Het Hof heeft in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gezien om het te betalen ontnemingsbedrag te matigen met een bedrag van € 5000,-.
HR, 03-07-2012, nr. 10/05165 P
ECLI:NL:HR:2012:BW9965
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
10/05165 P
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BW9965
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9965, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9965
ECLI:NL:HR:2012:BW9965, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9965
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 10/05165 P
Mr. Hofstee
Zitting: 15 mei 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 26 oktober 2010 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 698.434,-, vermeerderd met het vervolgprofijt over het wederrechtelijk verkregen voordeel vanaf de datum van inbeslagneming, en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 693.434,-1., vermeerderd met het vervolgprofijt over het wederrechtelijk verkregen voordeel vanaf de datum van inbeslagneming.
2.
Namens de betrokkene heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld met betrekking tot een periode waarin de betrokkene geen strafbare feiten heeft gepleegd. Nu de betrokkene door het Hof niet is veroordeeld voor enig strafbaar feit, gepleegd vóór 1 maart 1998, mocht volgens de steller van het middel het Hof in de onderhavige zaak niet de onderzoeksperiode tussen 1 januari 1995 en 1 maart 1998 - en met name niet de contante stortingen op 8 maart 1996 en 9 april 1996 (ten bedrage van NLG 500.000,- respectievelijk NLG 841.000,-) op rekeningen van de betrokkene - betrekken bij de berekening van de omvang van het ontnemingsbedrag, zulks op grond van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM en het 'Geerlingsarrest' van EHRM 1 maart 2007, LJN BA1112, NJ 2007, 349.
4.
Uit het bestreden arrest van het Hof blijkt onder meer het volgende. De betrokkene is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren wegens het in de periode van 1 maart 1998 tot en met 10 oktober 2000 (mede) plegen van nogal wat misdrijven, waaronder diverse Opiumwetdelicten. Aan de inhoud van het arrest in de hoofdzaak en de door het Hof in de onderhavige ontnemingzaak gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof het oordeel ontleend dat de betrokkene door middel van het begaan van die misdrijven en "van strafbare feiten die er gelet op het tegen de veroordeelde ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, een voordeel als bedoeld in art. 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten" (de veroordeelde is de betrokkene, AG). Daarbij heeft het Hof de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de zogenoemde methode van kasopstelling.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het Hof in zijn bestreden arrest overwogen:
"Basis van de ontnemingsvordering
In de strafzaak die aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag ligt, is de veroordeelde veroordeeld wegens onder andere het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is tegen de veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld over de periode 1 januari 1995 tot en met 10 oktober 2000, waaruit blijkt dat de veroordeelde over vermogensbestanddelen beschikt(e) die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl de veroordeelde niet aannemelijk kan maken dat hij zich deze legitiem heeft verworven. Derhalve is aan de voorwaarden voldaan om voordeel te ontnemen dat wederrechtelijk is verkregen uit de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld of andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In dit licht is niet vereist dat de veroordeelde voor de "andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen" is veroordeeld en evenmin is vereist dat buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat de veroordeelde schuldig is geweest aan enig strafbaar feit althans daarbij op enigerlei wijze betrokken is geweest, zoals door de raadsman bepleit. Dat zijn eisen die de wet niet stelt. Het verweer van de verdediging faalt derhalve in zoverre.
Ook de verwijzing van de raadsman naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 1 maart 2007 inzake Geerings (LJN BA1112), gaat niet op. In die zaak ging het immers om een ontnemingsvordering die gebaseerd was op strafbare feiten waarvoor de betrokkene was vrijgesproken. Dat is niet de basis van onderhavige ontnemingsvordering."
- 5.
Ingevolge het hier van toepassing zijnde art. 36e, derde lid (oud) Sr2. kan "aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
6.
Zoals het Hof op juiste wijze feitelijk heeft vastgesteld, zijn de door hem genoemde Opiumwetdelicten misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en is tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ingesteld over de periode van 1 januari 1995 tot en met 10 oktober 2000, waaruit blijkt dat de betrokkene over vermogensbestanddelen beschikte, die niet te herleiden zijn tot legaal door de betrokkene verworven inkomsten. Nu de betrokkene ook niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij deze inkomsten legitiem heeft verworven, heeft het Hof op grond van de in het SFO-rapport vermelde bevindingen en onderzoeksresultaten het mijns inziens terecht aannemelijk geacht dat een deel van die vermogensbestanddelen is verkregen uit "andere strafbare feiten" in de zin van art. 36e, derde lid, Sr, zodat ook dit deel voor ontneming vatbaar is.
