staat om op een positieve wijze gebruik te maken van de nodige hulp.”10.
[…]
“Hoewel er sprake is van forse problematiek die gepaard gaat met een hoge kans op recidive en een hoge kans op onttrekking van de voorwaarden, wordt een schorsing van de preventieve hechtenis wel ondersteund. Om de kans op recidive te doen verminderen is er een klinische behandeling noodzakelijk. Er is een NIFP-IFZ indicatie afgegeven in het kader van een schorsing van de preventieve hechtenis voor FPA “De Boog”.”11.
[…]
“Het gesprek dat rapporteur met betrokkene heeft gevoerd verliep moeizaam. Hij maakte hierbij een onberekenbare indruk waarbij rapporteur zich onveilig voelde. Dit leek het gevolg te zijn van achterdocht jegens rapporteur wat voort komt uit zijn psychische gesteldheid. Vrijwel direct is er een spanning voelbaar waarbij een onprettige sfeer ontstaat.12.
[…]
“Op rapporteur maakt betrokkene een indruk van een jonge man die weinig probleembesef heeft. Hij neemt een zelfbepalende houding aan. Als gevolg van zijn bovenstaande en zijn psychiatrische problematiek wordt hij door de reclassering niet in staat geacht tot het zelfstandig realiseren van de nodige hulp. Intensieve hulpverlening wordt nodig geacht. Hiervoor is geen motivatie bij hem."13.
[…]
“Op 02-10-2018 heeft rapporteur aan betrokkene gemeld dat zij een klinische opname zou adviseren. Betrokkene zegt dat hij niet verslaafd is en een opname niet nodig vindt. Hij zegt zelf wel hulp te regelen.”14.
Hieruit blijkt dat, alhoewel de reclassering komt tot een advies de voorlopige hechtenis te schorsen, betrokkene te kampen heeft met flinke psychiatrische problematiek en dat hij hulpverlening niet nodig acht en hiervoor bovendien niet gemotiveerd is. Of het reclasseringsadvies bij het oordeel van de rechtbank betrokken is, blijkt niet duidelijk uit de bestreden beschikking. De inhoud van het reclasseringsadvies kan echter niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op deze stand van zaken is het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk.
2.6
Dat betrokkene zich (tot nu toe) aan het dagprogramma en de aanwijzingen van de behandelaar zou hebben gehouden, zoals het onderdeel betoogt, doet gelet op het hiervoor overwogene15.met betrekking tot de gerechtvaardigde verwachting dat hij zal weigeren mee te werken aan behandeling, niet ter zake.
2.7
Het onderdeel klaagt ten slotte dat de omstandigheid dat de bereidheid van betrokkene mede is ingegeven door de aanwezigheid van de strafrechtelijke schorsingsvoorwaarden, aan het voorgaande niets afdoet. Hierbij verwijst het naar de noot van Widdershoven bij Rb Roermond 17 mei 1999:
“Genoemde bereidheid en acceptatie kunnen zeer wel mede zijn ingegeven door de aanwezigheid van een strafrechtelijke voorwaarde.16. Die voorwaarde kan als stok achter de deur fungeren en zodoende een dwangopneming helpen voorkomen.”17.
P-G Remmelink concludeerde (in een zaak waarin als bijzondere voorwaarde was bepaald dat een veroordeelde zich moest gedragen overeenkomstig de aanwijzingen hem door een reclasseringsinstelling gegeven, en dat hij zich moest laten opnemen in een inrichting als de instelling dit nodig zou oordelen in het belang van zijn resocialisering) als volgt:
“Ter vermijding van misverstand merk ik nogmaals op, dat hier van vrijheidsbeneming tegen de wil van de veroordeelde geen sprake is. Weliswaar is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat bij niet-meewerken de rechter, zo de officier de zaak daartoe aanbrengt, de executie van de straf zal gelasten, maar dat doet aan het uitgangspunt – de vrijwilligheid – niet af.”18.
A-G Meijers concludeerde (in een vergelijkbare zaak; betrokkene verbleef in een inrichting nadat haar voorlopige hechtenis was geschorst onder de bijzondere voorwaarde dat zij zich zal laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis zolang de staf van dit ziekenhuis dit nodig oordeelt):
“14. De stelling van het middel dat verzoekster zich ‘in voormeld ziekenhuis’ bevindt ‘op basis van een schorsing van haar voorlopige hechtenis’ is onjuist. De basis, of titel, van verzoeksters verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te Santpoort is (in de onder 12 genoemde periode) haar bereidverklaring, in dat ziekenhuis te verblijven.
