Vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 28 oktober 2008 onder 3.1 t/m 3.5.
HR, 03-12-2010, nr. 09/00421
ECLI:NL:HR:2010:BN9461
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-12-2010
- Zaaknummer
09/00421
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BN9461
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN9461, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN9461
ECLI:NL:PHR:2010:BN9461, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN9461
- Vindplaatsen
JRV 2011/300
Uitspraak 03‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ned. Antillen. Ontvankelijkheid. Ontbinding vennootschap. Ingevolge art. 37 lid 7 BWNA eindigt de vereffening en houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. Niet kan worden geoordeeld dat hiervan sprake is zolang niet is beslist op de vordering vervat in het verzoekschrift waarmee het geding is ingeleid (vgl. HR 26 maart 2004, NJ 2004, 330). Eisen van een goede procesorde verzetten zich ertegen acht te slaan op een niet eerder dan bij pleidooi in appèl aangevoerde grondslag van de vordering.
3 december 2010
Eerste Kamer
09/00421
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ANTILLIAN FAMILY FOODS N.V.,
gevestigd in Curaçao,
2. [Eiser 2],
wonende in Curaçao,
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
t e g e n
1. S.F.T. BANK N.V.,
2. CITCO BANKING CORPORATION N.V.,
beide gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AFF, [eiser 2], SFT en CITCO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1121/2004 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 20 februari 2006,
b. het vonnis in de zaken AR1121/04-H.180A/06 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 28 oktober 2008.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben AFF en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFT en CITCO hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor SFT en CITCO toegelicht door mr. A. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad. Voor AFF en [eiser 2] is de zaak toegelicht door mr. L.C. Dufour en mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Namens AFF en [eiser 2] heeft mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk bij brief van 15 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 SFT en CITCO hebben zich primair op het standpunt gesteld dat AFF en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in hun beroep; wat AFF betreft omdat zij als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan en wat [eiser 2] aangaat omdat hij geen belang heeft bij zijn beroep.
3.2.1 Niet in geschil is dat in het handelsregister Curaçao is vermeld dat AFF op 12 oktober 2004 is ontbonden en dat de op 29 mei 2006 aangevangen vereffening van die vennootschap voor 19 juli 2007, de datum waarop de slotverantwoording ten kantore van het handelsregister ter inzage is gelegd, is voltooid.
3.2.2 Dit laatste heeft evenwel, anders dan SFT en CITCO betogen, niet tot gevolg dat AFF als niet meer bestaand in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk is. Ingevolge art. 31 lid 7 BWNA eindigt de vereffening en houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn.
In het geval van AFF kan echter niet worden geoordeeld dat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn, zolang niet onherroepelijk is beslist op de onderhavige, in eerste aanleg bij verzoekschrift van 25 augustus 2004 door AFF aan de rechter voorgelegde, vordering (vgl. HR 26 maart 2004, nr. C02/316, LJN AO2779, NJ 2004/330). AFF is dus ontvankelijk in haar beroep.
3.3.1 [Eiser 2] heeft zich aan de zijde van AFF gevoegd en heeft vervolgens als aandeelhouder van deze vennootschap een eigen vordering tot schadevergoeding jegens SFT ingesteld. Het gerecht heeft deze vordering afgewezen, welke beslissing door het hof is bevestigd. SFT heeft in hoger beroep niet het standpunt ingenomen dat bevestiging van de door het gerecht uitgesproken afwijzing onjuist zou zijn omdat [eiser 2] als gevoegde partij in die eigen vordering niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
3.3.2 In haar schriftelijke toelichting betoogt SFT nu dat [eiser 2] geen belang heeft bij zijn beroep omdat in geval van vernietiging en verwijzing het hof slechts tot het oordeel kan komen dat hij als gevoegde partij geen eigen vorderingsrecht jegens haar kan uitoefenen en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat [eiser 2] in dat beroep niet-ontvankelijk is. Tegen de door het hof aangenomen ontvankelijkheid van [eiser 2] heeft echter SFT in haar verweerschrift in cassatie geen incidentele klacht gericht, zodat die ontvankelijkheid in het verdere verloop van dit geding, en derhalve ook na een eventuele verwijzing, vaststaat.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) AFF had in 1998 een vermogen van omstreeks USD 5.000.000,--, dat onder meer bij een aantal effectenmakelaars was ondergebracht en in diverse effecten werd belegd.
(ii) AFF hield bij SFT twee rekening-courantrekeningen aan, alsmede twee time deposits. Daarnaast had SFT ook effecten in be waring voor AFF. SFT heeft, zoals zij per brief van 15 september 1998 aan de directeur en enig aandeelhouder van AFF, [eiser 2], heeft meegedeeld, tezamen met CITCO de Stichting Citco Bank Effectenbewaarbedrijf N.V. opgericht voor de bewaarneming van effecten van cliënten van SFT en CITCO.
(iii) Op de beide rekening-courantrekeningen werd door SFT over debetstanden een rente van 12,5% per jaar in rekening gebracht; op de deposito's vergoedde zij een rente van 4 à 5%. Voor aandelentransacties belastte zij de rekeningen van AFF aanvankelijk met een commissie van USD 0,12 per verhandeld aandeel. Later heeft zij die commissie verhoogd tot USD 0,23.
