Gerechtshof Amsterdam 1 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2581.
HR, 03-11-2023, nr. 22/04443
ECLI:NL:HR:2023:1514, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-11-2023
- Zaaknummer
22/04443
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1514, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑11‑2023; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:2581, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:666, Contrair
ECLI:NL:PHR:2023:666, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1514, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2023/411
JAR 2023/308 met annotatie van mr. C. Nekeman
JOR 2024/28 met annotatie van prof. mr. L.G. Verburg
JIN 2024/21 met annotatie van mr. A.M.W. van Vlodrop
ARO 2023/124 met annotatie van Redactie
Ondernemingsrecht 2024/33 met annotatie van J.J.M. van Mierlo
VAAN-AR-Updates.nl 2023-1338
JAR 2023/308 met annotatie van mr. C. Nekeman
Uitspraak 03‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Medezeggenschapsrecht. Wet op de ondernemingsraden. Valt elk voorgenomen besluit tot groepsgewijs inlenen van arbeidskrachten onder adviesrecht van art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04443
Datum 3 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
DE ONDERNEMINGSRAAD ALBERT HEIJN E-COMMERCE,
gevestigd te Zaandam,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Ondernemingsraad,
advocaat: F.M. Dekker,
tegen
ALBERT HEIJN ONLINE B.V.,
gevestigd te Zaandam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: AH Online,
advocaat: W.H. van Hemel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.310.882/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 1 september 2022.
De Ondernemingsraad heeft tegen de beschikking van de ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld.
AH Online heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Ondernemingsraad heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of een besluit tot het groepsgewijze inlenen van uitzendkrachten door het aangaan (of verlengen) van raamovereenkomsten met uitzendbureaus op grond van art. 25 lid 1, aanhef en onder g, Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) ter advisering aan de ondernemingsraad moet worden voorgelegd, ook als het gaat om een voor de onderneming gebruikelijke groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) AH eCommerce is een onderdeel van AH Online en exploiteert een online supermarkt. Vanuit acht locaties in Nederland worden online bestelde boodschappen overgepakt van pallets van leveranciers in kratten die bestemd zijn voor klanten. Dit overpakken wordt ‘fulfilment’ genoemd.
(ii) Zeker sinds 2008 worden de werkzaamheden bij AH eCommerce voor het overgrote deel uitgevoerd door uitzendkrachten. Van de circa 9.500 mensen werkzaam bij AH eCommerce is ongeveer 90% uitzendkracht. Sinds 2010 is de gebruikelijke gang van zaken dat de uitzendkrachten worden ingehuurd via uitzendbureaus die – na het doorlopen van een tenderprocedure – een raamovereenkomst sluiten met AH Online, telkens voor de duur van twee jaren.
(iii) In de maanden februari, maart en april 2022 heeft een tenderprocedure plaatsgevonden.
(iv) In april 2022 heeft de director fulfilment van AH eCommerce de voorzitter van de Ondernemingsraad geïnformeerd over de afronding van de tenderprocedure en het voornemen van AH Online een aantal raamovereenkomsten aan te gaan met geselecteerde uitzendbureaus. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dit besluit niet adviesplichtig is.
(v) De Ondernemingsraad heeft de bestuurder van AH Online geschreven dat hij hem bij herhaling kenbaar heeft gemaakt betrokken te willen worden bij de besluitvorming over het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus. De Ondernemingsraad heeft daarbij een beroep gedaan op het adviesrecht van art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR.
(vi) Naar aanleiding van de tenderprocedure heeft AH Online met vier uitzendbureaus raamovereenkomsten gesloten met een looptijd van twee jaar. Voorafgaand aan deze tenderprocedure hadden drie van de vier geselecteerde uitzendbureaus ook al een raamovereenkomst met AH Online.
2.3
In deze procedure heeft de Ondernemingsraad de ondernemingskamer op grond van art. 26 WOR verzocht voor recht te verklaren dat AH Online bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit tot het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus. De Ondernemingsraad heeft aangevoerd dat het besluit tot het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus een besluit is in de zin van art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR en dat de Ondernemingsraad ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld daarover advies uit te brengen.
2.4
De ondernemingskamer heeft het verzoek van de Ondernemingsraad afgewezen.1.Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen:
“3.3 (…) Partijen zijn verdeeld over de vraag of het adviesrecht van de ondernemingsraad van toepassing is op het aangaan van de raamovereenkomsten met de geselecteerde uitzendbureaus van april 2022. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het besluit kennelijk onredelijk omdat de ondernemingsraad niet om advies is gevraagd.
3.4
Artikel 25 lid 1 aanhef en onder g WOR bepaalt dat de ondernemingsraad door de ondernemer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over elk door hem voorgenomen besluit tot het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten. Volgens de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1975-1976, 13 954, nr. 3, p. 38) is letter g opgenomen conform het SER-advies en heeft dit onderdeel niet alleen betrekking op het inlenen of werven van werknemers op zichzelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op dit gebied, op grond waarvan later werknemers worden geworven of ingeleend, zoals de onderhavige raamovereenkomsten. Het woord “groepsgewijze” slaat volgens de memorie van toelichting zowel op “inlenen” als op “werven”. Verder houdt de memorie van toelichting onder meer in: “Onder het «groepsgewijze werven» van arbeidskrachten wordt verstaan: incidentele wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van het gebruikelijke aanstellingsbeleid in de onderneming, derhalve een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.” Met andere woorden: voor toepasselijkheid van het adviesrecht moet het gaan om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.
