Op 1 juli 2011 is de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming van 31 maart 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 171).
HR, 08-10-2019, nr. 18/04583
ECLI:NL:HR:2019:1552, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/04583
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1552, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:831
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2179, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:831, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1552
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0340
NbSr 2019/324
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.3 (oud) Sr na veroordeling t.z.v. medeplegen aanwezig hebben van grote hoeveelheid hennepbestanddelen en vrijspraak voor hennepteelt. Methode van eenvoudige kasopstelling en hoofdelijke betalingsverplichting. Kon Hof toepassing geven aan (op 1-7-2011 in werking getreden) art. 36e.7 Sr, nu Hof w.v.v. heeft geschat o.b.v. kasopstelling over periode van 1-1-2008 t/m 2-9-2013 en ontnemingsmaatregel heeft gebaseerd op art. 36e.3 (oud) Sr? In het geval dat rechter toepassing geeft aan art. 36e.3 Sr - daaronder begrepen art. 36.3 (oud) Sr - is oplegging van hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk, omdat art. 36e.7 Sr, zoals dat luidt per 1-7-2011, die mogelijkheid beperkt tot vaststellen van bedrag van w.v.v. o.g.v. art. 36e.1 en 36e.2 Sr. Hof heeft dat miskend. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/02998 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04583 P
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juni 2017, nummer 23/002974-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de betrokkene.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel klaagt over de oplegging door het Hof van een hoofdelijke betalingsverplichting aan de betrokkene voor het gehele bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.1
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende beslist:
“Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 450.640,00 (vierhonderdvijftigduizend zeshonderdveertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 450.640,00 (vierhonderdvijftigduizend zeshonderdveertig euro).
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van veroordeelde hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.”
2.2.2
De bestreden uitspraak houdt als de beoordeling van het Hof onder meer het volgende in:
“De veroordeelde is blijkens het arrest van 11 januari 2017 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en is vrijgesproken van - kort gezegd - het telen van hennep in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013.
(...)
In de onderhavige zaak, waarin bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de methode van kasopstelling is toegepast, is geen verband gelegd tussen het feit waarvan de verdachte is vrijgesproken en het geconstateerde voordeel. De vrijspraak vormt derhalve geen beletsel voor oplegging van een ontnemingsmaatregel die is gebaseerd op andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). (…) Het hof zal de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling en stelt in dat verband het volgende voorop. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid (oud), Sr is vereist dat (1) de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en (2) gelet op het tegen hem - als verdachte van dat misdrijf- ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek, aannemelijk is dat ook dat feit óf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
(...)
In het op 5 maart 2014 door (...) opgemaakte proces-verbaal kasopstelling is uiteengezet dat de uitgaven van de veroordeelde in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten. Dit levert, behoudens contra-indicaties, het vermoeden op dat dit surplus afkomstig is uit de opbrengst van andere strafbare feiten dan de misdrijven waarvoor zij is veroordeeld.
(...)
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de hoofdelijke verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 450.640,00. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde en haar voormalige levenspartner gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding voerden. Derhalve ziet het hof aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel aan te merken waarover beide veroordeelden ieder voor zich konden beschikken of hebben kunnen beschikken.”
2.3.1
De mogelijkheid dat de rechter bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan bepalen dat personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting is door de wetgever voorzien bij de op 1 juli 2011 in werking getreden Wet van 31 maart 2011, Stb. 171. Art. 36e Sr luidt sedert 1 juli 2011 als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
(…)
7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
2.3.2
Art. 36e, derde lid (oud), Sr, waarnaar het Hof verwijst, luidde voorafgaand aan 1 juli 2011, als volgt:
“Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
2.4
In het geval dat de rechter toepassing geeft aan art. 36e, derde lid, Sr - daaronder begrepen art. 36e, derde lid (oud), Sr - is oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting niet mogelijk, omdat art. 36e, zevende lid, Sr, zoals dat luidt per 1 juli 2011, die mogelijkheid beperkt tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid van art. 36e Sr. Het Hof heeft dat miskend. Alleen al daarom is het middel gegrond.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 27‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Middelen over 1) toepassing van artikel 36e, derde lid (oud) Sr of artikel 36e, derde lid (nieuw) Sr; 2) hoofdelijke aansprakelijkheid; 3) redelijke termijn. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04583
Zitting 27 augustus 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 juni 2017 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 450.640,00 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de hoofdelijke verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/02998. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel valt uiteen in drie deelklachten.
