HR, 19-09-2017, nr. 15/05003
ECLI:NL:HR:2017:2394, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
15/05003
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2394, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3261, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:840, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:840, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2394, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/472 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2017-0370
NbSr 2017/339
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Belediging ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Uitleg bestanddeel “ter zake van” a.b.i. art. 267 aanhef sub 2 Sr. Art. 267 houdt in dat de in art. 266.1 Sr - een klachtmisdrijf - op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van 3 mnd met een derde kan worden verhoogd indien de belediging wordt aangedaan aan "een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging m.b.t. de uitoefening van de bediening is gedaan. Voormelde relatie moet betrekking hebben niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening. 's Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een belediging van een ambtenaar "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van de bediening op de enkele grond dat de ambtenaar wordt beledigd "in zijn hoedanigheid van politieambtenaar" - dus ook indien bedoelde relatie ontbreekt - geeft derhalve blijk van een onjuiste uitleg van art. 267 Sr. Nu het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de belediging is aangedaan gedurende de uitoefening van de bediening, kan onbesproken blijven of de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen - naar de kern bezien hierop neerkomend dat de beledigde politieagenten als toehoorders aanwezig waren bij de behandeling van een strafzaak tegen verdachte waarin door een van hen aangifte was gedaan - daartoe toereikend zijn. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/05003
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2015, nummer 22/000532-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde ambtenaren heeft beledigd "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 26 november 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in diens/dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting van [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] heeft opgestoken en/of met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3]."
2.2.2.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 26 november 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3], ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft opgestoken en met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3]."
2.2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303649-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 12 tot en met 14):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 2]:
Op 26 november 2014 bevond ik mij tijdens diensttijd op het Paleis van Justitie gelegen aan de Prins Clauslaan te Den Haag. Ik was hier samen met mijn collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 1] om een hoger beroepzaak bij te wonen tegen de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991. [verdachte] had collega [verbalisant 3] bedreigd en was tegen de uitspraak van de politierechter in hoger beroep gegaan.
Omstreeks 10.15 uur was ik samen met mijn collega's [verbalisant 3] en [verbalisant 1] in de rechtszaal G2 en wij namen plaats op de stoelen bestemd voor het publiek.
Vervolgens zag ik dat [verdachte] plaats nam op de plaats die bestemd was voor de verdachte. Ik zat samen met mijn collega's op de voorste rij en ik had rechtstreeks zicht op de rug van [verdachte]. Ik zag dat [verdachte] zijn handen achter zijn stoel in elkaar vouwde en vervolgens zijn rechter middelvinger strekte en de overige vingers boog. Ik zag dat hij zijn middelvinger opstak. Vervolgens zag ik dat hij een op en neergaande beweging maakte met zijn middelvinger. Ik zag dat [verdachte] dit bleef doen over een periode van ongeveer 1 minuut. Deze middelvinger kon niet anders bedoeld zijn dan voor ons omdat wij recht achter [verdachte] zaten en direct zicht hadden op zijn rug. Ik voelde mij dan ook in mijn goede naam en eer aangetast.
Toen de zitting vorderde en de advocaat-generaal haar pleidooi gehouden had was de advocaat van [verdachte] aan de beurt. Ik zag dat hij naar de drie rechters liep en hen een aantal documenten overhandigde. Op datzelfde moment zag ik dat [verdachte] zich omdraaide. Ik zag dat hij de richting van mij en mijn collega's op keek. Vervolgens zag ik dat hij zijn rechterarm boog en zijn rechtervuist balde. Ik zag dat hij zijn rechtervuist naar zijn mond bracht. Vervolgens zag ik dat [verdachte] zijn linkerwang bolde. Hierop zag ik dat [verdachte] met zijn hand op en neer ging. Ik zag dat bij de opwaartse bewegingen de bolling in zijn wang verscheen en bij de neerwaartse beweging de bolling in zijn wang verdween. Ik zag dat hij zogenaamde "pijpbewegingen" maakte. Ik zag dat hij ons aankeek bij het maken van deze bewegingen. Ik zag dat [verdachte] een aantal van deze "pijpbewegingen" maakte. Ik voelde mij op dat moment beledigd en in mijn goede naam en eer aangetast.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303680-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 16 tot en met 18):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 1]:
Op 26 november 2014 omstreeks 09:55 uur, bevond ik mij samen met collega [verbalisant 3] en [verbalisant 2] in het paleis van justitie te Den Haag.