3.5
De vraag rijst of deze beperking van de toepasselijkheid van het adviesrecht alleen geldt voor het groepsgewijze werven, of evenzeer voor het groepsgewijze inlenen. De memorie van toelichting biedt daarover geen uitsluitsel. Uit het SER-advies uit 1975 (Advies over taak, samenstelling en bevoegdheden van ondernemingsraden, 1975, 14, pagina 24) zou kunnen worden opgemaakt dat destijds onderscheid werd gemaakt tussen beide. Gelet op de ratio van de bepaling, aangehaald in het SER-advies – omdat besluiten tot deze inlening of werving van grote invloed kunnen zijn op de werksituatie van het personeel, is overleg met de ondernemingsraad van bijzonder belang – is de Ondernemingskamer echter van oordeel dat de beschreven beperking ook dient te gelden voor het groepsgewijze inlenen van personeel. Als het gaat om een voor de onderneming gebruikelijke groepsgewijze aantrekking – via werving of inlening – van arbeidskrachten, komt de ondernemingsraad geen adviesrecht toe, omdat in dat geval geen sprake is van een besluit tot een ongewone aantrekking, dat van grote invloed kan zijn op de werksituatie van het personeel: het is dan slechts meer van hetzelfde. Dit oordeel sluit aan bij een beschikking van de Ondernemingskamer uit 1999 (OK 7 januari 1999, JOR 1999/139). Daarin werd overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten te gelden had als adviesplichtig, “de binnen de onderneming gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot dergelijke besluiten” relevant is.
3.6
AH Online heeft onweersproken aangevoerd dat de gebruikelijke gang van zaken bij AH eCommerce sinds 2008 is dat ongeveer 90% van de arbeid wordt geleverd door uitzendkrachten, die worden geworven op basis van telkens tweejarige raamovereenkomsten met de uitzendbureaus en dat die raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige. Het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender daartoe vormt naar het oordeel van de Ondernemingskamer dus geen afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, maar is een voor deze onderneming gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. Het bestreden besluit valt daarom niet onder het adviesrecht van artikel 25 WOR. De ondernemingsraad komt daarom in het onderhavige geval geen adviesrecht toe. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel richt zich tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat het adviesrecht van art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR slechts van toepassing is op een voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten, indien het gaat om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. Met dit oordeel heeft de ondernemingskamer miskend dat de Ondernemingsraad een adviesrecht toekomt ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten, aldus het onderdeel.
3.2
Krachtens art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR wordt de ondernemingsraad door de ondernemer in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over elk door hem voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. Noch de tekst van deze bepaling, noch de wetsgeschiedenis, waarin slechts in algemene zin is gewezen op de bijzondere problemen die het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten voor de goede gang van zaken binnen de onderneming kan oproepen,2.biedt steun voor de door de ondernemingskamer gehuldigde rechtsopvatting (zie rov. 3.4 van de bestreden beschikking) dat het “voor toepasselijkheid van het adviesrecht moet (…) gaan om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers”. Aangenomen moet worden dat de ondernemingsraad een adviesrecht toekomt ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. Onderdeel 1.1 slaagt daarom en de overige klachten van het middel kunnen onbehandeld blijven.
3.3
Vast staat dat het besluit van AH Online tot het aangaan van nieuwe raamovereenkomsten met uitzendbureaus strekt tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. Dat betekent, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen over art. 25 lid 1, aanhef en onder g, WOR, dat AH Online de Ondernemingsraad in de gelegenheid had moeten stellen daarover advies uit te brengen. Nu AH Online dit heeft nagelaten, is het besluit kennelijk onredelijk (zie, in cassatie onbestreden, rov. 3.3 van de bestreden beschikking). De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het hiervoor in 2.3 vermelde verzoek van de Ondernemingsraad alsnog toe te wijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 1 september 2022;
- verklaart voor recht dat AH Online bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het besluit tot het aangaan van de raamovereenkomsten met uitzendbureaus heeft kunnen komen.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑11‑2023
Vgl. Kamerstukken II 1975/76, 13954, nr. 3, p. 38, en SER-advies 1975/14 (‘Over taak, samenstelling en bevoegdheid van ondernemingsraden’) van 17 oktober 1975 aan de minister van Sociale Zaken, Den Haag: SER 1975, p. 24.
Conclusie 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Medezeggenschapsrecht. Geschil of adviesrecht OR van toepassing is op het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus. Art. 25 lid 1, onder g, WOR.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04443
Zitting 7 juli 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
De Ondernemingsraad Albert Heijn eCommerce, verzoeker tot cassatie, advocaat: mr. F.M. Dekker,
tegen
Albert Heijn Online B.V., verweerster in cassatie, advocaat: mr. W.H van Hemel.
Partijen worden verkort aangeduid als de Ondernemingsraad respectievelijk AH Online.1.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Bij het logistieke onderdeel van AH Online waar bestelde artikelen worden overgepakt van pallets naar kratten, wordt het overgrote deel van het werk gedaan door uitzendkrachten. AH Online sluit daartoe tweejaarlijks raamovereenkomsten met verschillende uitzendorganisaties. In deze zaak gaat het om de vraag of het in 2022 genomen besluit om nieuwe raamovereenkomsten aan te gaan op de voet van art. 25 lid 1, onder g, van de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) ter advisering aan de Ondernemingsraad had moeten worden voorgelegd. Genoemde bepaling voorziet in een adviesrecht voor de ondernemingsraad voor elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten.