7.
Anders dan de steller van het middel betoogt, is het voor ontneming van de door hem genoemde en in de periode van 1 januari 1995 tot 1 maart 1998 terug te brengen geldtransacties niet vereist dat de betrokkene is veroordeeld voor strafbare feiten waaruit het desbetreffende voordeel afkomstig is.3. Door in de berekening van de omvang van het ontnemingsbedrag op grond van het SFO-rapport en de methode van kasopstelling tevens kennelijk niet legale vermogensbestanddelen van vóór de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode als voordeel uit "andere strafbare feiten" te betrekken, mede in het licht hiervan dat de betrokkene niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij deze vermogensbestanddelen legitiem heeft verworven, heeft het Hof tot zijn bestreden uitspraak kunnen komen zonder daarbij de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM en het 'Geeringsarrest' van het EHRM te miskennen.4. Daarbij wijs ik er nog op dat in het 'Geeringsarrest' enkel is geoordeeld dat een feit waarvan de verdachte in de hoofdzaak is vrijgesproken niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan de ontnemingsmaatregel. Deze situatie doet zich echter in het onderhavige geval niet voor.
8.
In zoverre getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
9.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10.
Ambtshalve permitteer ik mij het volgende op te merken. Het Hof heeft in zijn helder opgebouwd arrest toch één, niet onbelangrijke, steek in zijn dictum laten vallen, door de betrokkene een betalingsverplichting op te leggen ter hoogte van € 698.434,-, "vermeerderd met het vervolgprofijt over het wederrechtelijk verkregen voordeel vanaf de datum van inbeslagneming." Blijkens het hoofd "Wederrechtelijk verkregen voordeel" en het subkopje "Vervolgprofijt"5. doelt het Hof daarbij erop dat de "betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen welke over het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontvangen op in beslag genomen gelden en effecten en op gelden die Justitie onder zich heeft als gevolg van vervreemding van in beslag genomen goederen".
11.
In HR 13 juli 2010, LJN BL1454, NJ 2011/101 heeft Uw Raad bepaald dat omtrent de hoogte van het bedrag bij de betrokkene en het Openbaar Ministerie als executerende instantie geen misverstand zal mogen bestaan. Om die reden dient het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit te drukken. Door te beslissen dat het vastgestelde bedrag moet worden vermeerderd met het vervolgprofijt over het wederrechtelijk verkregen voordeel vanaf de datum van inbeslagneming, heeft het Hof nagelaten een concreet bedrag vast te stellen. Als gevolg van dit verzuim dient mijns inziens het arrest van het Hof te worden vernietigd.
12.
Andere gronden waarop Uw Raad gebruik zou moeten maken van Uw bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als Uw Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Deze bepaling is bij de Wet van 31 maart 2011 (Stb. 171) op 1 juli 2011 gewijzigd.
HR 15 oktober 2002, LJN AE6111, NJ 2003/84. Vgl. ook HR 9 december 2008, LJN BG6304, NJ 2009, 18.
Zie ook Kamerstukken II, 21504, nr. 3 (MvT), p. 13.
Zie het arrest, p. 27.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 10/05165 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, nummer 20/003187-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu het middel, waarin niet wordt geklaagd over het verzuim van het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit te drukken, niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Beroepschrift 05‑10‑2011
SCHRIFTUUR HOUDENDE ÉÉN MIDDEL VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 26 oktober 2010 onder parketnummer 20-003187-04 OWV gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en/of de artikelen 1 en 36e van het Wetboek van Strafrecht en/of de artikelen 348, 350, 358, 359, 415, 511e en 511g van het Wetboek van Strafrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte — in strijd met de onschuldpresumptie —, althans ontoereikend gemotiveerd, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld met betrekking tot een periode waarin verzoeker betrokkene geen strafbare feiten heeft gepleegd.
Toelichting
1.