Er zou aldaar te 10:00 uur het hoger beroep van de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991, plaatsvinden.
Wij liepen de rechtszaal in en gingen links schuin achter [verdachte] zitten. Wij zagen dat hij met zijn rug naar ons toe zat.
Ik hoorde kort nadat de zaak was aangegeven [verbalisant 2] zeggen: "Kijk nou hij steekt gewoon zijn middelvinger naar ons op". Ik zag dat [verdachte] zijn twee handen achter de stoel tegen elkaar had. Ik zag dat hij van zijn rechterhand zijn middelvinger opstak. Ik zag dat hij deze meerdere malen snel heen en weer bewoog. Ik zag dat hij hierna met zijn middelvinger kort in onze richting wees. Ik zag dat hij met zijn overige vingers bewoog maar zijn middelvinger daarbij steeds gestrekt onze richting op wees. Ik zag dat dit zich enkele malen herhaalde. Ik voelde mij beledigd en in mijn goede naam en eer aangerand.
Ik zag dat de advocaat van [verdachte] tijdens de rechtszitting richting rechters liep om deze enkele documenten te overhandigen. Ik zag dat [verdachte] in onze richting keek.
Ik zag dat hij zijn rechtervuist balde en deze snel op en neer bewoog. Ik zag dat hij zijn linkerwang bolde en deze bij iedere op en neer gaande beweging introk. Ik zag dat hij dat snel achter elkaar enkele malen herhaalde. Ik kan de beweging omschrijven als een zogenoemde "pijpbeweging". Ik zag dat [verdachte] hierna met minachting onze kant op keek en begon te lachen. Ik voelde mij door de "pijpbeweging" die [verdachte] in mijn richting deed beledigd en in mijn eer en goede naam aangerand.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 26 november 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303721-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 20 tot en met 22):
als de op 26 november 2014 afgelegde verklaring van [verbalisant 3]:
Op 26 november 2014, omstreeks 10.00 uur, bevond ik mij verbalisant [verbalisant 3], hoofdagent van de Politie eenheid Den Haag, in het Paleis van Justitie te Den Haag. Ik was samen met collega [verbalisant 2] en [verbalisant 1].
Omstreeks 10:10 uur werden wij zaal G2 ingeroepen voor aanvang van de zitting.
Ik zag dat verdachte [verdachte] recht voor ons zat met zijn rug naar ons toe.
Ik zag dat [verdachte] meerdere malen met zijn vingers gebaren maakte in onze richting. Ik zag dat hij meerdere keren zijn middelvinger omhoog stak. Dit was niet zichtbaar voor de leden van de kamer, daar zijn handen zich achter zijn lichaam bevonden. Aangezien wij de enige personen waren die achter hem zaten, kan het niet anders zijn dan dat hij dit naar ons had gericht. Ik voelde mij door de gebaren van [verdachte] beledigd.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 december 2014 van de Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2014303649-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 23 en 24):
als de op 30 december 2014 afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 26 november 2014 moest ik verschijnen op de rechtbank (naar het hof begrijpt: het gerechtshof) in verband met een eerdere bedreiging die mij ten laste was gelegd.
Ik had op de gang plaatsgenomen in afwachting van de zitting. Na enige tijd hoorde ik mijn naam roepen. Ik zag dat nog drie of vier mensen opstonden. Ik herkende toen dat het politieagenten waren. Drie agenten betraden de zaal. Ik nam plaats op de stoel voor de rechters. Achter mij namen de agenten plaats.
Vraag verbalisant: Tijdens de terechtzitting hebben de politieagenten waargenomen het opsteken van de middelvinger en het maken van obscene gebaren (pijpen).
Verklaring verdachte: Ik kan u verklaren dat deze gebaren door mij wel zijn gedaan."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Zowel de advocaat-generaal als raadsvrouw heeft aangevoerd dat, nu niet bewezen kan worden verklaard dat de aangevers werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, de verdachte zal moeten worden vrijgesproken van dat onderdeel van het tenlastegelegde feit.