1.2
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is het adviesrecht op grond van art. 25 lid 1, onder g, WOR alleen van toepassing als het gaat om een voor de betrokken onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. In dit geval is daar volgens de Ondernemingskamer geen sprake van, omdat al sinds geruime tijd het overgrote deel van de arbeid wordt geleverd door uitzendkrachten, het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender bestaande praktijk is, en de nieuwe raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige. Daarom had de Ondernemingsraad geen adviesrecht. De Ondernemingsraad komt hiertegen op. Het is de eerste keer dat de Hoge Raad wordt verzocht te oordelen over art. 25 lid 1, onder g, WOR.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
2.1.1
AH eCommerce is een onderdeel van AH Online. Zij exploiteert een online supermarkt. Op acht locaties in Nederland worden online bestelde boodschappen overgepakt van pallets in kratten. Dit overpakken wordt fulfilment genoemd.
2.1.2
Zeker sinds 2008 worden de fulfilment en andere werkzaamheden voor het overgrote deel uitgevoerd door uitzendkrachten. Van de circa 9.500 mensen werkzaam bij AH eCommerce is ongeveer 90% uitzendkracht.3.De uitzendkrachten worden ingehuurd via uitzendbureaus die – na het doorlopen van een tenderprocedure – met AH Online een raamovereenkomst sluiten, telkens voor de duur van twee jaren. In de maanden februari, maart en april 2022 heeft een tenderprocedure plaatsgevonden.
2.1.3
Op 22 april 2022 heeft [betrokkene 1] , director fulfilment bij AH eCommerce, de voorzitter van de Ondernemingsraad mondeling geïnformeerd over de afronding van de tenderprocedure en over het voornemen van AH Online om raamovereenkomsten aan te gaan met vier geselecteerde uitzendbureaus. Daarbij heeft [betrokkene 1] te kennen gegeven dat hij van mening is dat geen sprake is van een adviesplichtig besluit.
2.1.4
Op 29 april 2022 heeft de Ondernemingsraad in een memorandum aan de bestuurder van AH Online geïnformeerd naar de stand van zaken ten aanzien van de besluitvorming over het aangaan van nieuwe raamovereenkomsten. De Ondernemingsraad heeft de bestuurder geschreven dat hij bij herhaling kenbaar heeft gemaakt daarbij betrokken te willen worden en heeft drie vragen gesteld. De Ondernemingsraad heeft daarbij een beroep gedaan op het adviesrecht van art. 25 WOR en erop gewezen dat lid 1, onder g, van dat artikel ook van toepassing is op het aangaan of verlengen van de raamovereenkomsten.
2.1.5
AH Online heeft met vier uitzendbureaus raamovereenkomsten gesloten. Voorafgaand aan de tenderprocedure hadden drie van deze vier geselecteerde uitzendbureaus ook al een raamovereenkomst met AH Online. Eén uitzendbureau is in de plaats gekomen van een ander uitzendbureau.
2.1.6
Op 18 mei 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een delegatie van de Ondernemingsraad en de director labor relations, [betrokkene 2] , en de director HR eCommerce. Aan de Ondernemingsraad is toen meegedeeld dat de raamovereenkomsten met de uitzendbureaus waren ondertekend en is gesproken over de vraag of het aangaan (of verlengen) van raamovereenkomsten met uitzendbureaus adviesplichtig is.
2.2
Op 19 mei 2022 heeft de Ondernemingsraad aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] laten weten een procedure te starten bij de Ondernemingskamer.
3. Procesverloop
3.1
Bij verzoekschrift van 23 mei 2022 heeft de Ondernemingsraad de Ondernemingskamer verzocht, kort weergegeven, voor recht te verklaren dat AH Online bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit tot het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus.4.
3.2
De Ondernemingsraad heeft daartoe, samengevat, het volgende gesteld:
a. Het besluit om raamovereenkomsten aan te gaan met uitzendbureaus is een besluit in de zin van art. 25 lid 1, onder g, WOR, omdat sprake is van het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. De Ondernemingsraad is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld daarover advies uit te brengen en daarom is het besluit kennelijk onredelijk.
b. Voor de Ondernemingsraad is het belangrijk dat alleen uitzendbureaus worden ingeschakeld die aan bepaalde kwaliteitsvereisten voldoen. Dat kan ertoe bijdragen dat wordt voorkomen dat op onzorgvuldige wijze wordt omgegaan met uitzendkrachten.
c. De inzet van uitzendkrachten kan niet worden gebruikt om te concurreren met de beloning van het vaste personeel van AH eCommerce. Voorafgaande betrokkenheid van de Ondernemingsraad is van belang om deze aspecten in de raamovereenkomsten voldoende te borgen.
d. AH eCommerce leunt te veel op de inzet van uitzendkrachten en zou meer personeel moeten inzetten dat op basis van een – met haar gesloten – arbeidsovereenkomst werkzaam is.5.
3.3
AH Online heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Ondernemingsraad dan wel tot afwijzing van het verzoek.
3.4
De Ondernemingskamer heeft het verzoek behandeld ter zitting van 30 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
3.5
Bij beschikking van 1 september 2022 heeft de Ondernemingskamer het verzoek afgewezen.6.