(iv) [Eiser 2] heeft begin februari 2001 aan SFT laten weten een pakket aandelen van AFF in Qlogic, Lucent en SunMicro te willen verkopen. In verband daarmee werden op 2 en 5 februari 2001 conference calls gehouden. Daaraan werd deelgenomen door [eiser 2], [betrokkene 1], werkzaam bij CITCO, [betrokkene 2], werkzaam bij SFT, en de in de Verenigde Staten werkzame effectenmakelaar [betrokkene 3], verbonden aan First Colonial Securities Group Inc.
(v) Het pakket aandelen Qlogic, Lucent en SunMicro werd in april 2001 verkocht. De beurswaarde ervan was toen omstreeks USD 370.000,-- minder dan begin februari 2001.
4.2 AFF en [eiser 2] vorderen, voorzover in cassatie nog van belang, veroordeling van SFT tot betaling van:
a. een bedrag van USD 370.000,-- ter zake van door AFF geleden verlies als gevolg van nalatig handelen van SFT,
b. een bedrag van USD 66.000,-- ter zake van door AFF te veel betaalde rente en
c. een nader te bepalen bedrag vanwege door SFT teveel in rekening gebrachte commissie.
Volgens AFF en [eiser 2] heeft AFF begin februari 2001 aan SFT opdracht gegeven tot verkoop van genoemd aandelenpakket, maar heeft SFT vervolgens ruim twee maanden gewacht met de verkoop, met als gevolg een opbrengst die USD 370.000,-- minder beliep dan bij verkoop in februari 2001 het geval zou zijn geweest.
Het gerecht heeft alle vorderingen afgewezen, en het daartegen door AFF en [eiser 2] ingestelde beroep leidde niet tot een andere uitkomst. Hetgeen het hof met betrekking tot vordering a. heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Onbetwist is dat de order tot verkoop van de aandelen door [eiser 2] aan [betrokkene 3] is gegeven, zoals [eiser 2] bevestigt in de door hem ondertekende verklaring die door AFF en [eiser 2] bij pleidooi in eerste aanleg is overgelegd. Onbetwist is ook dat SFT bij de verdere behandeling van de verkooporder niet meer betrokken is geweest. AFF en [eiser 2] hebben bij pleidooi een brief van 10 oktober 2001 van [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] overgelegd, waarin [betrokkene 3] onder meer schrijft over de gebeurtenissen op en na 5 februari 2001. De in deze brief door [betrokkene 3] gegeven lezing van de gang van zaken houdt in dat [eiser 2] zich intensief met de verkoop van de aandelen bemoeide en instructies gaf aan [betrokkene 3] over het koersniveau waarop transacties mochten worden uitgevoerd. Nu AFF en [eiser 2] genoemde brief in het geding hebben gebracht en daarop, zij het deels in ander verband, een beroep doen, zou het op hun weg hebben gelegen te reageren op [betrokkene 3]' lezing. Dat hebben zij nagelaten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij die niet betwisten. De conclusie is derhalve dat [eiser 2] bij de conference call van 5 februari 2001 de initiële verkoopopdracht aan [betrokkene 3] heeft gegeven en nauw betrokken is gebleven bij de verdere uitvoering daarvan en dat SFT en CITCO daarmee na 5 februari 2001 geen bemoeienis meer hebben gehad en ook niet behoefden te hebben (rov. 3.11).
4.3.1 Onderdeel I keert zich met een viertal klachten tegen het oordeel van het hof dat AFF en [eiser 2] niet hebben betwist dat [eiser 2] de verkoopopdracht (rechtstreeks namens AFF) aan [betrokkene 3] heeft gegeven.
4.3.2 De in de onderdelen I.1-I.3 naar voren gebrachte motiveringsklachten falen omdat het bestreden oordeel geenszins onbegrijpelijk is en evenmin nadere motivering behoefde dan door het hof is gegeven.
4.3.3 Onderdeel I.4 mist feitelijke grondslag omdat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, AFF en [eiser 2] bij memorie van grieven - waarin nog het, door het hof verworpen, standpunt werd verdedigd dat SFT destijds optrad als vermogensbeheerder van AFF - niet hebben aangeboden te bewijzen dat de op 5 februari 2001 bij monde van [eiser 2] aan [betrokkene 3] gegeven opdracht namens SFT en/of CITCO is verstrekt en betrekking had op de verkoop, zonder limiet, van alle aandelen van Lucent, SunMicro en Qlogic. Wel hebben AFF en [eiser 2] in hun memorie van grieven aangeboden te bewijzen dat - zoals overigens door SFT en CITCO niet werd bestreden - bij de conference call van 5 februari 2001 expliciet opdracht is verstrekt tot verkoop van alle genoemde aandelen.
Het onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4.4.1 Onderdeel II heeft betrekking op de verwerping van de tweede grief van AFF en [eiser 2], gericht tegen de afwijzing van vordering b., betreffende beweerdelijk te veel betaalde debetrente. Het onderdeel komt erop neer dat het hof bij zijn beoordeling van die vordering niet had mogen voorbijgaan aan de stelling van AFF en [eiser 2] dat SFT, die volgens AFF en [eiser 2] eenzijdig de rente had verhoogd tot 12,5%, het onvoorwaardelijke aanbod heeft gedaan om USD 66.000,-- terug te betalen en dat [eiser 2] dit aanbod voor 29 maart 2001 namens AFF heeft aanvaard, zodat daarmee een SFT bindende overeenkomst terzake was gesloten.