5. Allereerst wordt betoogd dat uit het arrest niet kan volgen wanneer de strafbare feiten waaruit het wederrechtelijk voordeel zou zijn verkregen zijn gepleegd, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of het hof de juiste wettelijke bepalingen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd c.q. welke bepalingen het daaraan ten grondslag had moeten leggen; artikel 36e (oud) Sr of artikel 36e Sr. Ten tweede heeft het hof in het midden gelaten welke van deze bepalingen het aan zijn ontnemingsbeslissing feitelijk ten grondslag heeft gelegd en heeft verzuimd – in zoverre het geacht moet worden artikel 36e, derde lid, (oud) Sv aan zijn beslissing ten grondslag te hebben gelegd – vast te stellen of aan de vereiste toepassingsvoorwaarden is voldaan. Ten slotte wordt geklaagd dat onvoldoende blijkt dat het hof aan de hand van de juiste maatstaf tot het oordeel is gekomen dat andere strafbare feiten betrokken kunnen worden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
6. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Beoordeling
De veroordeelde is blijkens het arrest van 11 januari 2017 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en is vrijgesproken van - kort gezegd - het telen van hennep in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013. Deze vrijspraak wegens het exploiteren van twee hennepkwekerijen staat niet in de weg aan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten. Anders dan door de verdediging gesteld, staat de onschuldpresumptie die is vervat in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden immers niet aan een ontneming van uit die andere feiten voortgevloeid voordeel in de weg. In de onderhavige zaak, waarin bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de methode van kasopstelling is toegepast, is geen verband gelegd tussen het feit waarvan de verdachte is vrijgesproken en het geconstateerde voordeel. De vrijspraak vormt derhalve geen beletsel voor oplegging van een ontnemingsmaatregel die is gebaseerd op andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof zal de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling en stelt in dat verband het volgende voorop. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid (oud), Sr is vereist dat (1) de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en (2) gelet op het tegen hem - als verdachte van dat misdrijf – ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek, aannemelijk is dat ook dat feit óf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij een kasopstelling als berekeningsmethode worden over een periode de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale contante inkomsten. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten van onbekende herkomst. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van (een) andere, onbekende - contante - inkomstenbron(nen).
Schematisch weergegeven is deze wijze van berekening als volgt:
I. Beginsaldo contant geld.
II. Legale contante ontvangsten.
III. Eindsaldo (aangetroffen) contant geld.
IV. Feitelijke contante uitgaven.
In het op 5 maart 2014 door de rapporteur [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal kasopstelling is uiteengezet dat de uitgaven van de veroordeelde in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten. Dit levert, behoudens contra-indicaties, het vermoeden op dat dit surplus afkomstig is uit de opbrengst van andere strafbare feiten dan de misdrijven waarvoor zij is veroordeeld. Nu de veroordeelde niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en waarom de vastgestelde vermogensstijging niet geheel of gedeeltelijk kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel, is dientengevolge niet aannemelijk geworden dat zij bedoeld surplus op legale wijze heeft verworven. Het kan onder die omstandigheden niet anders zijn dan dat door de veroordeelde en/of (een) ander gepleegd(e) strafba(a)r(e) feit(en) wederrechtelijk voordeel is verkregen, tenminste ten belope van deze (illegale) inkomsten.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 450.640,40 heeft verkregen. Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat - met de advocaat-generaal - uit van de volgende berekening:
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de hoofdelijke verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 450.640,00. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde en haar voormalige levenspartner gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding voerden. Derhalve ziet het hof aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel aan te merken waarover beide veroordeelden ieder voor zich konden beschikken of hebben kunnen beschikken.”
7. Artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Met ingang van 1 juli 20111.luidt artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (…)”
8. Uit het arrest volgt dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat aan de hand van een eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013. Hieruit blijkt echter niet of de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld zijn begaan vóór of na de wetswijziging van 1 juli 2011. Het arrest van de strafzaak van 11 januari 2017 bevindt zich niet bij de op de voet van artikel 434 Sv aan de Hoge Raad toezonden stukken en het hof heeft de pleegdatum dan wel pleegperiode van deze misdrijven evenmin vermeld in zijn arrest. Het middel klaagt dan ook terecht dat niet kan worden vastgesteld wanneer de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld zijn gepleegd, terwijl dit van belang is voor de vraag of artikel 36e (oud) Sr of artikel 36e Sr van toepassing is. Ik meen evenwel dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden gelet op het volgende.