3.6
De Ondernemingskamer heeft in rov. 3.3 vooropgesteld dat partijen verdeeld zijn over de vraag of het adviesrecht van de Ondernemingsraad van toepassing is op het aangaan van de raamovereenkomsten met de geselecteerde uitzendbureaus van april 2022 en dat, als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, het besluit kennelijk onredelijk is omdat de Ondernemingsraad niet om advies is gevraagd.
3.7
De Ondernemingskamer overweegt vervolgens met betrekking tot de reikwijdte van het adviesrecht van art. 25 lid 1, onder g, WOR het volgende:
“3.4 Artikel 25 lid 1 aanhef en onder g WOR bepaalt dat de ondernemingsraad door de ondernemer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over elk door hem voorgenomen besluit tot het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten. Volgens de memorie van toelichting bij deze bepaling (Kamerstukken II 1975-1976, 13 954, nr. 3, p. 38) is letter g opgenomen conform het SER-advies [Advies over taak, samenstelling en bevoegdheden van ondernemingsraden, 1975, 14], en heeft dit onderdeel niet alleen betrekking op het inlenen of werven van werknemers op zichzelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op dit gebied, op grond waarvan later werknemers worden geworven of ingeleend, zoals de onderhavige raamovereenkomsten. Het woord “groepsgewijze” slaat volgens de memorie van toelichting zowel op “inlenen” als op “werven”. Verder houdt de memorie van toelichting onder meer in:
“Onder het «groepsgewijze werven» van arbeidskrachten wordt verstaan: incidentele wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van het gebruikelijke aanstellingsbeleid in de onderneming, derhalve een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.”
Met andere woorden: voor toepasselijkheid van het adviesrecht moet het gaan om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.
3.5
De vraag rijst of deze beperking van de toepasselijkheid van het adviesrecht alleen geldt voor het groepsgewijze werven, of evenzeer voor het groepsgewijze inlenen. De memorie van toelichting biedt daarover geen uitsluitsel. Uit het SER-advies uit 1975 (Advies over taak, samenstelling en bevoegdheden van ondernemingsraden, 1975, 14, pagina 24) zou kunnen worden opgemaakt dat destijds onderscheid werd gemaakt tussen beide. Gelet op de ratio van de bepaling, aangehaald in het SER-advies – omdat besluiten tot deze inlening of werving van grote invloed kunnen zijn op de werksituatie van het personeel, is overleg met de ondernemingsraad van bijzonder belang – is de Ondernemingskamer echter van oordeel dat de beschreven beperking ook dient te gelden voor het groepsgewijze inlenen van personeel. Als het gaat om een voor de onderneming gebruikelijke groepsgewijze aantrekking – via werving of inlening – van arbeidskrachten, komt de ondernemingsraad geen adviesrecht toe, omdat in dat geval geen sprake is van een besluit tot een ongewone aantrekking, dat van grote invloed kan zijn op de werksituatie van het personeel: het is dan slechts meer van hetzelfde. Dit oordeel sluit aan bij een beschikking van de Ondernemingskamer uit 1999 (OK 7 januari 1999, JOR 1999/139). Daarin werd overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten te gelden had als adviesplichtig, “de binnen de onderneming gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot dergelijke besluiten” relevant is.”
3.8
Vervolgens past de Ondernemingskamer het aldus afgebakende kader toe op deze zaak:
“3.6 AH Online heeft onweersproken aangevoerd dat de gebruikelijke gang van zaken bij AH eCommerce sinds 2008 is dat ongeveer 90% van de arbeid wordt geleverd door uitzendkrachten, die worden geworven op basis van telkens tweejarige raamovereenkomsten met de uitzendbureaus en dat die raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige. Het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender daartoe vormt naar het oordeel van de Ondernemingskamer dus geen afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, maar is een voor deze onderneming gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. Het bestreden besluit valt daarom niet onder het adviesrecht van artikel 25 WOR. De ondernemingsraad komt daarom in het onderhavige geval geen adviesrecht toe. De overige verweren kunnen daarom onbesproken blijven.”
3.9
Tot slot overweegt de Ondernemingskamer, naar eigen zeggen ten overvloede:
“3.7 (…) dat AH Online ter zitting onweersproken heeft toegelicht waarom het percentage uitzendkrachten in de onderneming zo hoog ligt: de functies bij fulfilment worden door Nederlandse arbeidskrachten niet aantrekkelijk gevonden. Ondanks intensieve campagnes lukt het niet werknemers in loondienst te werven. AH eCommerce is daarom vooral aangewezen op arbeidsmigranten en maakt gebruik van uitzendbureaus met specialistische kennis van landen als Polen en die ook voor huisvesting zorgen. Deze arbeidsmigranten willen bijna altijd tijdelijk werken; de gemiddelde doorlooptijd van hun werkzaamheden als uitzendkracht is minder dan een jaar. Er is daarom geen sprake van concurrentie met of verdringing van de vaste werknemers.”
3.10
De Ondernemingsraad heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld. AH Online heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 bevat klachten tegen het oordeel in rov. 3.4-3.6 dat het bestreden besluit niet onder het adviesrecht van art. 25 WOR valt. Onderdeel 2 is gericht tegen het in rov. 3.7 vervatte oordeel.
Vooraf: processueel belang Ondernemingsraad?