Anders dan de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de politieagenten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ten tijde van het ten laste gelegde ook 'terzake van de rechtmatige uitoefening' van hun bediening waren. Daarvan is immers ook sprake wanneer een verbalisant gedurende zijn vrije tijd beledigd wordt in zijn hoedanigheid van politieambtenaar. Daarvan is in casu sprake. De verdachte heeft immers bij de politie verklaard dat hij de mensen die bij het uitroepen van de zaak ook opstonden, herkende als politieagenten. De zaak waarvoor hij op dat moment terechtstond betrof een strafbaar feit tegen één van die agenten gepleegd.
Het hof verwerpt dan ook het verweer."
2.3.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 266, eerste lid, in verbinding met art. 267 Sr. Daarom moeten de daarin voorkomende woorden "ter zake van" de uitoefening van zijn bediening geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in genoemd art. 267 Sr.
2.4.
Art. 267 Sr houdt in dat de in art. 266, eerste lid, Sr - een klachtmisdrijf - op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van drie maanden met een derde kan worden verhoogd indien de belediging wordt aangedaan aan "een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan. Voormelde relatie moet betrekking hebben niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening. 's Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een belediging van een ambtenaar "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van de bediening op de enkele grond dat de ambtenaar wordt beledigd "in zijn hoedanigheid van politieambtenaar" - dus ook indien bedoelde relatie ontbreekt - geeft derhalve blijk van een onjuiste uitleg van art. 267 Sr.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
2.6.
Nu het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de belediging is aangedaan gedurende de uitoefening van de bediening, kan onbesproken blijven of de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen - naar de kern bezien hierop neerkomend dat de beledigde politieagenten als toehoorders aanwezig waren bij de behandeling van een strafzaak tegen de verdachte waarin door een van hen aangifte was gedaan - daartoe toereikend zijn.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Belediging ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Uitleg bestanddeel “ter zake van” a.b.i. art. 267 aanhef sub 2 Sr. Art. 267 houdt in dat de in art. 266.1 Sr - een klachtmisdrijf - op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van 3 mnd met een derde kan worden verhoogd indien de belediging wordt aangedaan aan "een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening". Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging m.b.t. de uitoefening van de bediening is gedaan. Voormelde relatie moet betrekking hebben niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening. 's Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een belediging van een ambtenaar "ter zake van" de rechtmatige uitoefening van de bediening op de enkele grond dat de ambtenaar wordt beledigd "in zijn hoedanigheid van politieambtenaar" - dus ook indien bedoelde relatie ontbreekt - geeft derhalve blijk van een onjuiste uitleg van art. 267 Sr. Nu het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de belediging is aangedaan gedurende de uitoefening van de bediening, kan onbesproken blijven of de in de gebezigde bewijsmiddelen vervatte vaststellingen - naar de kern bezien hierop neerkomend dat de beledigde politieagenten als toehoorders aanwezig waren bij de behandeling van een strafzaak tegen verdachte waarin door een van hen aangifte was gedaan - daartoe toereikend zijn. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Nr. 15/05003 Zitting: 20 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 oktober 2015 door het Gerechtshof Den Haag wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is gekomen tot een bewezenverklaring van een belediging van een ambtenaar in functie.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 26 november 2014 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3], ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting, van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft opgestoken en met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3].”
3.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Gevoerd verweer
Zowel de advocaat-generaal als raadsvrouw heeft aangevoerd dat, nu niet bewezen kan worden verklaard dat de aangevers werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, de verdachte zal moeten worden vrijgesproken van dat onderdeel van het tenlastegelegde feit.
Anders dan de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de politieagenten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ten tijde van het ten laste gelegde ook 'terzake van de rechtmatige uitoefening' van hun bediening waren. Daarvan is immers ook sprake wanneer een verbalisant gedurende zijn vrije tijd beledigd wordt in zijn hoedanigheid van politieambtenaar. Daarvan is in casu sprake. De verdachte heeft immers bij de politie verklaard dat hij de mensen die bij het uitroepen van de zaak ook opstonden herkende als politieagenten. De zaak waarvoor hij op dat moment terechtstond betrof een strafbaar feit tegen één van die agenten gepleegd.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.”