9. Uit de vooropstelling bij de beoordeling volgt genoegzaam dat het hof artikel 36e (oud) Sr heeft toegepast. Het hof verwijst immers uitdrukkelijk naar die (vervallen) wetsbepaling. Dit artikel bevatte in het derde lid het extra vereiste dat tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek moest zijn ingesteld. De inwerkingtreding van artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin dit vereiste is komen te vervallen, houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht.2.Aldus heeft het hof de voor de betrokkene meest gunstige bepaling aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, waardoor voldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt ontbreekt.
10. In de tweede deelklacht wordt betoogd dat het hof in het midden heeft gelaten welke bepaling het aan zijn ontnemingsbeslissing ten grondslag heeft gelegd en heeft verzuimd – voor zover het hof artikel 36e, derde lid, (oud) Sv voor ogen stond – vast te stellen dat aan de vereiste toepassingsvoorwaarden is voldaan. Gesteld wordt dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
11. Zoals hiervoor overwogen volgt uit de vooropstelling dat het hof artikel 36e (oud) Sr heeft toegepast. In zoverre faalt de klacht dan ook. Op grond van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr was ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel had verkregen.
12. Voor zover de klacht verder gestoeld is op de opvatting dat ‘andere strafbare feiten’ in de zin van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr moeten zijn begaan door de betrokkene zelf faalt het ook, nu dit een eis is die de wet niet kent. Voor ontneming op grond van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr is niet vereist dat de ‘andere strafbare feiten’ – de niet tenlastegelegde feiten die op enigerlei wijze tot voordeelsverkrijging hebben geleid – door de betrokkene zelf zijn begaan noch hoeft duidelijk te zijn om welke strafbare feiten het gaat.3.Slechts vereist is dat aannemelijk is dat strafbare feiten hebben geleid tot de verkrijging van wederrechtelijk verkregen voordeel.4.Deze aannemelijkheid kan bijvoorbeeld volgen uit het gegeven dat de betrokkene op grotere voet leeft dan zijn legale inkomen kan rechtvaardigen.5.Het hof heeft overwogen dat uit de kasopstelling volgt dat de uitgaven van de betrokkene in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten. Nu de betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en waarom de vermogensstijging niet geheel of gedeeltelijk kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel, is niet aannemelijk geworden dat zij bedoeld surplus op legale wijze heeft verworven. Ik acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
13. Het hof heeft evenwel niet vastgesteld dat aan de in artikel 36e, derde lid, (oud) Sr gestelde toepassingsvoorwaarde dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld is voldaan. Het middel klaagt hierover terecht.6.Een blik over de papieren muur maakt echter duidelijk dat wel degelijk een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich namelijk een machtiging van de rechter-commissaris van 4 september 2013 tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Aldus is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36e, derde lid, (oud) Sr.
14. Ook de tweede deelklacht faalt.
15. Voor zover de steller van het middel er ten slotte over klaagt dat onvoldoende blijkt dat het hof aan de hand van de juiste maatstaf tot het oordeel is gekomen dat ‘andere feiten’ betrokken kunnen worden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nu het hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te overwegen dat ten aanzien van de ‘andere feiten’ ‘voldoende aanwijzingen bestaan’ dat zij door de betrokkene zijn begaan, faalt het, nu dit vereiste enkel geldt voor artikel 36e, tweede lid, Sr en het hof 36e, derde lid, (oud) Sr aan zijn ontnemingsbeslissing ten grondslag heeft gelegd.
16. Het tweede middel keert zich tegen de hoofdelijke aansprakelijkheid en valt uiteen in drie deelklachten.
17. Allereerst wordt betoogd dat een pondspondsgewijze verdeling meer voor de hand ligt. Ten tweede wordt aangevoerd dat, zo de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing is gelegen in artikel 36e (oud) Sr, de ontnemingsbeslissing aan nietigheid lijdt, nu een hoofdelijke verplichting volgens die wetgeving niet kon worden opgelegd. Ten slotte wordt betoogd dat het oordeel dat ‘gemeenschappelijk voordeel’ zou bestaan onbegrijpelijk is en onvoldoende met redenen omkleed.