15. Terecht wordt dan ook even verderop in de schriftuur gezegd dat verzoekster vrijwillig in de inrichting verblijft.
16. Daaraan staat niet in de weg de mogelijkheid dat verzoekster, gelet op de aard van een van de alternatieven van het verblijf in de inrichting – te weten: tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis na opheffing van de schorsing (dit is niet het enige alternatief: aan het bevel tot schorsing kan een andere voorwaarde worden verbonden of de voorlopige hechtenis kan worden opgeheven; vgl. art. 81, 69 en 70 Sv) – haar beslissing om in de inrichting in Santpoort te verblijven (achteraf) niet als een vrijwillig genomen beslissing ervaart.”19.
2.8
De hierboven weergeven citaten tonen aan dat, als een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft vanwege een bij de schorsing van zijn voorlopige hechtenis opgenomen bijzondere voorwaarde, de titel van zijn verblijf zijn bereidverklaring om daar te verblijven is. Zijn verblijf berust in die zin op vrijwilligheid. Dit neemt niet weg dat deze bereidheid tot verblijf op een bepaald moment niet meer aanwezig is. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat (op het moment dat de rechtbank de voorlopige machtiging heeft verleend) bij betrokkene geen sprake was van de nodige bereidheid tot verblijf in de kliniek, nu betrokkene ter zitting had aangegeven dat hij geen keuze heeft omdat hij anders naar het huis van bewaring moet. Betrokkene heeft volgens de rechtbank onmiskenbaar aangegeven niet in het psychiatrisch ziekenhuis te willen verblijven. Indien de machtiging niet wordt verleend, moet worden gevreesd dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken en de instelling zal verlaten. De rechtbank kon gelet op het vorenstaande tot dit oordeel komen en heeft haar beoordelingsmarge niet overschreden.
Dit leidt ertoe dat onderdeel I faalt.
2.9
Onderdeel II klaagt op de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte, in elk geval zonder toereikende en begrijpelijke motivering, heeft geoordeeld dat het in artikel 2 lid 2 in verbinding met artikel 1 Wet Bopz bedoelde gevaar niet kan worden afgewend door het (vrijwillig) verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis, dat is ingegeven door de voorwaarden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Ter toelichting stelt het onderdeel dat niet duidelijk is of de rechtbank heeft bedoeld dat de gestelde schorsingsvoorwaarden, althans de opheffing daarvan, geen doeltreffend middel vormen om te voorkomen dat betrokkene de kliniek verlaat20..
2.10
Voorop staat dat de verlening van een maatregel op grond van de Wet Bopz los gezien moet worden van de oplegging van een maatregel op grond van het strafrecht. De rechtbank dient, indien een verzoek op grond van de Wet Bopz voorligt, te toetsen of aan de criteria voor toewijzing daarvan is voldaan.
Widdershoven zegt hierover:
“In het kader van het al dan niet verlenen van een Bopz-titel is (met inachtneming van de proportionaliteitseis) bepalend of aan de wettelijke Bopz-vereisten is voldaan. Het feit dat aan betrokkene een strafrechtelijke voorwaarde is opgelegd, heeft in dat verband geen zelfstandige betekenis. Wel kan zo’n voorwaarde indirect een rol spelen. Als bij betrokkene de nodige bereidheid bestaat tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis, kan geen Bopz-titel volgen.” 21.
2.11
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank getoetst of aan de criteria voor het verlenen van een voorlopige machtiging is voldaan22.en geoordeeld dat dit het geval is. Hierboven is reeds beschreven dat de rechtbank terecht heeft kunnen oordelen dat de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis bij betrokkene ontbreekt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het risico bestaat dat het gevaar (voor de algemene veiligheid van personen of goederen en dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat23.), juist vanwege het ontbreken van deze nodige bereidheid bij betrokkene, zich zal voordoen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu het een logische gevolgtrekking is uit de conclusie dat de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis bij betrokkene ontbreekt.