In de onderhavige ontnemingszaak, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend volgens de methode van de kasopstelling, is bij geschrift met de titel ‘alternatieve berekeningswijze’ gedateerd 1 mei 2007, namens verzoeker onder meer het volgende aangevoerd:
‘Periode
[verzoeker] is door Uw Hof niet veroordeeld voor enig strafbaar feit, gepleegd vóór 1 maart 1998. De onderzoeksperiode in de onderhavige zaak vangt evenwel aan op 1 januari 1995. Dit brengt mee dat de uitgaven, welke zijn gedaan in de periode tussen 1 januari 1995 en 1 maart 1998, van de berekening zouden moeten worden uitgesloten. De onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid EVRM verzet zich daartegen (zie EHRM 1 maart 2007, Geerings v. Nederland), aangezien niet blijkt dat er strafbare feiten in die periode zijn gepleegd welke er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [verzoeker] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Indien niet kan worden vastgesteld dat er strafbare feiten zijn gepleegd kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel immers slechts gebaseerd op een vermoeden van schuld en dat is in strijd met genoemde verdragsbepaling te achten.’
en:
‘Sub 4
Aangezien de kasopnames en stortingen van respectievelijk op de Luxemburgse bankrekening voor 1 maart 1998 dienen te worden uitgesloten, moet worden vastgesteld dat er door [verzoeker] f. 110.544 meer is gestort dan opgenomen.
Van de Belgische bankrekening is na 1 maart 1998 f. 508.255,- opgenomen.’
2.
Nadat de advocaat-generaal hierop bij conclusie van eis had gereageerd, werd door verzoeker bij conclusie van antwoord d.d. 16 juni 2009 — onder meer — het volgende aangevoerd:
‘GEERINGS
Aangezien [verzoeker] niet is veroordeeld voor enig strafbaar, gepleegd in de periode 1 januari 1995 tot 1 maart 1998, is naar zijn oordeel de Geerings-uitspraak van het EHRM wel degelijk van invloed op de onderhavige zaak. In het bijzonder wenst hij zich te beroepen op de volgende volzin in overweging 47 van de die uitspraak:
‘If it is not found beyond a reasonable doubt that the person affected has actually committed the crime, and if it cannot be established as fact that any advantage, illegal or otherwise, was actually obtained, such a measure can only be based on a presumption of guilt.’
Hieruit volgt dat buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat de persoon in kwestie het misdrijf heeft gepleegd en dat feitelijk moet worden vastgesteld dat er enig voordeel is verkregen. Uit het toch zeer omvangrijke dossier blijkt echter niet buiten redelijke twijfel dat [verzoeker] zich in de de periode 1 januari 1995 tot 1 maart 1998 schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit, terwijl bovendien geenszins feitelijk is komen vast te staan dat hij in dat tijdvak enig voordeel heeft verkregen. Ook om deze reden kan er op grond van artikel 6, lid 2 EVRM geen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel over die periode plaatsvinden.’
3.
Bij conclusie van repliek d.d. 27 augustus 2009 werd namens verzoeker, in reactie op de conclusie van dupliek van de advocaat-generaal, nog — onder meer — het volgende aangevoerd:
‘1. Periode
1.1
In de conclusie van repliek stelt de AG dat in het geval van een veroordeling wegens een misdrijf van de vijfde categorie alle onverklaarbare en vermogensbestanddelen en/of uitgaven, die blijken uit een strafrechtelijk financieel onderzoek, als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt ook al kunnen die vermogensbestanddelen en/of uitgaven niet worden gelieerd aan enig strafbaar feit. Zij beroept zich hierbij op de wetgeschiedenis van artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht, in het kader waarvan de Minister — onder meer — het volgende heeft gezegd:
‘Als vaststaande kan immers worden aangenomen, dat de veroordeelde zich in de periode waarover het onderzoek zich uitstrekt, heeft beziggehouden met uiteenlopende vormen van crimineel gedrag. Geenszins uitgesloten daarbij is, dat hij nog andere lucratieve feiten heeft begaan die niet aan het licht zijn gekomen. Dit gevoegd bij het feit dat geen redelijke verklaring voorhanden is die de rechtmatige verwerving van het vermogen doet veronderstellen, rechtvaardigt de vordering tot ontneming als wederrechtelijk verkregen voordeel.’