18. Ik zie aanleiding de tweede deelklacht als eerste te behandelen. Sinds 1 juli 2011 is het mogelijk de ontnemingsmaatregel hoofdelijk op te leggen.7.Het zevende lid van artikel 36e Sr luidt sinds dat moment als volgt:
“7. Bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, kan de rechter bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting.”
19. Nu het hof artikel 36e, derde lid, (oud) Sr heeft toegepast, was het opleggen van een hoofdelijke verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mogelijk. Hoofdelijke aansprakelijkheid kan immers slechts worden opgelegd bij de ontneming van voordeel uit strafbare feiten die na 1 juli 2011 zijn gepleegd. Overigens merk ik op dat ook indien het hof artikel 36e, derde lid, Sr had toegepast, hoofdelijke aansprakelijkheid niet mogelijk was, nu artikel 36e, zevende lid, Sr bepaalt dat hoofdelijke aansprakelijkheid slechts kan worden opgelegd bij ontneming op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel. Het middel slaagt in zoverre. Dat betekent dat de overige deelklachten geen bespreking behoeven.
20. Het middel slaagt.
21. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
22. Namens de betrokkene is op 20 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 oktober 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met bijna acht maanden is overschreden. De Hoge Raad zal bovendien uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken.
23. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.8.
24. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Het derde middel kan buiten bespreking blijven.
25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2019
HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, NJ 2017/105.
D. Emmelkamp, T. Felix & N.G.H. Verschaeren, De ontnemingsmaatregel, Deventer: Kluwer 2016, p. 6-7 en 52.
W.S. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast, Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 66.
H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag: SDU 2011, p. 37-38.
Vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, NJ 2017/105; HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414, NJ 2017/151 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2345.
Op 1 juli 2011 is de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming van 31 maart 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 171). Deze wetswijziging heeft geen terugwerkende kracht.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, r.o. 3.5.3.
Beroepschrift 17‑03‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/04583 P
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirante], geboren op [geboortedatum] 1972, rekwirante van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 7 juni 2017 alsmede van alle tussenbeslissingen.
Rekwirante van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 36e (oud) en 36e Sr, 350, 358, 359, 365a, 415, 511e, 511f en 511g Sv geschonden doordat
- —
door het ontbreken van het arrest van het gerechtshof in de strafzaak en een vermelding door het gerechtshof van de bewezenverklaarde periode van de strafbare feiten waarvoor zij is veroordeeld niet kan worden vastgesteld wanneer die strafbare feiten zijn gepleegd als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of het gerechtshof voor deze zaak van toepassing zijnde wettelijke bepalingen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en/of
- —
het gerechtshof in het midden heeft gelaten wat de wettelijke grondslag is voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of heeft het verzuimd — in zoverre het geacht moet worden artikel 36e lid 3 (oud), geldend voor 1 juli 2011 aan zijn beslissing ten grondslag te hebben gelegd, vast te stellen of aan de vereiste toepassingsvoorwaarden, in het bijzonder dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, is voldaan en/of
- —
het gerechtshof heeft geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn verkregen uit ‘andere feiten’ zonder dat van het bestaan van deze andere feiten uit het arrest kan blijken en voorts door het gerechtshof is nagelaten uitdrukkelijk te overwegen dat er naar zijn oordeel ten aanzien van de genoemde ‘andere’ feiten ‘voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door rekwirante zijn begaan’, waardoor onvoldoende blijkt dat het gerechtshof aan de hand van de juiste maatstaf is gekomen tot het oordeel dat ook die andere (soortgelijke) feiten betrokken kunnen worden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan rekwirant opgelegde ontnemingsmaatregel.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 7 juni 2017 overwogen dat rekwirante uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
2.
Vervolgens heeft het geoordeeld dat het aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen dat voordeel schat op een bedrag van € 450.640,00.
3.