2.12
Het onderdeel wijst erop dat uw Raad ten aanzien van een opname in een psychiatrisch ziekenhuis, opgelegd als schorsingsvoorwaarde, het volgende heeft overwogen:
“3.1 Onderdeel I gaat uit van de veronderstelling dat de mogelijkheid van opheffing van de schorsing van een voorlopige hechtenis wegens overtreding van de schorsingsvoorwaarde, zich in een psychiatrisch ziekenhuis te laten opnemen, een even doeltreffend middel oplevert om het verlaten van dat ziekenhuis te beletten als een verleende rechterlijke machtiging tot plaatsing. Die veronderstelling is onjuist.
In dit verband behoeft slechts te worden aangestipt dat voor de beoordeling of de schorsing wegens overtreding van voormelde voorwaarde moet worden opgeheven een andere afweging in aanmerking komt dan bij de rechterlijke machtiging tot plaatsing, zodat onzeker is of de R-C tot opheffing zou overgaan; en dat opheffing van een schorsing van voorlopige hechtenis tijd pleegt te vergen, alleen al omdat de R-C zo mogelijk de verdachte moet horen (art. 82 lid 2 Sv) en hem daartoe dan zal moeten oproepen.”24.
Het onderdeel stelt dat de rechtbank heeft verzuimd om in haar beschikking helder te maken of zij bij haar beoordeling steunt op voornoemde uitspraak van uw Raad. Zoals ik hiervoor onder 2.10 heb besproken, is het oordeel van de rechtbank op dit punt niet onvoldoende gemotiveerd. Het doet derhalve niet ter zake of de rechtbank wellicht ook voornoemde uitspraak van uw Raad voor ogen had. Dit deel van de klacht slaagt dus niet.
2.13
Op de tweede plaats klaagt onderdeel II dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op het verweer dat de officier van justitie misbruik van zijn bevoegdheid (détournement de pouvoir) en van het procesrecht heeft gemaakt door een voorlopige machtiging te verzoeken, althans dit verzoek te handhaven. In dit verband wijst het onderdeel op artikel 5 lid 1 in verbinding met lid 4 EVRM, waaruit volgt dat vrijheidsbeneming slechts onder strikte voorwaarden mag plaatsvinden. Ter toelichting voert het onderdeel op dit punt aan dat de officier van justitie in een eerder stadium heeft verzuimd andere (strafrechtelijke) maatregelen te nemen. Hij heeft zich niet verzet tegen de schorsing van de voorlopige hechtenis, waardoor hij zijn bevoegdheid tot plaatsing van betrokkene op de voet van artikel 15 Pbw in een psychiatrisch ziekenhuis, met de daarin besloten liggende mogelijkheid tot dwangbehandeling, uit handen heeft gegeven. De rechtbank had moeten toetsen of deze andere strafrechtelijke maatregel in de weg stond aan de hem in artikel 2 lid 1 Wet Bopz verleende bevoegdheid, waarbij de doelstelling van beide maatregelen betrokken had moeten worden. Slechts als er wat betreft doelstelling en karakter geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen de beide maatregelen, kan niet gesproken worden van détournement de pouvoir, aldus het onderdeel25..
2.14
Onduidelijk is op welke maatregelen het onderdeel doelt, waar het stelt dat de officier van justitie in een eerder stadium zou hebben verzuimd andere strafrechtelijke maatregelen te nemen. Als het doelt op lid 5 van artikel 15 Pbw, dat bepaalt dat ingeval van een psychische stoornis de gedetineerde naar een psychiatrisch ziekenhuis bedoeld in artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen zal worden overgebracht om daar zolang dat noodzakelijk is te worden verpleegd. dan verliest het uit het oog dat de voorlopige hechtenis – op verzoek van betrokkene – is geschorst. Artikel 15 Pbw kon derhalve niet meer van toepassing zijn op betrokkene.
Bovendien, zoals in het verweerschrift26.terecht wordt aangevoerd, kon de officier van justitie een voorlopige machtiging terecht nodig vinden voor betrokkene, nu een schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden niet behoort tot de in artikel 51 Wet Bopz genoemde strafrechtelijke titels waarvoor de bepalingen in de Wet Bopz van overeenkomstige toepassing zijn verklaard27..