4.2
De Ondernemingsraad heeft in zijn inleidende verzoekschrift laten doorschemeren dat hij geen voorzieningen vraagt omdat de contracten inmiddels zijn afgesloten, en dat hij volstaat met een verklaring voor recht, “om op die wijze voor de toekomst duidelijkheid te krijgen over zijn adviespositie bij dergelijke besluiten”.7.In de procesinleiding is dat standpunt herhaald.8.
4.3
Voor het geval hier al twijfel over zou kunnen bestaan, wijs ik erop dat in de enkele verklaring voor recht voldoende procesbelang voor de Ondernemingsraad is gelegen.9.Daarbij neem ik in aanmerking dat, in gevallen waarin de ondernemingsraad op de voet van art. 26 WOR beroep instelt op de grond dat de ondernemer heeft verzuimd hem in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen, het betreffende besluit veelal al zal zijn genomen. Dat in deze zaak de Ondernemingsraad het besluit (tot het aangaan van overeenkomsten waaraan al uitvoering wordt gegeven) ongemoeid wil laten en zijn belang in wezen bestaat in zijn positie in een ‘volgende ronde’, behoort zich niet tegen hem te keren.
Juridisch kader
4.4
Op grond van art. 25 lid 1 WOR dient de ondernemingsraad in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over bepaalde door de ondernemer voorgenomen besluiten.10.Deze bepaling geeft de ondernemingsraad het recht om advies uit te brengen; verplicht is hij daartoe niet. De categorieën besluiten waarvoor het adviesrecht geldt, zijn in art. 25 lid 1 WOR limitatief opgesomd.11.Het gaat daarbij om besluiten van financieel-economische en bedrijfsorganisatorische aard. Het adviesrecht is een instrument waarmee de ondernemingsraad wezenlijke invloed12.kan uitoefenen op de besluitvorming in de onderneming (vgl. art. 25 lid 2 WOR). Op de verplichting voorgenomen besluiten als vermeld in art. 25 lid 1 WOR ter advisering voor te leggen kent de WOR geen uitzondering.
4.5
In deze zaak draait het als gezegd om art. 25 lid 1, onder g, WOR, dat als volgt luidt:
“1. De ondernemingsraad wordt door de ondernemer in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over elk door hem voorgenomen besluit tot:
(…)
g. het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten.”
4.6
In verschillende onderdelen van art. 25 lid 1 WOR is geëxpliciteerd dat het moet gaan om een voor de onderneming ‘belangrijk’ besluit. Zo voorziet onderdeel d van deze bepaling bijvoorbeeld in een adviesrecht met betrekking tot een voorgenomen besluit tot ‘belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wijziging van de werkzaamheden van de onderneming’ en heeft onderdeel h betrekking op ‘het doen van een belangrijke investering ten behoeve van de onderneming’. Wat als ‘belangrijk’ moet worden beschouwd, hangt af van de aard en de omvang van de activiteiten van de onderneming.13.
4.7
In de bepaling onder g komt het woord ‘belangrijk’ niet voor. Uit de parlementaire geschiedenis van de WOR blijkt echter dat het adviesrecht van art. 25 WOR in algemene zin betrekking heeft op belangrijke beslissingen. Ik citeer uit de parlementaire geschiedenis (hier en hierna mijn onderstrepingen):
“[A]rtikel 25 regelt het adviesrecht van de ondernemingsraad over een aantal limitatief opgesomde belangrijke economische en bedrijfsorganisatorische beslissingen van de ondernemer, aangevuld met een beroepsrecht (artikel 26) tegen kennelijk onredelijke beslissingen.”14.
"Bedacht dient te worden dat het beroepsrecht, zoals dat is geregeld in artikel 26, slechts van toepassing is op een beperkt aantal belangrijke, in artikel 25 limitatief omschreven beslissingen.”15.
4.8
Ook in de literatuur wordt in verschillende bewoordingen aangenomen dat het adviesrecht alleen betrekking heeft op ‘belangrijke’ voorgenomen besluiten.
Van Els leidt uit de rechtspraak over art. 25 lid 1 WOR af dat ook in de besluitcategorieën waarin het begrip ‘belangrijk’ niet is opgenomen bij de beoordeling van de vraag of er een adviesrecht is, toch met een ‘schuin oog’ wordt gekeken of de aangelegenheid van enige importantie getuigt.16.
Van Drongelen & Jellinghaus schrijven in hun recente handboek:17.
“Hoewel in onderdeel g van art. 25 lid 1 het element ‘belangrijk’ ontbreekt, valt er toch niet iedere groepsgewijze inlening van arbeidskrachten onder. Denk aan de situatie waarin een relatief onbeduidend aantal werknemers voor een korte tijd wordt ingeleend.”18.
Asser/Kroeze 2-1 2021/628 spreekt van:
“… de in art. 25 WOR genoemde, ingrijpende aangelegenheden …”.
Sprengers schrijft in T&C Arbeidsrecht:19.
“Het adviesrecht van de ondernemingsraad heeft alleen betrekking op belangrijke voorgenomen besluiten. Bij de totstandkoming van de WOR is door de minister aangegeven dat het daarbij gaat om datgene wat voor de betrokken onderneming niet alledaags is.”
4.9
De vraag is vervolgens waaraan de belangrijkheid c.q. ingrijpendheid van een besluit wordt afgemeten. In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgemerkt:20.