Namens rekwirante is ter zitting in hoger beroep d.d. 24 mei 2017 onder meer aangevoerd:
‘Blijkens het vonnis in de ontnemingszaak van 19 juli 2016 is de grond waarop de ontnemingsmaatregel steunt het wederrechtelijk voordeel dat is verkregen uit het telen van hennep. Ook de officier van justitie had zijn ontnemingsvordering daarop gebaseerd. Er was ter zitting slechts discussie over de berekeningsmethode van het daaruit verkregen voordeel. Ook in hoger beroep heeft de advocaat-generaal in zijn conclusie van 9 mei 2017 voor de ontneming geen andere grond aangegeven dan in het ontnemingsvonnis is vermeld. Nu er bovendien geen enkele aanwijzing in het dossier aanwezig is dat sprake is van voordeel verkregen uit andere/soortgelijke feiten aan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A en C van de Opiumwet gegeven verbod, verzoek ik het hof het voordeel op nihil te stellen.’
4.
Het gerechtshof heeft met betrekking tot de grondslag van zijn beslissing het volgende overwogen:
‘Beoordeling
De veroordeelde is blijkens het arrest van 11 januari 2017 veroordeeld ter zake van — kort gezegd — het medeplegen van opzettelijk hand den in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en is vrijgesproken van — kort gezegd — het telen van hennep in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013. Deze vrijspraak wegens het exploiteren van twee hennepkwekerijen staat niet in de weg aan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten. Anders dan door de verdediging gesteld, staat de onschuldpresumptie die is vervat in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden immers niet aan een ontneming van uit die andere feiten voortgevloeid voordeel in de weg. In de onderhavige zaak, waarin bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de methode van kasopstelling is toegepast, is geen verband gelegd tussen het feit waarvan de verdachte is vrijgesproken en het geconstateerde voordeel. De vrijspraak vormt derhalve geen beletsel voor oplegging van een ontnemingsmaatregel die is gebaseerd op andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr.). Het veweer wordt dan ook verworpen.
Het hof zal de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling en stelt in dat verband het volgende voorop. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid (oud), Sr is vereist dat (1) de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en (2) gelet op het tegen hem —als verdachte van dat misdrijf’— ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek, aannemelijk is dat ook dat feit óf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel, heeft verkregen.’
5.
Onder het afschrift van de stukken dat ondergetekende van uw strafgriffie heeft ontvangen bevond zich niet het arrest van 11 januari 2017 waarnaar het gerechtshof in zijn overwegingen verwijst. Namens rekwirante is bij brief van 30 december 2018 aan de rolraadsheer verzocht om een afschrift van voornoemd arrest van 11 januari 2017 in de strafzaak. Daarop is de mededeling ontvangen van de strafgriffie van uw Raad dat het opgevraagde stuk geen deel uitmaakt van het dossier dat op de voet van art. 434 Sv is toegestuurd. Niet kan derhalve worden vastgesteld wanneer de strafbare feiten waarvoor rekwirante is veroordeeld — te weten opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meer malen gepleegd — zijn gepleegd. Het gerechtshof heeft in het arrest in de ontnemingszaak evenmin vastgesteld wanneer de ‘andere strafbare feiten’, die waaruit het wederrechtelijk voordeel zou zijn verkregen, zouden zijn gepleegd. Het enige dat kan worden vastgesteld is dat in het op 5 maart 2014 opgemaakte proces-verbaal kasopstelling de uitgaven van de veroordeelde in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten.
6.
Dat betekent dat over een omstandigheid die van belang is voor de vaststelling of sprake is van de juiste toepassing van de aan de beslissing van het gerechtshof ten grondslag liggende wettelijke bepalingen (artikel 36e Sv of artikel 36e (oud) Sv) geen nadere informatie bekend is en niet kan worden gecontroleerd of het gerechtshof de juiste bepalingen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd c.q. welke bepalingen het gelet op het legaliteitsbeginsel (HR 29 november 2016, ECLI:NL;HR:2016:2714) daaraan ten grondslag had moeten leggen. Het arrest lijdt reeds daarom aan nietigheid.
7.
Wat betreft de door het gerechtshof aan de beslissing ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen: in de beslissing worden door het gerechtshof twee bepalingen vermeld waarop de ontneming is gestoeld, te weten artikel 36e derde lid Sr (vermeld in het arrest bij de verwerping van het verweer) en art. 36e (oud) lid 3 Sr1. (als vooropstelling bij de beoordeling). Daarbij wordt door het gerechtshof evenwel in het midden gelaten welke van die bepalingen het feitelijk heeft toegepast. Onder het kopje ‘Toepasselijk wettelijk voorschrift’ heeft het gerechtshof vermeld dat de op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
8.