2.15
2.16
Het onderdeel verwijst voorts naar de uitspraak van uw Raad van 20 november 1998, waarin is overwogen:
“3.2.4 Door in de situatie, hiervoor omschreven in 3.1 onder (ii) [ten tijde van de indiening van de vordering om een voorlopige machtiging te verlenen verbleef verzoeker nog in een TBS-kliniek, maar de termijn van de tbs kon niet meer worden verlengd, omdat een vordering tot verlenging niet tijdig was ingediend] gebruik te maken van de hem in art. 2 lid 1 toegekende bevoegdheid, heeft de officier van justitie die bevoegdheid niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid hem is verleend. Immers, het enkele feit dat een vordering tot verlenging van de tbs niet tijdig was ingediend, stond niet eraan in de weg dat de officier van justitie gebruik maakte van een andere, namelijk de hem in art. 2 lid 1 Bopz verleende bevoegdheid, nu ook die laatste bevoegdheid – evenals de bevoegdheid om verlenging van de tbs te vorderen – ten doel heeft het opleggen van een maatregel ter bescherming van de samenleving tegen het door verzoeker veroorzaakte gevaar, en de officier van justitie die bevoegdheid blijkens de door hem ingediende vordering ook voor dat doel heeft gebruikt. De klacht faalt derhalve.” 28.
In de conclusie bij voornoemde uitspraak is A-G Hartkamp ingegaan op het verbod van ‘détournement de pouvoir’:
“Ik zal eerst ingaan op de vraag of hier gesproken kan worden van ‘détournement de pouvoir’ (zie art. 3:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb); vgl. ook art. 3:13 BW). Kort gezegd komt het verbod van détournement de pouvoir er op neer dat (in casu) het OM een bepaalde bevoegdheid niet mag gebruiken met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Men spreekt ook wel van het beginsel van zuiverheid van oogmerk (Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, 1998, p. 30; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 1995, p. 66/67).
Van schending van dit beginsel kan hier m.i. niet worden gesproken nu er qua doelstelling en karakter geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis en terbeschikkingstelling. De maatregel van tbs vindt zijn rechtvaardiging in de noodzaak de samenleving te beschermen tegen personen die door hun geestelijke stoornis een gevaar kunnen opleveren voor anderen, dan wel voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De maatregel op grond van de Bopz heeft dezelfde strekking, met dien verstande dat deze tevens kan worden opgelegd indien het door de betrokkene veroorzaakte gevaar zijn eigen persoon betreft.” 29.
Nog los van de hierboven besproken problematiek ten aanzien van de mogelijkheid van de officier van justitie om een eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis tegen te houden en/of mogelijke andere maatregelen die hij had kunnen nemen, geldt ook in de onderhavige zaak dat de doelstelling en het karakter van de beide maatregelen, te weten de schorsing van de voorlopige hechtenis met als bijzondere voorwaarde opname in een psychiatrische instelling enerzijds en de voorlopige machtiging (tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis) anderzijds, met elkaar vergelijkbaar zijn. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat ten gevolge van de stoornis van betrokkene gevaar bestaat voor de algemene veiligheid van personen of goederen (waartegen de samenleving beschermd dient te worden) en gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat (waartegen betrokkene zelf beschermd dient te worden). Uit het reclasseringsadvies, opgemaakt op verzoek van de officier van justitie ten behoeve van de zitting van 18 oktober30.waarop het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis van betrokkene is behandeld, volgt:
“Er is sprake van forse psychiatrische problematiek. Hierdoor lijkt betrokkene beperkte invloed te hebben op zijn (delict/agressieve) gedrag waardoor er een aanzienlijk risico is op recidive maar ook letselschade. […] Doordat er een plaatsing is gerealiseerd voor een klinische opname bij FPA ‘De Boog’ wordt de kans op recidive en onttrekking aan voorwaarden verkleind.”31.
Hieruit blijkt dat de bijzondere voorwaarde ‘opname bij FPA ‘De Boog’, opgenomen in de beschikking tot schorsing van de voorlopige hechtenis, een vergelijkbare strekking heeft, te weten het beschermen van de maatschappij tegen letselschade (algemene veiligheid van personen en goederen) en het voorkomen van recidive (bescherming van betrokkene zelf).