1.2
Toegespitst op de onderhavige zaak wijst [verzoeker] in reactie hierop in de eerste plaats op het feit dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat hij zich in de periode van 1 januari 1995 tot 1 maart 1998 bezig heeft gehouden met uiteenlopende vormen van crimineel gedrag. Hij is immers nooit veroordeeld wegens een in dat tijdvak gepleegd delict, zodat dat in de onderhavige procedure bewezen zou moeten worden. Naar het oordeel van [verzoeker] is het OM niet in dat bewijs geslaagd. (…)
1.3
Met de opmerking van de Minister dat het ‘… geenszins uitgesloten …’ is dat de veroordeelde in kwestie andere lucratieve feiten heeft begaan die niet aan het licht zijn gekomen, kan in het kader van de bewijslevering uiteraard geen genoegen worden genomen. Het kan immers evenmin worden uitgesloten dat dergelijke feiten niet zijn begaan. Bovendien verzet het onschuldvermoeden van artikel 6 EVRM zich met klem tegen een dergelijke bewijsconstructie. In dit verband verwijst [verzoeker] andermaal naar de Geerings-uitspraak, waarin het EHRM heeft overwogen dat buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat de persoon in kwestie het strafbare feit heeft begaan. De suggestie dat zulks geenszins is uitgesloten, is derhalve volstrekt onvoldoende.
1.4
Van belang hierbij is dat het EHRM in de betreffende overweging (nr. 47) spreekt over een bepaald strafbaar feit (the crime) en niet over een willekeurig althans onbepaald delict (a crime). Dit toont de onjuistheid aan van de interpretatie van de AG van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, volgens welke interpretatie bij de toepassing van die bepaling niet hoeft te worden aangetoond om welke ‘andere strafbare feiten’ het gaat. Bovendien blijft hoe dan ook vereist dat er sprake moet zijn geweest van (op zijn minst) enig gepleegd strafbaar feit. Het standpunt van de AG dat zulks niet behoeft te worden aangetoond, kan derhalve niet in stand kan blijven.
4.
In het bestreden arrest heeft het Hof —onder meer— het volgende overwogen:
blz. 3
‘Basis van de ontnemingsvordering
In de strafzaak die aan de onderhavige ontnemingsvordering ten grondslag ligt, is de veroordeelde veroordeeld wegens onder andere het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Voorts is tegen veroordeelde een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld over de periode 1 januari 1995 tot en met 10 oktober 2000, waaruit blijkt dat de veroordeelde over vermogensbestanddelen beschikt(e) die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl de veroordeelde niet aannemelijk kan maken dat hij zich deze legitiem heeft verworven. Derhalve is aan de voorwaarden voldaan om voordeel te ontnemen dat wederrechtelijk is verkregen uit de strafbare feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld of andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dit licht is niet vereist dat de veroordeelde voor de ‘andere strafbare feiten die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen’ is veroordeeld en evenmin is vereist dat buiten redelijke twijfel moet worden vastgesteld dat de veroordeeld schuldig is geweest aan enig strafbaar feit althans daarbij op enigerlei wijze betrokken is geweest, zoals door de raadsman bepleit. Dát zijn eisen die de wet niet stelt. Het verweer van de verdediging faalt derhalve in zoverre.
Ook de verwijzing van de raadsman naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 1 maart 2007 inzake Geerings (LJN BA1112), gaat niet op. In die zaak ging het immers om een ontnemingsvordering die gebaseerd was op strafbare feiten waarvoor de betrokkene was vrijgesproken. Dat is niet de basis van de onderhavige ontnemingsvordering.’
en:
blz. 25
‘Post 4.1 Bankrekening Paribas bank Luxemburg
In het Ontnemingsrapport is het saldo van de kasstortingen (NFL 2.839.801,-) minus de kasopnamen (NFL 788.924,-) over de periode van 21 februari 1995 tot en met 5 september 2000, derhalve een bedrag van NFL 2.050.877,- aangemerkt als een uitgave van de veroordeelde in contanten.