Artikel 36e lid 2 noch art. 36e lid 2 (oud) Sr worden door het gerechtshof vermeld als grondslag voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
9.
In het geval het heden ten dage toepasselijke art. 36e lid 3 Sr geacht moet worden te hebben toegepast moet worden vastgesteld dat het gerechtshof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of aannemelijk is dat andere, door rekwirante gepleegde, strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat rekwirante wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het heeft overwogen dat de uitgaven van de veroordeelde in de periode 1 januari 2008 tot oen met 2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten vormden en dat ‘dit surplus afkomstig is uit de opbrengst van andere strafbare feiten dan de misdrijven waarvoor zij is veroordeeld’, en oordeelt ook dat ‘(h)et (…) onder die omstandigheden niet anders (kan) zijn dan dat door de veroordeelde en/of(een) ander gepleegd(e) strafba(a)r(e) feit(en) wederrechtelijk voordeel is verkregen, ten minste ten belope van deze (illegale) inkomsten'(onderstr. JK)’. Hiermee heeft het gerechtshof de mogelijkheid opengelaten dat de strafbare feiten waardoor dat wederrechtelijk voordeel zou zijn verkregen door een ander zijn gepleegd en niet door rekwirante, hetgeen aan toepassing van artikel 36e lid 3 Sr in de weg staat.
10.
In zoverre het gerechtshof artikel 36e lid 3 (oud) Sr, van toepassing voor 1 juli 2011, heeft toegepast, kan uit zijn beslissing niet volgen — op dezelfde als de hiervoor genoemde grond — dat aannemelijk is dat soortgelijke strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door haar zijn begaan er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat rekwirante wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Evenmin heeft het vastgesteld dat, zoals volgens dat artikellid is vereist, tegen rekwirante een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. Aan de toepassingsvoorwaarden is alsdan niet voldaan, als gevolg waarvan de beslissing tot verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan nietigheid lijdt.
11.
Tot slot kan uit de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het arrest niet volgen dat het bedrag aan onverklaarbaar vermogen daadwerkelijk in het vermogen van rekwirante is gevloeid. De schatting dat en hoeveel geld in haar vermogen is gevloeid2. is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
12.
In dat verband is nog van belang op te merken dat — zoals het gerechtshof onder het kopje ‘Verplichting tot betaling aan de Staat’ heeft vastgesteld — rekwirante en haar partner gedurende enige jaren een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding hebben gehad. De premisse dat rekwirante het vermogen dat het gerechtshof onverklaarbaar heeft geacht, voor zichzelf heeft ontvangen en uitgegeven is gelet daarop, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Belang:
Rekwirante heeft belang bij vernietiging op grond van hetgeen in dit middel is gesteld en meent dat geen sprake is van de situatie als in HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, r.o. 3.6 nu niet kan worden vastgesteld dat artikel 36e lid 2 zoals dat gold vóór 1 juli 2011 op deze casus van toepassing is. Voor toepassing van het huidige artikel 36e lid 2 Sv, zo dit de grondslag zou moeten vormen in de onderhavige zaak, is eveneens vereist dat voor het bestaan van die andere strafbare feiten voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door rekwirante zijn begaan.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 6 en 7 EVRM, 36e (oud) en 36e Sr, 1, 350, 358, 359, 365a, 415, 511e, 511f en 511g Sv geschonden doordat het gerechtshof ten onrechte het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel heeft aangemerkt waarover zowel zij als haar voormalige levenspartner gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 konden beschikken en heeft het aan haar de hoofdelijke verplichting tot betaling daarvan heeft opgelegd, immers kan, zoals in middel I reeds is betoogd, de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing niet op basis van hetgeen in het arrest is overwogen en beslist worden vastgesteld terwijl,
- —
bij de door het gerechtshof aanwezig geoordeelde gezamenlijke huishouding en economische eenheid er vanuit moet worden gegaan dat niet ieder voor het geheel kan hebben geprofiteerd van het wederrechtelijk verkregen voordeel doch dat juist in dat geval een pondspondsgewijze verdeling voor de hand ligt en dat een andere opvatting geen recht doet aan het reparatoire karakter van de ontnemingsbeslissing en/of
- —