Dit leidt ertoe dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door de officier van justitie. Evenmin kan gezegd worden dat de officier misbruik van het procesrecht heeft gemaakt door de voorlopige machtiging te verzoeken. De officier van justitie heeft de bevoegdheid een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz te verzoeken en, zoals onder 2.10 is betoogd, dient de rechtbank te toetsen of aan de criteria voor het verlenen daarvan is voldaan. De rechtbank heef dit impliciet beoordeeld door te overwegen dat thans uitsluitend het verzoek tot het afgeven van een voorlopige machtiging in het kader van de Wet Bopz voorligt, en dat getoetst moet worden of aan de criteria van de Wet Bopz voldaan is.32.Er is derhalve ook geen sprake van dat de civiele rechter, door dit optreden van de officier van justitie, in de positie wordt gebracht dat hij de beoordeling door de strafrechter over moet doen, zoals het onderdeel ten slotte betoogt.
Onderdeel II faalt dus.
2.17
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 20, 279 lid 4 en 290 lid 2 Rv en artikel 5 EVRM, door niet te willen voldoen aan het herhaalde verzoek van de advocaat van betrokkene om een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling te verstrekken vóór afloop van de cassatietermijn. Dit terwijl het proces-verbaal reeds voor vaststelling gereed lag en niet van bijzondere omstandigheden is gebleken die dit plichtsverzuim kunnen verschonen. Hierdoor zijn de belangen van betrokkene geschaad en heeft de rechter nagelaten te waken tegen vertraging van de procedure en zelfs doelbewust vertraging veroorzaakt dan wel op de koop toe genomen. Het middelonderdeel wijst op de uitspraak van uw Raad van 20 november 201533., waarin wordt overwogen dat onverwijld dient te worden voldaan aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal in verband met de overweging om een rechtsmiddel in te stellen. Hieraan komt extra gewicht toe in zaken waarin de beslissing strekt tot vrijheidsbeneming34.. Vervolgens wijst het middelonderdeel op de conclusie van A-G Langemeijer in een andere zaak (de voetnoot verwijst naar HR 20 november 2015, Jvggz 2016/2, maar kennelijk is HR 20 april 2018, RvdW 2018/535 bedoeld), en stelt dat de onderhavige zaak zich onderscheidt van de twee voornoemde zaken, omdat thans bekend is dat het proces-verbaal tijdig gereed was, maar de rechter doelbewust heeft geweigerd het vast te stellen en te ondertekenen voor het verstrijken van de cassatietermijn. Betrokkene is nog steeds van zijn vrijheid beroofd en de rechtmatigheid daarvan is juist in cassatie ter discussie is gesteld, zodat niet kan worden volgehouden dat betrokkene niet in zijn belangen is geschaad. Betrokkene ondervindt hierdoor onnodige spanning en frustratie, wat als immateriële schade zou kunnen worden gezien, aldus het onderdeel.
2.18
Uw Raad heeft in een uitspraak van 20 november 2015 het volgende overwogen:
“Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan.
Aan voormelde voorschriften komt extra gewicht toe in zaken waarin de beslissing strekt tot vrijheidsbeneming (vgl. HR 14 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5193, NJ 1986/400). 35.
3.3.2
In het aanvullend verzoekschrift heeft de advocaat van betrokkene vermeld dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 31 juli 2015 – daags na het verstrijken van de cassatietermijn – alsnog is verstrekt en heeft zij de gronden van het cassatiemiddel aangevuld. Nu betrokkene tot het indienen van dit aanvullend verzoekschrift is toegelaten, kan het onderdeel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.”
2.19
Ook recent, op 22 maart 2019, heeft uw Raad overwogen:
“3.5.1 Onderdeel IV klaagt erover dat het hof, ondanks herhaald verzoek, in strijd met art. 290 lid 2 Rv het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof niet voor het verstrijken van de cassatietermijn aan de advocaat van betrokkene heeft verstrekt, waardoor het niet mogelijk was bij het formuleren van het cassatiemiddel met de inhoud daarvan rekening te houden.
3.5.2
De klacht is op zichzelf terecht voorgesteld. Ingevolge art. 279 lid 4 wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of, en zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan. (HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3336)
Niet-naleving van deze regel kan echter niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden. Wel brengt de omstandigheid dat ten tijde van het verstrijken van de cassatietermijn nog geen proces-verbaal is ontvangen, mee dat de verzoeker zijn cassatiemiddel na ontvangst van dat proces-verbaal mag aanvullen. Van die mogelijkheid heeft de cassatieadvocaat van betrokkene in dit geval geen gebruik gemaakt.”36.