Het hof zal de bijschrijving van NFL 1.09.333,- op die rekening kort na 1 januari 1995 —evenals de advocaat-generaal— niet in de berekening betrekken omdat het hof niet kan vaststellen dat daaraan een contante storting ten grondslag heeft gelegen. Resteert derhalve een uitgave van de veroordeelde in contanten (in de vorm van kasstortingen) van per saldo NFL 951.544,-. Aan het verweer van veroordeelde dat de kasstortingen op deze bankrekening afkomstig zijn uit zijn inkomsten uit ambulante handel dan wel toebehoorden aan zijn moeder, gaat het hof voorbij bij gebrek aan enige onderbouwing zijdens veroordeelde.
Post 4.2 Bankrekening KBC bank België
In het Ontnemingsrapport is het saldo van de kasstortingen (NFL 1.000.000,-) minus de kasopnamen (NFL 1.046.242,-) over de periode van 6 februari 1995 tot en met 16 maart 1999, derhalve een bedrag van NFL 46.242,- aangemerkt als een opname van de veroordeelde in contanten.
Het hof zal de bijschrijving van NFL 500.000,- op die rekening kort na 1 januari 1995 —evenals de advocaat-generaal— niet in de berekening betrekken omdat het hof niet kan vaststellen dat daaraan een contante storting ten grondslag heeft gelegen. Resteert derhalve een opname van de veroordeelde in contanten (in de vorm van kasstortingen) van per saldo NFL 546.242,-. Aan het verweer van veroordeelde dat de kasstorting van NFL 500.000,- afkomstig is uit zijn inkomsten uit ambulante handel dan wel toebehoorde aan zijn moeder, gaat het hof eveneens voorbij bij gebrek aan enige onderbouwing zijdens veroordeelde.
De zogenaamde uitgaven banken bedragen derhalve per saldo NFL 405.302,-.’
5.
De hiervoor onder 4. geciteerde overwegingen van het Hof brengen — in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen — brengen mee dat het Hof contante stortingen, ten bedrage van NLG 500.000 d.d. 8 maart 1996 op de rekening van verzoeker bij de KBC Bank te België (zie blz. 4036 van het Ontnemingsrapport, bijlage 1) en van NLG 841.000 d.d. 9 april 1996 op de rekening van verzoeker bij de Paribas bank te Luxemburg (zie blz. 3827 van het Ontnemingsrapport, bijlage 2), tot het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gerekend. Die stortingen zijn verricht vóór de periode waarover verzoeker is veroordeeld, welke periode immers aanving op 1 maart 1998. Door het Hof zijn geen (andere) strafbare feiten van vóór die datum vastgesteld, die ertoe kunnen hebben geleid dat verzoeker de betreffende gelden wederrechtelijk heeft verkregen.
6.
Op grond van het bovenstaande meent verzoeker dat het Hof ten onrechte de gelden, welke op 8 maart en 9 april 1996 op genoemde bankrekeningen te België en Luxemburg zijn gestort, als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt. In dit verband stelt verzoeker dat het Hof eveneens ten onrechte heeft overwogen dat aan de voorwaarden, om voordeel te ontnemen dat wederrechtelijk is verkregen, is voldaan met de vaststellingen enerzijds dat verzoeker over vermogensbestanddelen beschikte die in redelijkheid niet geacht kunnen worden verworven te zijn uit legale inkomsten en anderzijds dat verzoeker niet aannemelijk kan maken dat hij zich deze legitiem heeft verworven.
Er had immers tevens moeten worden vastgesteld dat sprake is geweest van (andere) strafbare feiten, die er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betreffende gelden wederrechtelijk zijn verkregen, en die doen zich in de onderhavige zaak niet voor.
7.
Subsidiair stelt verzoeker dat het Hof op zijn minst nader had moeten motiveren, waarom de betreffende gestorte gelden als wederrechtelijk verkregen kunnen worden aangemerkt. Gelet op de door Hof vastgestelde periodes en de door het Hof gebezigde berekeningsmethode is het oordeel dat vermelde, vóór 1 maart 1998 verrichte stortingen als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, zonder nadere motivering namelijk niet begrijpelijk. Vgl. HR 22 januari 2008 (LJN BC1390).
Conclusie
Op bovengenoemde gronden wordt Uw Edelhoogachtbaar College verzocht om bovengenoemd arrest als gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 26 oktober 2010 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (postbus 14129, 3508 SE), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 5 oktober 2011
R. Zilver