zo de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing is gelegen in artikel 36e Sr zoals dat artikel gold voor 1 juli 2011, de betalingsverplichting volgens dat artikel niet kan worden opgelegd voor het volledige bedrag dat een betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen zonder dat behoeft te worden vastgesteld welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid en/of
- —
verzuimd is de beslissing van het gerechtshof dat sprake is van ‘gemeenschappelijk voordeel’ voldoende met redenen te omkleden en/of is deze beslissing onbegrijpelijk nu het oordeel dat rekwirante met haar voormalige levenspartner een economische eenheid en gezamenlijke huishouding vormde en daarom de hoofdelijke verplichting tot betaling van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd ten onrechte niet van (nadere) motivering is voorzien.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het hiervoor in middel I onder 5 en 6 dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Gevolg van het feit dat niet bekend is wanneer de in het arrest van 11 januari 2017 bewezenverklaarde feiten en/of andere feiten zijn gepleegd, is dat de wettelijke grondslag voor de ontnemingsbeslissing en de daarbij aan rekwirante opgelegde hoofdelijke verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden vastgesteld. Bij de vaststelling wanneer de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd heeft rekwirant belang, nu de voor 1 juli 2011 geldende regeling van artikel 36e Sr voor de ontnemingsbeslissing gunstiger is dan die van daarna (HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2858). Op grond van de voor 1 juli 2011 geldende wettelijke bepaling kan de in art. 36e Sr bedoelde betalingsverplichting niet worden opgelegd tot het volledige bedrag dat een betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen zonder dat behoeft te worden vastgesteld welk deel daarvan in het vermogen van de betrokkene is gevloeid. In zoverre het gerechtshof mitsdien die bepaling geacht moet worden te hebben toegepast gelet op de vermelding daarvan in het arrest, lijdt de beslissing tot het opleggen van een hoofdelijke verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen vermogen aan nietigheid omdat een dergelijke verplichting volgens die wetgeving niet kon worden opgelegd.
2.
Een ander gebrek waaraan de beslissing tot oplegging van de hoofdelijke verplichting lijdt is gelegen in het feit dat in zoverre het wederrechtelijk verkregen voordeel in de gezamenlijke huishouding van rekwirante en haar toenmalige levenspartner moet geacht te zijn gevloeid, zij daarvan niet meer dan voor de helft kan hebben geprofiteerd, nu de andere helft door die partner werd geconsumeerd. Alleen een pondspondsgewijze verdeling zou hier daarom aan het reparatoire karakter van de ontnemingsbeslissing recht doen. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, 348, 349, 350, 359a en 415 Sv geschonden, nu de berechting van rekwirante niet heeft plaats gevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
1.
Namens rekwirant is op 20 juni 2017 beroep in cassatie aangetekend tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juni 2017.
2.
Bij brief van 3 december 2018 heeft de strafgriffie van Uw Raad meegedeeld dat de stukken op 16 oktober 2018 aldaar zijn ontvangen.
3.
Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de datum van de binnenkomst van de stukken op de strafgriffie van Uw Raad bijna zestien (16) maanden, te weten vijftien (15) maanden en zesentwintig (26) dagen, zijn verstreken en dat de redelijke termijn, die in casu acht maanden bedraagt, met zeven (7) maanden en zesentwintig (26) dagen is overschreden.
4.
Dit tijdsverloop brengt schending van de in het middel genoemde verdragsrechtelijke bepalingen met zich mee, in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van vijftien maanden en zesentwintig dagen voor inzending van de stukken aan de griffie van de Hoge Raad zouden kunnen rechtvaardigen. Het dient consequenties te hebben voor de hoogte van de bedrag dat rekwirante verplicht is aan de Staat te betalen. In deze wordt verwezen naar HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, HR 17 juni 2008, LJN BD2578 en HR 19 april 2011, LJN BP536.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, l7 januari 2019
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2019
Kennelijk heeft het gerechtshof bij die vermelding het oog op het voor 1 juli 2011 geldende artikel(lid) nu het melding maakt van het vereiste van het ingesteld zijn van een strafrechtelijk financieel onderzoek.
Een gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel onmisbare vaststelling