3.4. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op de artikelen 266 en 267 Sr. Art. 266 lid 1 Sr luidt:
“Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
Art. 267 Sr houdt, voor zover van belang, in:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(…)
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
(…)”
3.5. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat “het zo moge zijn dat, zoals het hof overweegt, er sprake is van een rechtmatige uitoefening van de bediening wanneer een politieagent in zijn vrije tijd wordt beledigd, maar dat dit onverlet laat dat de belediging moet zien op “de uitoefening van zijn functie” en dat het hof niet heeft gemotiveerd op welke wijze de belediging de rechtmatige uitoefening van de bediening in deze kwestie betreft”.
3.6. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat ontoereikend is gemotiveerd dat de verdachte [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] heeft beledigd “ter zake van” de rechtmatige uitoefening van hun bediening stel ik voorop dat de woorden “ter zake van (etc.)” in art. 267 Sr slechts aanwijzen wat tot de belediging aanleiding heeft gegeven.1.Anders dan uit een conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga zou kunnen worden afgeleid betekent dit mijns inziens niet dat uit de bewijsvoering moet blijken dat de aanleiding voor de belediging de specifieke - rechtmatige - uitoefening van de bediening van de ambtenaar zelf is,2.maar slechts dat (de aanleiding tot) die belediging een situatie betreft waarin de ambtenaar zijn bediening rechtmatig uitoefent. Als de wetgever wel een verdergaand verband tussen de aanleiding van de belediging en de (rechtmatige) uitoefening van de bediening van de ambtenaar zou eisen, zou i) dit tenlastegelegde bestanddeel zelden bewezen kunnen worden en ii) het verschil in betekenis tussen de beide in art. 267 sub 2 Sr neergelegde omstandigheden “gedurende” respectievelijk “ter zake van” wel erg groot zijn, nu het woord “gedurende” immers slechts op een temporeel aspect wijst.3.De belediging “ter zake van” moet kortom zien op de uitoefening van de functie van ambtenaar.4.Het is dus ook, anders dan de politierechter in de onderhavige zaak meende, bij het bestanddeel “ter zake van (etc.)” niet van belang of de ambtenaar op het moment van belediging wettelijke taken uitvoerde.5.
3.7. Gelet op het voorgaande heeft het hof, door te overwegen a) dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde personen voorafgaande aan het plegen van het feit had herkend als politieagenten en b) dat de bewezenverklaarde beledigingen plaatshadden tijdens een terechtzitting in een strafzaak waarin de verdachte terechtstond wegens het plegen van een strafbaar feit tegen één van die agenten6., toereikend gemotiveerd dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde politieagenten heeft beledigd “ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening”.
3.8. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
Vgl. zijn conclusie van 4 oktober 2011, ECLI:NL:PHR:2012:BT7085.
Zie ook mijn oud-ambtgenoot Jörg in zijn conclusie van 18 april 2000, ECLI:NL:PHR:2000:ZD9754, par. 7, waar hij overweegt dat het woord “gedurende” meer op het temporeel aspect en de woorden “ter zake van” meer op het onderwerpelijk aspect van de ambtsbediening wijzen.
De politierechter overwoog “dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het onderdeel “gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening” nu de ambtenaren van politie op dat moment geen wettelijke taken uitvoerden”. De politierechter veroordeelde de verdachte vervolgens voor “eenvoudige belediging” ex art. 266 Sr.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat die agent [verbalisant 3] betreft.
Beroepschrift 27‑05‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Sector strafrecht
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Tevens per telefax: 070 — 7530352
Den Haag, 27 mei 2016
Inzake : [requirant]/cassatie
Dossiernr. : 20151752
Uw ref. : S 15/05003
E-mail : vanvliet@delissenmartens.nl
CASSATIESCHRIFTUUR
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie, de heer [requirant], verder: ‘[requirant]’, geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], bepaaldelijk gevolmachtigd, mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te 's Gravenhage, kantoorhoudende aan de Sportlaan 40 (2566 LB), heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie houdende één middel van cassatie ten vervolgde op het door requirant tot cassatie ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof van 14 oktober 2015.
1. Procesverloop
- a.
Op 9 februari 2015 is [requirant] door de politierechter te Den Haag ter zake eenvoudige belediging veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van voorarrest. [requirant] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
- b.