4.4.2 Volgens SFT en CITCO gaat het bij de stelling dat AFF met SFT overeenstemming zou hebben bereikt over het terugbetalen van een bedrag van USD 66.000,-- om een voor het eerst na de memorie van grieven, en dus te laat, betrokken stelling ten aanzien waarvan zij de rechtsstrijd niet hebben aanvaard en die het hof dan ook terecht niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.4.3 Met betrekking tot de stellingen van AFF (en [eiser 2]) ten aanzien van de grondslag van vordering b. blijkt uit de gedingstukken het volgende.
In haar inleidende verzoekschrift (§ 25-27) betoogt AFF dat SFT bij brief van 29 maart 2001 heeft voorgesteld USD 66.000,-- aan haar terug te betalen onder de voorwaarde dat AFF SFT nimmer voor de door haar geleden en te lijden schade zou aanspreken, maar dat zij dat voorstel heeft afgewezen. Bij repliek (§ 39-40) herhaalt zij dit (tezamen met [eiser 2]) aldus dat een vaststaand feit is dat SFT als juist heeft erkend dat zij teveel interest in rekening heeft gebracht en dat SFT op basis daarvan bij brief van 29 maart 2001 heeft voorgesteld om met terugwerkende kracht een bedrag van USD 66.000,-- aan AFF te betalen, waarbij zij opmerkt dat niet duidelijk is hoe en tegen welk rentepercentage SFT tot dat bedrag is gekomen. Ook bij pleidooi in eerste aanleg (pleitaantekeningen, § V.1 Rente) wijzen AFF en [eiser 2] erop dat SFT heeft erkend te veel rente in rekening te hebben gebracht. Omdat niet betaald werd, aldus AFF en [eiser 2], waren zij "na het [tevergeefs] trachten tot een minnelijke regeling met SFT te geraken, (...) genoodzaakt een gerechtelijke procedure jegens SFT te entameren."
Bij memorie van grieven hebben AFF en [eiser 2] volstaan met te verwijzen naar het in eerste aanleg door hen gestelde.
4.4.4 Het onder 4.4.3 vermelde laat geen ander oordeel toe dan dat AFF en [eiser 2] zich niet reeds voor de in hoger beroep gehouden pleidooien op het standpunt hebben gesteld dat tussen AFF en SFT voor 29 maart 2001 overeenstemming was bereikt over het terugbetalen van genoemd bedrag van USD 66.000,--. Nu SFT en CITCO niet hebben erkend dat van overeenstemming sprake was en evenmin ondubbelzinnig erin hebben toegestemd dat deze grondslag in de rechtsstrijd in hoger beroep werd betrokken, heeft het hof kunnen oordelen, gelijk het kennelijk heeft gedaan, dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat op die grondslag acht werd geslagen. Onderdeel II treft derhalve evenmin doel.
4.5 Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AFF en [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFT en CITCO begroot op € 6.245,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 december 2010.
Conclusie 01‑10‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
Antillian Family Foods N.V.,
- 2.
[Eiser 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: ‘AFF’ en ‘[eiser 2]’)
Tegen
- 1.
S.F.T. Bank N.V.,
- 2.
CITCO Banking Corporation N.V.
verweersters in cassatie,
(hierna: ‘SFT’ en ‘CITCO’)
Het gaat in deze zaak onder andere om de vraag of [eiser 2] als bestuurder van een vennootschap de opdracht tot de verkoop van een aandelenportefeuille zelf of namens FST aan een Amerikaanse handelaar heeft gegeven. Dit dispuut ontstaat omdat de vennootschap en ook [eiser 2] zelf FST wil aanspreken. Ook is aan de orde of het Hof de bij pleidooi in hoger beroep betrokken stellingen over het tot stand komen van een vaststellingsovereenkomst en over de in rekening gebrachte commissies in zijn oordeel had moeten betrekken.
1. Feiten1.
1.1
AFF had in 1998 een vermogen, gewaardeerd tegen een marktwaarde van circa USD 5.000.000,-, uit de verkoop van haar McDonalds restaurants in 1997. Dit vermogen was onder meer bij verschillende effectenmakelaars in brokerage accounts ondergebracht en werd in diverse effecten belegd.
1.2
AFF hield bij SFT twee rekening-courant rekeningen aan onder nummers 0011.201201.002 (NAF) en 0011.201202.001 (USD). Daarnaast had AFF bij SFT twee time deposits onder de nummers 0011.201202.250 en 0011.201202.251. SFT had ook effecten voor AFF in bewaring. SFT heeft, zoals zij per brief van 15 september 1998 aan [eiser 2] heeft medegedeeld, tezamen met CITCO de Stichting Citco Bank Effectenbewaarbedrijf N.V. (hierna: de Stichting) opgericht voor de bewaarneming van effecten van cliënten van SFT en CITCO.
1.3
Op de rekening-courant rekeningen werd door SFT over debetstanden een rente van 12,5% per jaar in rekening gebracht; op de deposito's vergoedde zij een rente van 4 à 5%. Voor aandelentransacties belastte zij de rekeningen van AFF aanvankelijk met een commissie van USD 0,12 per verhandeld aandeel, welke commissie zij later heeft verhoogd tot USD 0,23 per aandeel.