2.20
In het cassatieverzoekschrift heeft de advocaat een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel, mocht het opgevraagde proces-verbaal daartoe aanleiding geven. Per faxbericht van 15 februari 2019, waarbij het proces-verbaal is overgelegd is door de advocaat bericht dat de inhoud van het proces-verbaal geen aanleiding geeft om het ingediende cassatieberoepschrift aan te vullen of te wijzigen. Gelet hierop kan niet-naleving van de regels van de artikelen 279 lid 4 en 290 lid 2 Rv niet tot vernietiging leiden.
Van strijd met art. 5 EVRM dan wel art 20 Rv is niet gebleken. Een termijn van 13 dagen voor afgifte van een proces-verbaal valt nog binnen de redelijke termijn. Van plichtsverzuim door de rechter in eerste aanleg vanwege het niet op tijd verstrekken van het proces-verbaal van de zitting, waardoor doelbewust vertraging van de procedure zou zijn veroorzaakt dan wel op de koop toe zou zijn genomen, is voor het overige niet gebleken.
Onderdeel III faalt eveneens.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2019
HR 7 april 1995, NJ 1995/616, ro. 3.3.
HR 8 februari 2008, NJ 2008/385, ro. 3.3.2.
Proces-verbaal zitting rechtbank 6 november 2018, p. 1.
Proces-verbaal zitting rechtbank 6 november 2018, p. 2.
Proces-verbaal zitting rechtbank 6 november 2018, p. 2.
Bestreden beschikking van 13 november 2018, p. 2 laatste alinea.
Proces-verbaal zitting rechtbank 6 november 2018, p. 2.
Bestreden beschikking van 13 november 2018, p. 2 laatste alinea.
Reclasseringsadvies van Iriszorg, 15 oktober 2018, p. 2 laatste alinea.
Reclasseringsadvies van Iriszorg, 15 oktober 2018, p. 3 derde alinea.
Reclasseringsadvies van Iriszorg, 15 oktober 2018, p. 7 tweede alinea.
Reclasseringsadvies van Iriszorg, 15 oktober 2018, p. 7 vijfde alinea.
Reclasseringsadvies van Iriszorg, 15 oktober 2018, p. 9 laatste alinea.
Onder punt 2.2, meer specifiek HR 8 februari 2008, NJ 2008/385, ro. 3.3.2.
Vgl. P-G Remmelink in zijn conclusie bij HR 6 november 1990, NJ 1991/274 en A-G Meijers bij HR 31 oktober 1986, NJ 1987/127.
Rb Roermond 17 mei 1999, KBJ 1999/64, met noot Widdershoven, punt 3.
P-G Remmelink in zijn conclusie bij HR 6 november 1990. NJ 1991/274.
A-G Meijers in zijn conclusie bij HR 31 oktober 1986, NJ 1987/127, punt 14 t/m 16.
Verzoekschrift tot cassatie punt 2.1-2.3, verwezen wordt naar HR 31 oktober 1986, NJ 1987/127, ro. 3.1.
Noot Widdershoven bij Rb Roermond 17 mei 1999, kBJ 1999/64, nr. 3.
Bestreden beschikking p. 2, tweede alinea.
Bestreden beschikking p. 2, voorlaatste alinea.
HR 31 oktober 1986, NJ 1987/127, ro. 3.1.
Verzoekschrift tot cassatie punt 2.4-2.6.
Verweerschrift in cassatie, punt 13.
Het verweerschrift in cassatie verwijst op dit punt naar de memorie van antwoord in het kader van de wijziging van artikel 51 lid 3 per 1 januari 2015, Kamerstukken I 2013-2014, 33 771, D, p. 1 laatste alinea en p. 2.
HR 20 november 1998, NJ 1999/174, ro. 3.2.4.
Conclusie A-G Hartkamp bij HR 20 november 1998, NJ 1999/174, punt 3.
Reclasseringsadvies van 15 oktober 2018, p. 1.
Reclasseringsadvies van 15 oktober 2018, p. 2, laatste alinea.
Bestreden beschikking p. 2, 2e alinea.
HR 20 november 2015, Jvggz 2016/2, ro. 3.3.1-3.3.2.
Vgl. HR 14 februari 1986, NJ 1986/400.
HR 20 november 2015, JVGGZ 2016/2, ro. 3.3.1-3.3.2.
HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413, ro. 3.5.1-3.5.2.