“In artikel 25, eerste lid van de WOR is bij diverse voorgenomen besluiten waarover de ondernemer advies moet vragen aan de ondernemingsraad het woord «belangrijk» toegevoegd. Of een besluit belangrijk is hangt af van de gevolgen en de beweegredenen van het besluit. In de jurisprudentie is het begrip «belangrijk» behoorlijk uitgekristalliseerd. De reikwijdte van dit begrip valt af te leiden uit het feit dat de term «belangrijk» wordt bepaald door de sociale, procedurele en economische/organisatorische factoren. Bij sociale factoren gaat het om de gevolgen voor de werknemers: wat zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid en de werkzaamheden; en hoeveel werknemers worden door het besluit getroffen. Bij procedurele factoren wordt gekeken naar de frequentie waarmee dergelijke besluiten worden genomen, alsmede naar de geldingsduur van het besluit. Bij economisch/organisatorische factoren is van belang de vraag of het een kernactiviteit van de onderneming betreft, de verhouding van in te krimpen c.q. te wijzigen werkzaamheden op het totaal van werkzaamheden en in hoeverre de omzet en de toekomstige afzet door het besluit wordt beïnvloed. Er wordt dus mede gekeken naar de omvang en aard van de activiteiten van de onderneming.”
4.10
Van het Kaar schrijft in zijn toelichting bij de WOR:21.
“In het algemeen wordt de belangrijkheid van een besluit bepaald door meerdere factoren in relatie met de aard van de activiteiten en de omvang van de onderneming in zijn geheel. Besluiten die regelmatig worden genomen en die passen in het normale bedrijfskader, kunnen in beginsel niet als ‘belangrijk’ worden beschouwd. Zijn er echter bijzondere bedrijfsorganisatorische of financieel-economische gevolgen (beoogd), dan wordt het besluit al gauw ‘belangrijk’. Voorts zijn de gevolgen voor het personeel(sbeleid) uiteraard een belangrijke factor.”
Een bepaald besluit kan voor een onderneming nieuw zijn en een verandering teweegbrengen in het personeelsbeleid en daarom ‘belangrijk’ zijn, terwijl een zelfde besluit voor een andere onderneming slechts bestaand beleid voortzet en daar niet of nauwelijks gevolgen voor het personeel heeft.
4.11
Op grond van art. 26 lid 1 WOR kan de ondernemingsraad beroep instellen tegen een besluit van de ondernemer, hetzij wanneer dat besluit niet in overeenstemming is met het advies van de ondernemingsraad, hetzij wanneer feiten of omstandigheden bekend zijn geworden, die, waren zij aan de ondernemingsraad bekend geweest ten tijde van het uitbrengen van zijn advies, aanleiding zouden kunnen zijn geweest om dat advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. Adviesrecht en beroepsrecht gaan dus samen, in die zin dat beroep alleen kan worden ingesteld tegen een besluit ten aanzien waarvan de ondernemingsraad adviesrecht toekomt.22.Toetsingsmaatstaf is of de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen (art. 26 lid 4 WOR).23.
4.12
Volgens vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer kan de ondernemingsraad ook beroep instellen indien de ondernemer ten onrechte heeft verzuimd de ondernemingsraad om advies te vragen. Ten onrechte voorbijgaan aan het adviesrecht leidt er in beginsel toe dat het betrokken besluit kennelijk onredelijk is.24.Deze lijn in de rechtspraak wordt wel aangeduid als de ‘Linge-leer’.25.
Besluit tot het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten
4.13
De in onder g genoemde categorie besluiten is aan art. 25 WOR toegevoegd bij herziening van de WOR in 1979.26.Aan deze herziening lag een advies ten grondslag van de Sociaal-Economische Raad van 17 oktober 1975 over taak, samenstelling en bevoegdheden van ondernemingsraden (hierna: het SER-advies).27.Dit advies is ook aangehaald in rov. 3.4 en 3.5 van de bestreden beschikking, hiervoor in 3.7 geciteerd.
4.14
De regering had in haar adviesaanvraag aan de SER ‘het zgn. inlenen van arbeidskrachten, de groepsgewijze werving van arbeidskrachten en het verlenen van opdrachten aan organisatiebureaus’ genoemd als punten die betrokken zouden kunnen worden in een beschouwing van onderwerpen waarover de ondernemingsraad eventueel verplicht zou kunnen adviseren.28.Het SER-advies luidde op dit punt als volgt (mijn onderstrepingen):
“Naar de mening van de Raad is uitbreiding van de adviserende bevoegdheid van de ondernemingsraad inderdaad gewenst voor wat betreft het inlenen en de "groepsgewijze" werving van arbeidskrachten. Omdat besluiten tot deze inlening of werving van grote invloed kunnen zijn op de werksituatie van het personeel, is overleg met de ondernemingsraad van bijzonder belang. De Raad vraagt zich echter af of deze twee begrippen voldoende duidelijk zijn. Wat de werving betreft meent de Raad dat het hier gaat om incidentele wervingscampagnes, derhalve om een voor het bedrijf ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers, waarbij wordt afgeweken van de vastgestelde hoofdlijnen van het aanstellingsbeleid in de onderneming; een toelichting van deze strekking in de memorie van toelichting komt de Raad gewenst voor. (Over de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het aanstellingsbeleid behoort de ondernemingsraad reeds thans te worden geraadpleegd: punt d van lid 1 van artikel 26 der wet, alwaar wordt gesproken over “hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of promotiebeleid”. De Raad gaat ervan uit dat onder “aanstellingsbeleid” ook het “wervingsbeleid” van de onderneming moet worden verstaan.)