1.4
[Eiser 2], die enig aandeelhouder en directeur was van AFF, heeft begin februari 2001 aan SFT laten weten een pakket aandelen van AFF in Qlogic, Lucent en SunMicro te willen verkopen. In verband daarmee werden op 2 en 5 februari 2001 conference calls gehouden waaraan werd deelgenomen door [eiser 2], [betrokkene 1], werkzaam bij CITCO, [betrokkene 2], werkzaam bij SFT en de in de USA werkzame effectenmakelaar [betrokkene 3] verbonden aan First Colonial Securities Group Inc. De aandelen Qlogic, Lucent en SunMicro werden in april 2001 verkocht; de beurswaarde ervan was toen omstreeks USD 370.000,- minder dan begin februari.
2. Procesverloop
2.1
AFF en [eiser 2]2. vorderen, na vermeerdering van eis3., dat SFT zal worden veroordeeld tot betaling van
- (a)
een bedrag van USD 370.000,- ter zake van door AFF geleden verlies als gevolg van nalatig handelen van SFT,
- (b)
een bedrag van USD 66.000,- voor door AFF te veel betaalde interest aan SFT,
- (c)
een nader te bepalen bedrag vanwege door SFT teveel in rekening gebrachte commissie aan AFF en
- (d)
een bedrag van USD 2.000.000,- dan wel een nader te bepalen bedrag ter zake van de door AFF en [eiser 2] geleden schade vanwege waardedaling van de effectenportefeuille van AFF.
AFF en [eiser 2] hebben CITCO in vrijwaring opgeroepen.
2.2
AFF en [eiser 2] hebben aangevoerd dat SFT voor AFF is opgetreden als vermogensbeheerder met discretionaire bevoegdheid om zelfstandig het beleggingsbeleid van het aan haar toevertrouwde vermogen te bepalen. Begin februari 2001 heeft AFF aan SFT de opdracht gegeven tot verkoop van de aandelen Qlogic, Luccent en SunMicro. SFT heeft deze opdracht niet uitgevoerd waardoor AFF en [eiser 2] schade hebben geleden als gevolg van de vertraagde uitvoering van de verkoopopdracht van de aandelen. Daarnaast zijn zij van mening dat SFT niet gerechtigd was een debetrente van 12,5% in rekening te brengen en de commissies over aandelentransacties te verhogen van USD 0,12 naar USD 0,23. Nu SFT gebruik heeft gemaakt van de diensten van CITCO en de Stichting4., is deze naast SFT aansprakelijk voor de vorderingen van AFF en [eiser 2].
2.3
Bij vonnis van 20 februari 2006 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen (hierna: GEA) de vorderingen van AFF en [eiser 2] afgewezen.
2.4
AFF en [eiser 2] zijn in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof). Bij pleidooi hebben AFF en [eiser 2] hun vordering vermeerderd met de gemiste transactiewinst tot een bedrag van USD 374.230,00, tot vaststelling van haar subsidiaire interest vordering op USD 123.750,00, tot vaststelling van de commissievordering op (primair) USD 43.640,00 en (subsidiair) USD 6.686,09 en vermindering van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van USD 1.723.502,00.
2.5
Bij vonnis van 28 oktober 2008 heeft het Hof het vonnis van het GEA bevestigd.
2.6
AFF en [eiser 2] hebben — tijdig5. — cassatieberoep ingesteld. SFT en CITCO6. hebben in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna AFF en [eiser 2] hebben gerepliceerd en SFT en CITCO hebben gedupliceerd.
3. Ontvankelijkheid AFF en belang [eiser 2]
3.1
Alvorens in te gaan op het cassatiemiddel dient de vraag behandeld te worden of AFF ontvankelijk is in haar cassatieberoep nu verweersters in casstie beweren dat AFF als rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Daarnaast wordt gesteld dat [eiser 2] geen belang heeft bij zijn cassatieverzoek.
Ontvankelijkheid
3.2
Het ontvankelijkheidsverweer dat inhoudt dat AFF niet meer bestaat is pas in de s.t. van verweersters opgenomen. Dit is toegestaan7.. Art. 24–27 (BW NA) bepaalt op welke wijze een rechtspersoon kan worden ontbonden. Na ontbinding geldt als doel van de rechtspersoon de vereffening van zijn vermogen en alles wat daartoe dienstig kan zijn (art. 28 BW NA). De vereffening eindigt en een rechtspersoon houdt op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. De vereffenaar stelt dan een slotverantwoording op en legt deze ter inzage op het kantoor van de rechtspersoon en het handelsregister (art. 31 lid 7 BW NA). De herleving van een niet meer bestaande rechtspersoon vindt plaats doordat de rechter op verzoek van iemand die daarbij belang heeft de vereffening heropent. De betrokken regeling is te vinden in art. 32 BW NA.