De zaak is op 30 september 2015 in hoger beroep behandeld door het gerechtshof te Den Haag. Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd bij arrest van 14 oktober 2015 en [requirant] veroordeeld wegens belediging van een ambtenaar in functie tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Tegen dit arrest heeft [requirant] cassatie doen aantekenen.
2. Middelen van cassatie
[requirant] voert één cassatiemiddel aan tegen het arrest van het Gerechtshof.
Middel
Het recht — in het bijzonder artikel 359 Sv en de artikelen 266, 267 Sr en 164 Sv- zijn geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd is gekomen tot een bewezenverklaring van een belediging van een ambtenaar in functie.
Toelichting
1.
Aan [requirant] is als volgt tenlastegelegd:
hij op of omstreeks 26 november 2014 te 's‑Gravenhage opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, in diens/dier tegenwoordigheid meerdere malen zijn middelvinger in de richting van die [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] heeft opgestoken en/of met de hand en de mond op en neer gaande pijpbewegingen heeft gemaakt in de richting van die [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3].
2.
Het tenlastegelegde zou zijn begaan tijdens een zitting van het Gerechtshof Den Haag alwaar [requirant] terecht stond voor de bedreiging van [verbalisant 3]. Deze was aangever in de zaak die toen diende. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren toehoorder.
3.
Het Gerechtshof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard met de volgende motivering:
‘Anders dan de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de politieagenten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ten tijde van het ten laste gelegde ook ‘terzake van de rechtmatige uitoefening’ van hun bediening waren. Daarvan is immers ook sprake wanneer een verbalisant gedurende zijn vrije tijd beledigd wordt in zijn hoedanigheid van politieambtenaar, Daarvan is in casu sprake. De verdachte heeft immers bij de politie verklaard dat hij de mensen die bij het uitroepen van de zaak ook opstonden, herkende als politieagenten. De zaak waarvoor hij op dat moment terechtstond betrof een strafbaar feit tegen één van die agenten gepleegd.’
4.
Het Gerechtshof motiveert de bewezenverklaring door te stellen dat er sprake is van een rechtmatige uitoefening van de bediening wanneer een politieagent in zijn vrije tijd wordt beledigd. Dat moge zo zijn, maar dat laat onverlet dat de belediging wel moet zien op de uitoefening van zijn functie: de belediging moet de rechtmatige uitoefening betreffen. Op welke wijze de belediging de rechtmatige uitoefening van de bediening in deze kwestie betreft wordt door het Hof niet gemotiveerd.
5.
De woorden ‘ter zake van’ verwijzen naar hetgeen tot de belediging aanleiding heeft gegeven: de functie-uitoefening van de ambtenaar1.. Het enkele feit dat [requirant] zou hebben verklaard dat hij de mensen in de zaal herkende als politieagenten kan de conclusie niet dragen dat de belediging zag op de uitoefening van die functie.
6.
Het Gerechtshof had niet tot een veroordeling kunnen komen. Niet enkel is er geen sprake van belediging van een ambtenaar (gedurende of) terzake de uitoefening van zijn bediening, ook het terugvallen op het gronddelict artikel 266 strafvordering is niet mogelijk gezien het ontbreken van een klacht. Uw Raad overweegt dat het bepaalde in art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen2.. Die klacht ontbreekt in casu. Het hof had moeten vrijspreken ten aanzien van artikel 267 en vervolgens het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dienen te verklaren in de vervolging terzake 266 Sr.
Hierin ligt direct ook het belang van [requirant] bij deze cassatie nu hij ten onrechte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld.
7.
Het hof is ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen.
De bewezenverklaring is onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd.
Conclusie
Het is op voormelde grond, dat requirant tot cassatie de eer heeft Uw Hoge Raad te verzoeken het bestreden arrest te vernietigen, met verdere voorziening als het Uw Hoge Raad in goede justitie mag vermenen te behoren.
C.M.H. van Vliet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑05‑2016
Machielse, A.J., ‘Aantekeningen bij artikel’, in: Noyon, T.J., G.E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens en A.J. Machielse (losbl.), Deventer: Gouda-Quint 2005, aantekening 4 bij artikel 267