Wat betreft het inlenen van arbeidskrachten neemt de Raad aan dat het ook daarbij gaat om "groepsgewijze" inlening, - ook al bezigt de adviesaanvrage hier dit woord niet -, en dus bijv. niet om individuele tijdelijke vervanging door uitzendkrachten. Gelet op de bijzondere problemen die het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten voor de goede gang van zaken binnen de onderneming kan oproepen, meent de Raad dat telkens wanneer zulk een inlening wordt overwogen de ondernemingsraad moet worden gehoord. (…)”
4.15
Met andere woorden: bij het bepalen van het aanstellingsbeleid, waaronder beleid omtrent het groepsgewijze werven van arbeidskrachten, had de ondernemingsraad al een adviesrecht op grond van het toenmalige art. 26 lid 1, onder d, WOR.29.Daarom behoefde bij groepsgewijs werven overeenkomstig (de hoofdlijnen van) dat beleid voor een voor het bedrijf gewone wervingscampagne niet (nogmaals) advies te worden gevraagd. Het adviesrecht zag alleen op de ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers. Ten aanzien van het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten hanteert de SER niet een vergelijkbare redenering. Op het eerste gezicht lijkt het er daarom op dat volgens de SER bij groepsgewijze inlening zonder uitzondering sprake zou moeten van een adviesrecht (“telkens wanneer zulk een inlening wordt overwogen”).
4.16
In de memorie van toelichting bij het daaropvolgende wetsvoorstel is bij dit SER-advies aansluiting gezocht en is (alleen) in verband met groepsgewijze werven (en niet het groepsgewijze inlenen) geëxpliciteerd dat het om incidentele campagnes gaat:30.
“Letter g is opgenomen conform het SER-advies. Het woord «groepsgewijze» slaat zowel op «inlenen» als op «werven». Het aantrekken van een individuele arbeidskracht of de tijdelijke individuele vervanging van een werknemer door een uitzendkracht valt niet onder deze bepaling. Wèl heeft dit onderdeel uiteraard niet alleen betrekking op het inlenen of werven van werknemers op zichzelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op dit gebied, op grond waarvan later werknemers worden geworven of ingeleend. Onder het «groepsgewijze werven» van arbeidskrachten wordt verstaan: incidentele wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van het gebruikelijke aanstellingsbeleid in de onderneming, derhalve een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.”
4.17
Bij de genoemde herzieningswet van 1979 is een aantal onderwerpen overgeheveld van het adviesrecht (toen art. 26 WOR) naar art. 27 WOR, dat voorziet in een instemmingsrecht van de ondernemingsraad met betrekking tot regelingen op het gebied van het sociale beleid in de onderneming.31.Thans heeft de ondernemer op grond van art. 27 lid 1, onder e, WOR32.instemming nodig voor elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling op het gebied van het aanstellings-, ontslag- of bevorderingsbeleid. Volgens Van het Kaar moeten onder aanstellingsbeleid onder meer regelingen met betrekking tot de aanstelling in tijdelijke of vaste dienst worden begrepen.33.Volgens sommige auteurs heeft de ondernemingsraad ook instemmingsrecht als het gaat om beleid ter zake van inlening van arbeidskrachten.34.Ik meen dit punt hier echter te kunnen laten rusten, enerzijds omdat AH Online zich niet heeft beroepen op beleid waarmee de Ondernemingsraad heeft ingestemd en anderzijds omdat de Ondernemingsraad er zelf van uitgaat dat van een instemmingsrecht op dit punt geen sprake is.35.
Rechtspraak over art. 25 lid 1, onder g, WOR
4.18
Rechtspraak die licht werpt op de reikwijdte van het adviesrecht bij groepsgewijze inlening van arbeidskrachten, en meer specifiek de betekenis van bestaand beleid of een bestendige praktijk in dit verband, is schaars.36.
4.19
In een uitspraak van kantonrechter Rotterdam van 24 november 1994 ging het om het inzetten door de Stichting Samenwerkende Havenbedrijven Rotterdam (SHB Rotterdam) van werknemers van SHB Amsterdam in de Rotterdamse haven op basis van een tijdelijke regeling. Het betrof slechts 0,58% van het door de Rotterdamse SHB-ers verrichte diensten gedurende een periode van twee weken. Naar het oordeel van de kantonrechter was in rechte niet komen vast te staan dat sprake is van een structurele, min of meer langdurige groepsgewijze inhuren van werknemers door de SHB Rotterdam van enige importantie.37.De kantonrechter hanteerde dus als criterium dat sprake moet zijn van ‘een besluit van enige importantie’, wat in wezen overeenkomt met het al genoemde criterium van ‘belangrijkheid’. Over bestaand beleid of een bestendige praktijk gaat die uitspraak niet.