3.3
In de onderhavige zaak meent AFF die volgens mededelingen op het handelsregister ontbonden en vereffend is nog het een en ander van SFT en CITCO te vorderen te hebben. Om die vordering te innen dient AFF te herleven. Daarvoor is het voldoende dat de rechtspersoon pretendeert een vorderingsrecht te hebben in een rechtsgeding waarin nog geen definitieve uitspraak is gedaan. Nu hieraan in de onderhavige zaak is voldaan, bestaat de betrokken ontbonden rechtspersoon nog, zodat AFF in haar cassatieverzoek ontvankelijk is. Voor alle duidelijkheid: Art. 32 BW NA8. sluit dit niet uit. Het Nederlandse vergelijkbare art. 2:23c, lid 1 BW sluit het herleven van een rechtspersoon door het instellen van een vordering ook niet uit. Ik heb dit standpunt eerder verdedigd in mijn conclusie bij HR 24 maart 2004, NJ 2004, 330 met verwijzing naar HR 27 januari 1995, NJ 1995, 579 waarin de Hoge Raad besliste dat het wettelijk stelsel niet meebrengt dat de rechter het oordeel dat er nog baten zijn alleen op de voet van art. 2:23c BW kan uitspreken. Ik voeg eraan toe dat de benadering van de Hoge Raad in overeenstemming is met art. 2:19, lid 5 BW waarin bepaald is dat een rechtspersoon na ontbinding blijft bestaan, voor zover dit voor de vereffening nodig is. Opgemerkt moet wel worden dat ik een met art. 2:19, lid 5 BW vergelijkbare bepaling in het Antilliaanse Burgerlijk Wetboek niet heb aangetroffen. Nr. 20 van de s.t. van verweersters beweert anders. De daar gegeven verwijzing klopt m.i. niet.
Belang
3.4
In cassatie voeren SFT en CITCO aan dat [eiser 2] geen belang heeft bij zijn cassatieverzoek. Het GEA en het Hof hebben de vorderingen van AFF en [eiser 2] afgewezen waarbij SFT en CITCO in hun s.t. stellen dat dit voor wat betreft [eiser 2] als gevoegde partij op een onjuiste behandeling van zijn vordering neerkomt. Als ik het cassatiemiddel goed begrijp, hadden het GEA en het Hof volgens SFT en CITCO [eiser 2] niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Tegen die huns inziens onjuiste behandeling van de vorderingen van AFF en [eiser 2] brengen SFT en CITCO geen cassatiemiddel in stelling. Daarbij wijs ik er ook nog op dat SFT en CITCO tegen het niet-uitspreken van niet-ontvankelijkheid van [eiser 2] door het GEA in hoger beroep geen bezwaar hebben gemaakt. Wel wijst de s.t. erop dat [eiser 2] geen belang heeft bij zijn cassatieverzoek. Het beroep op het ontbreken van belang gaat m.i. niet op. Beslissingen die in cassatie niet bestreden worden, staan in cassatie vast. Dit geldt ook voor de afwijzing van de vorderingen van AFF en [eiser 2] door het Hof. Dit heeft tot gevolg dat [eiser 2] geacht wordt belang te hebben bij zijn cassatieverzoek.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.11 waarin het Hof heeft overwogen dat onweersproken vaststaat dat [eiser 2] de verkoopopdracht van de aandelen Qlogic, Lucent en SunMicro aan [betrokkene 3] heeft gegeven. Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen. Subonderdeel 1.1 klaagt dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is voor zover het Hof daarmee bedoelt dat [eiser 2] die opdracht rechtstreeks namens AFF zou hebben gegeven. Volgens het subonderdeel hadden AFF en [eiser 2] enerzijds en SFT, CITCO en [betrokkene 3] anderzijds de afspraak gemaakt dat [eiser 2] aan- of verkoopopdrachten voor AFF aan CITCO en/of SFT zou geven, die dan op hun beurt aan [betrokkene 3] de opdracht gaven om de opdracht uit te voeren. Deze werkwijze zou ook op 5 februari 2001 zijn gevolgd. Alleen vanwege de falende telefoonluidsprekers is de opdracht niet rechtstreeks door CITCO of SFT verstrekt, maar via [eiser 2].
4.2
Het onderdeel faalt. Uit de brief van [betrokkene 3] die door AFF en [eiser 2] in het geding is gebracht maar waarvan de inhoud niet wordt bestreden, schetst [betrokkene 3] de gang van zaken. Uit die brief blijkt dat [eiser 2] zelf de opdracht aan [betrokkene 3] heeft gegeven en niet namens SFT of CITCO. Bovendien heeft [eiser 2] later nogmaals contact gehad met [betrokkene 3] over de verkoop en blijkt niet dat CITCO en/of SFT nog bemoeienis hebben gehad met de verkoop. CITCO en SFT waren in persoon van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aanwezig, maar [eiser 2] deed het woord. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser 2] de order tot verkoop aan [betrokkene 3] heeft gegeven.
4.3
Op grond van het bovenstaande faalt ook subonderdeel 1.2. Dit onderdeel voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat niet betwist is dat [eiser 2] zich na 5 februari 2001 intensief met de uitvoering van de opdracht heeft bemoeid en ter zake nadere instructies aan [betrokkene 3] heeft gegeven, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. AFF en [eiser 2] voeren aan dat
- (i)
[eiser 2] op 1, 2 en 5 februari 2001 telkens de wens aan [betrokkene 1] heeft geuit alle aandelen te verkopen en
- (ii)
de gemotiveerde betwisting door AFF en [eiser 2] van de suggestie van SFT en [betrokkene 3] dat [eiser 2] toen of later limieten aan de verkoop zou hebben verbonden.
In de hierboven aangehaalde brief van [betrokkene 3] staat dat [eiser 2] op 7 februari 2001 opnieuw contact met [betrokkene 3] zocht9.. [Eiser 2] heeft dit nooit betwist. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof als vaststaand aanneemt dat er een gesprek over de verkoop van de aandelen op 7 februari heeft plaatsgevonden. Het feit dat [eiser 2] aan [betrokkene 1] te kennen heeft gegeven de aandelen te willen verkopen doet daaraan niet af. Over de limieten die [eiser 2] zou hebben gesteld, heeft [eiser 2] slechts aangevoerd dat hij geen order had geplaatst die inhield dat Qlogic niet onder een prijs van USD 80,00 verkocht mocht worden. [eiser 2] betwist dus niet dat voor de andere aandelen wel limieten zijn gesteld. Het subonderdeel faalt.
4.4
Subonderdeel 1.3 betoogt dat het oordeel van het Hof dat de vertegenwoordigers van SFT en CITCO na 5 februari 2001 geen bemoeienis meer met de uitvoering van de opdracht hoefden te hebben, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd. Het Hof heeft volgens het onderdeel verzuimd om in te gaan op de door AFF en [eiser 2] ingeroepen en als zodanig niet betwiste afspraken tussen hen enerzijds en SFT, CITCO en [betrokkene 3] anderzijds over het verstrekken van de opdrachten. [Eiser 2] heeft SFT en CITCO verzocht om [betrokkene 3] per e-mail de opdracht te bevestigen. Daarnaast voert het subonderdeel aan dat AFF en [eiser 2] bij conclusie van repliek hebben gewezen op art. 16 van de Algemene Voorwaarden van SFT, waaruit de verantwoordelijkheid van SFT voor de door haar ingeschakelde hulppersonen blijkt. Ook het feit dat SFT commissie in rekening heeft gebracht voor de (te late) uitvoering van de verkoopopdracht van de aandelen door [betrokkene 3] zou de eigen rol en verantwoordelijkheid van SFT voor [betrokkene 3]' uitvoering van de opdracht blijken.
4.5
Ook dit subonderdeel faalt. [Eiser 2] heeft zelf de opdracht aan [betrokkene 3] verstrekt. Vervolgens heeft [eiser 2] nader contact gehad met [betrokkene 3] over de verkoop. Het is onder die omstandigheden dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat SFT geen bemoeienis meer met de uitvoering van de opdracht hoefde te hebben. SFT kan in die omstandigheden dan ook niet aansprakelijk worden gesteld voor het inschakelen van hulppersonen nu [eiser 2] zelf de opdracht aan [betrokkene 3] heeft gegeven en [betrokkene 3] dus niet handelde als hulppersoon van SFT. In cassatie voeren [eiser 2] en AFF voor het eerst aan, met verwijzing naar de verklaring van [eiser 2], dat [eiser 2] SFT en CITCO had verzocht [betrokkene 3] een e-mail te sturen. Nu [eiser 2] deze stelling in feitelijke instantie niet expliciet heeft aangevoerd, kon en mocht het Hof hieraan voorbij gaan. Ook het in rekening brengen van de commissie zegt niets over de eigen rol en verantwoordelijkheid van SFT. Nog daargelaten dat uit de producties niet valt af te leiden dat SFT commissie in rekening heeft gebracht, heeft SFT bij de late verkoop van de aandelen geen rol gespeeld.
4.6
In subonderdeel 1.4 voeren [eiser 2] en AFF aan dat het Hof niet geheel ongemotiveerd aan het bewijsaanbod van AFF en [eiser 2] voorbij had mogen gaan. Volgens het subonderdeel hebben zij in de memorie van grieven bewijs aangeboden van hun stelling dat de op 5 februari 2001 bij monde van [eiser 2] aan [betrokkene 3] gegeven opdracht namens SFT en/of CITCO was verstrekt en betrekking had op de verkoop, zonder limiet, van alle aandelen Lucent, SunMicro en Qlogic.
4.7
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. AFF en [eiser 2] hebben in de memorie van grieven10. aangeboden om te bewijzen dat op 5 februari 2001 expliciet opdracht is verstrekt tot de verkoop van alle aandelen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de opdracht op 5 februari 2001 is gegeven, kon het Hof aan de bewijsopdracht voorbij gaan. Dat de opdracht op de betreffende datum is gegeven, zegt nog niets over het feit dat deze opdracht dan namens SFT gegeven is. Hiervoor hebben AFF en [eiser 2] ook geen bewijs aangeboden.
4.8
Onderdeel 2 komt op tegen rov. 3.12 waarin het Hof de klacht over de afwijzing door het GEA van hun vordering tot terugbetaling van USD 66.000,- aan teveel in rekening gebrachte debetrente heeft verworpen. Het onderdeel klaagt dat het Hof daarbij voorbij is gegaan aan de stellingen van AFF en [eiser 2] dat SFT het onvoorwaardelijk aanbod heeft gedaan om USD 66.000,- te restitueren aan AFF en [eiser 2] dit aanbod heeft aanvaard. Bij brief van 29 maart 2001 heeft SFT voorwaarden gesteld aan de terugbetaling namelijk door creditering van een rekening met debetstand van Beach Bistros. AFF is met deze voorwaarden niet akkoord gegaan.
4.9
AFF en [eiser 2] hebben de stelling dat er overeenstemming was bereikt over het terugbetalen van de teveel in rekening gebrachte debetrente en SFT deze overeenkomst niet is nagekomen voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd. In eerste aanleg hebben ze immers aangevoerd dat SFT een voorstel had gedaan tot terugbetaling van de USD 66.000,- onder de voorwaarde dat AFF SFT nimmer meer voor de door haar (AFF) geleden en te lijden schade zal aanspreken en dat AFF dit voorstel heeft afgewezen11.. In het pleidooi in eerste aanleg stellen AFF en [eiser 2] dat ze hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen, maar toen dat niet lukte ze genoodzaakt waren een gerechtelijke procedure te beginnen12.. Ook in hoger beroep hebben AFF en [eiser 2] in de memorie van grieven niet aangevoerd dat er sprake was van een overeenkomst.
4.10
Anders dan het Nederlandse procesrecht kent het Nederlands-Antilliaans procesrecht geen grievenstelsel. Dit betekent dat door het ingestelde hoger beroep de zaak in beginsel in volle omvang aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen13.. Ook geldt dat aan een bij pleidooi aangevoerd nieuw verweer, waarvan de beoordeling een nader feitelijk onderzoek zou vergen waarvoor in verband met de eisen van een goede procesorde geen plaats meer is, het Hof kan voorbijgaan14.. Met nieuwe voor het eerst bij pleidooi aangevoerde feiten mag de rechter wel rekening houden als de wederpartij deze feiten erkent of aanvaardt dat deze feiten in de rechtstrijd worden betrokken. In geval de wederpartij dit niet aanvaardt, kan de rechter deze feiten terzijde laten op grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren15..
4.11
In de onderhavige zaak heeft SFT niet erkend of aanvaard dat de nieuwe feitelijke stellingen in de procedure worden betrokken. Het Hof kon dan ook aan de stellingen voorbij gaan. Het onderdeel faalt mitsdien.
4.12
Onderdeel 3 komt op tegen rov. 3.13 waarin het hof heeft overwogen dat:
‘3.13
De vierde grief klaagt over de te veel door SFT in rekening gebrachte commissies.
Onweersproken door AFF en [eiser 2] gaat het om een bedrag van US$ 4.455,-, welk bedrag SFT stelt aan AFF te hebben terugbetaald. SFT heeft het bewijs van die betaling bijgebracht door overlegging van een ‘Transaction History Enquiry’van de rekening 0011-201202-001, waarop voorkomt een betaling aan AFF van dat bedrag per 5 februari 2002. Die betaling wordt door AFF en [eiser 2] betwist, onder aanbieding van bewijs, zoals zij stellen, ‘middels geschrift en het horen van [betrokkene 2] als getuige’. Dat is echter niet voldoende. Het zou op de weg hebben gelegen van AFF en [eiser 2], mede in verband met de regels die gelden voor een goede procesorde, om aan te geven waarom de vermelding op de Transaction History Enquiry, een betalingsoverzicht van de desbetreffende rekening, niet juist zou kunnen zijn, hetgeen zij niet hebben gedaan. Deze grief moet derhalve eveneens worden verworpen.’
4.13
Subonderdeel 3.1 betoogt dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is in het licht van de bij pleidooi door AFF en [eiser 2] aangevoerde stelling dat het bedrag niet USD 4.455,- maar USD 6.686,- betreft. AFF en [eiser 2] hebben ter onderbouwing van de vordering bij pleidooi in hoger beroep het rapport van Class Administrative Service & Support overgelegd. Nu SFT in haar pleitnotities in hoger beroep op het rapport is ingegaan, had het Hof deze stelling van AFF en [eiser 2] niet, althans niet zonder enige motivering, buiten beschouwing mogen laten en de vordering niet, althans niet zonder meer mogen afwijzen, aldus het onderdeel.
4.14
Zoals bij onderdeel 2 aangeduid, kan het Hof aan stellingen die pas bij pleidooi in hoger beroep worden aangevoerd voorbijgaan. AFF en [eiser 2] hebben in pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat het bedrag dat zij teveel hebben betaald niet USD 4.455,- maar USD 6.689,- is. SFT en CITCO hebben bezwaar gemaakt tegen de bij pleidooi in het geding gebrachte producties16.. Het Hof heeft de stellingen dan ook terecht buiten de rechtsstrijd gehouden.
4.15
Subonderdeel 3.2 voert aan dat het oordeel van het Hof in rov. 3.9, dat AFF en [eiser 2] stellen dat hun schade is berekend door hun accountant maar dat die berekening niet is overgelegd, blijk geeft van een onbegrijpelijke dan wel onvolledige lezing van de gedingstukken. AFF en [eiser 2] verwijzen naar het rapport dat bij pleidooi in hoger beroep is overgelegd. Zoals hiervoor reeds opgemerkt is dit rapport te laat overgelegd en hebben SFT en CITCO bovendien bezwaar gemaakt tegen deze te late indiening van stukken. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof deze stukken buiten het geding heeft gehouden. Daar komt nog bij dat AFF en [eiser 2] geen belang hebben bij deze klacht. Indien het Hof de stukken immers wel bij de beoordeling had betrokken dan zegt de schade nog niets over de aansprakelijkheid van SFT. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen en in cassatie niet bestreden wordt dat niet gebleken is dat SFT en CITCO zich hebben beziggehouden met vermogensbeheer en niets is gesteld over concrete beleidsfouten, kan de schade niet aan SFT en CITCO worden toegerekend. Het onderdeel faalt dan ook.
4.16
Onderdeel 4 komt op tegen rov. 3.14 waarin het Hof heeft overwogen dat [eiser 2] geen belang heeft bij de vijfde grief die opkomt tegen het oordeel van het GEA dat [eiser 2] geen zelfstandig vorderingsrecht heeft. Het onderdeel betoogt dat na vernietiging het oordeel in rov. 3.14 niet in stand kan blijven. Het Hof zal dan alsnog moeten oordelen over de door [eiser 2] aangevoerde stellingen dat hem — naast AFF — een eigen vorderingsrecht toekomt.
4.17
AFF en [eiser 2] hebben geen belang bij dit onderdeel. Indien de Hoge Raad tot het oordeel komt dat een of enkele onderdelen slagen, dan kan de Hoge Raad de zaak verwijzen. Na verwijzing moet de zaak, voor zover deze openligt, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (opnieuw) worden afgedaan. De rechter na verwijzing is niet gebonden aan beslissingen die voortbouwen op de vernietigde beslissing. Aan deze voortbouwende beslissing is de grondslag ontvallen17.. Ik zie niet dat de Hoge Raad iets speciaals in dit geval zou moeten beslissen, als één of meer onderdelen slagen.
4.18
Onderdeel 5 komt op tegen rov. 3.15 waarin het Hof heeft overwogen dat AFF en [eiser 2] niets hebben gesteld waaruit, indien juist bevonden, zou kunnen blijken dat CITCO een vergaande verantwoordelijkheid had voor de belangen van AFF dan SFT. Het onderdeel stelt dat bij gegrondbevinding van onderdeel 1 ook rov. 3.15 niet in stand kan blijven. Het Hof zal dan opnieuw moeten beoordelen of op grond van de door AFF en [eiser 2] daartoe aangevoerde stellingen CITCO aansprakelijk is jegens AFF en [eiser 2].
4.19
AFF en [eiser 2] hebben CITCO in vrijwaring opgeroepen voor het geval de vordering in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen. CITCO dient AFF en [eiser 2] dan te vrijwaren van de geldelijke gevolgen van die afwijzing. Het GEA heeft de vordering van AFF en [eiser 2] afgewezen en vervolgens de vrijwaringszaak beoordeeld. Het GEA komt tot de conclusie dat niet aannemelijk is gemaakt dat CITCO meer heeft gedaan dan het adviseren van AFF en het als intermediair uitvoeren van opdrachten. In hoger beroep heeft het Hof het vonnis in de hoofdzaak bekrachtigd en vervolgens de vordering in de vrijwaringszaak beoordeeld. Het Hof overweegt dat AFF en [eiser 2] niet hebben gesteld dat de verantwoordelijkheid van CITCO jegens AFF verder gaat dan die van SFT. Met andere woorden nu de werkzaamheden van CITCO voor AFF niet verder gingen dan die van SFT voor AFF en deze laatste niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade van AFF, is het ook niet mogelijk om CITCO hiervoor aansprakelijk te houden. Nu het Hof de kwestie van de aansprakelijkheid van CITCO aan die van SFT heeft gekoppeld, komt bij gegrondbevinding van onderdeel 1 dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid van SFT, de vraag naar de aansprakelijkheid van CITCO ook open te liggen. Dat lijkt mij een logisch gevolg. Ik zie niet dat de Hoge Raad op dit punt enige beslissing zou dienen te nemen. AFF en [eiser 2] missen belang bij dit onderdeel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2010
Bij akte van 20 december 2004 heeft [eiser 2] verzocht zich aan de zijde van AFF te mogen voegen. Bij vonnis van 21 februari 2005 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen toegelaten dat [eiser 2] zich aan de zijde van AFF voegt.
Conclusie van repliek tevens akte vermeerdering van eis van 25 april 2005.
AFF heeft bij akte van 20 december 2004 CITCO en de Stichting in vrijwaring opgeroepen.
Het cassatieverzoekschrift is op 28 januari 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Het cassatieberoep richt zich niet tegen de uitspraak van het Hof in de vrijwaringszaak tussen AFF en [eiser 2] en de Stichting.
Zie Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, vierde druk, 324
Voor de duidelijkheid hierbij de tekst van art. 32: Op verzoek van iemand die daarbij een redelijk belang heeft kan de rechter de vereffening heropenen of alsnog openen en een of meer vereffenaars benoemen.
SFT heeft deze passage uit de brief ook overgenomen in haar conclusie van antwoord van 25 oktober 2004.
Onder 12.
Inleidend verzoekschrift van 25 augustus 2004 onder 26 en 27.
Pleitaantekeningen van AFF en [eiser 2] van 13 december 2005 onder V 1.
Hugenholtz/Heemskerk,Groefsma, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, p. 183.
HR 13 juni 1986, NJ 1987, 680. Zie tevens Hugenholtz/Heemskerk,Groefsma, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, nr. 163 en H.E. Ras en G.C.C. Lewin, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2008, p. 42–44.
HR 10 november 2000, NJ 2001, 301 m.nt. HJS.
Zie pleitnoties van SFT, CITCO en de Stichting van 9 januari 2007 onder 56 en 57.
Zie B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 17, 22 september 2000, p. 690–694.