4.20
In een uitspraak van de Ondernemingskamer van 7 januari 1999, waarnaar ook wordt verwezen in de bestreden beschikking (rov. 3.5, slot), ging het om tijdelijke inhuur door de gemeente Amsterdam van 20 tot 30 niet-beëdigde BOA’s. Bij zijn (voorlopig) oordeel dat dit besluit heeft te gelden als besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten als bedoeld in art. 25 lid 1, onder g, WOR en dus adviesplichtig is, heeft de Ondernemingskamer “de binnen de onderneming gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot dergelijke besluiten” mede in aanmerking genomen.38.Uit die uitspraak volgt echter niet duidelijk wat de precieze context van deze overweging is en op welke gebruikelijke gang van zaken de Ondernemingskamer daar het oog heeft. Mij lijkt dat het in die zaak ging om een situatie waarbij juist werd afgeweken van een gebruikelijke gang van zaken ten aanzien waarvan de ondernemingsraad op enige wijze dan ook inspraak heeft gehad. In ieder geval kan uit deze uitspraak niet in algemene zin worden afgeleid dat een besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten niet adviesplichtig is op de (enkele) grond dat ermee wordt aangesloten bij een gebruikelijk gang van zaken.
Annotaties bij de bestreden uitspraak
4.21
Bij de bestreden uitspraak zijn enkele annotaties verschenen.
4.22
Nekeman39.volgt de Ondernemingskamer in zijn standpunt dat het in dit geval gaat om een gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten en het adviesrecht derhalve niet van toepassing is. Zijns inziens betekent dit echter niet dat de ondernemingsraad buitenspel wordt gezet. Volgens Nekeman is het besluit tot het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus een besluit van algemene strekking, dat valt onder art. 27 lid 1, onder e, WOR. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat indien er sprake is van een regeling, vervolgens ook geringe wijzigingen daarvan ter instemming aan de ondernemingsraad voorgelegd dienen te worden. Een vereiste als belangrijke wijzigingen, zoals het adviesrecht dat kent, kent het instemmingsrecht niet, aldus Nekeman. Doordat in dit geval één nieuw uitzendbureau is geselecteerd en een gebruikelijke prijscorrectie gebaseerd op de huidige arbeidsvoorwaarden is toegepast, kan zijn voldaan aan de criteria van een geringe wijziging van het aanstellingsbeleid dat ter instemming aan de ondernemingsraad voorgelegd dient te worden. Nekeman noemt dit instemmingsrecht haast onvermijdelijk indien en voor zover de ondernemingsraad bij het aangaan van raamovereenkomsten geen adviesrecht toekomt, aangezien de ondernemingsraad anders geen invloed meer kan uitoefenen bij het aanstellen van arbeidskrachten die in het geval van AH eCommerce voor 90% het werk doen. Dit zou in strijd zijn met een belangrijke functie van de ondernemingsraad als inspraak- en medezeggenschapsorgaan bij de werving en selectie van personeel.40.
4.23
Dissel41.plaatst de bestreden uitspraak in de sleutel van de ‘belangrijkheid’ van het besluit (‘aangelegenheid van enige importantie’).42.De beslissing van de Ondernemingskamer sluit aan bij de hiervoor genoemde uitspraken. Dissel noemt het verder interessant dat de Ondernemingsraad zich niet tevens op het standpunt heeft gesteld dat het aangaan van de raamovereenkomsten tot een adviesplichtige duurzame samenwerking leidt als bedoeld in art. 25 lid 1, onder b, WOR.43.In dit geval zou dat volgens haar overigens niet betekenen dat het oordeel anders zou komen te luiden. Zij verwijst in dat verband naar een (andere) beschikking van de Ondernemingskamer uit 2022,44.die volgens haar onderstreept dat, ook al gaat het om een wijziging in of het aangaan van een duurzame samenwerking, van een adviesplichtig besluit pas sprake is wanneer deze als niet alledaags wordt aangemerkt. De auteur noemt verder nog andere handvatten die de WOR biedt met betrekking tot het groepsgewijs inlenen of werven van personeel.45.
4.24
Van Vlodrop46.tot slot laat zich tamelijk kritisch uit over de bestreden beschikking. Zij wijst erop dat het groepsgewijze inlenen mogelijk een ingrijpender impact heeft op het personeelsbestand dan het enkele groepsgewijze werven. Van Vlodrop meent dat de Ondernemingsraad in principe een adviesrecht had ten aanzien van het voorgenomen besluit tot het aangaan van raamovereenkomsten met uitzendbureaus. Als ervan moet worden uitgegaan dat een ondernemingsraad niet zonder meer het adviesrecht toekomt in geval van een voorgenomen besluit tot groepsgewijze inlening, dan zou volgens Van Vlodrop in dit geval moeten worden beoordeeld of sprake is van een ‘belangrijk’ of ‘niet alledaags’ besluit. Het enkele feit dat een ondernemingsraad zich in het verleden ten aanzien van vergelijkbare besluiten niet heeft beroepen op zijn adviesrecht is volgens haar geen grond om dat adviesrecht in de toekomst dan ook maar te negeren. De bestreden uitspraak roept volgens haar onder meer de vraag op waar de grens ligt voor het ‘niet alledaagse besluit’ als het besluit niet per definitie adviesplichtig is, en of de ondernemingsraad ineens wel weer adviesrecht heeft als de inhoud van de raamovereenkomst wezenlijk wordt gewijzigd. Het inlenen van personeel kan dan nog steeds de ‘gebruikelijke gang van zaken’ zijn, maar de effecten ervan kunnen wel degelijk anders worden.
Ontwikkelingen in (de regulering van) het uitzendwerk
4.25
Sinds het SER-advies en de daarop gevolgde invoering van art. 25 lid 1, onder g, WOR is er heel veel veranderd, zowel in de regelgeving als in de markt. Aanvankelijk was het ter beschikking stellen van arbeidskrachten enkel met vergunning toegestaan en werd (later) ook een maximum uitzendtermijn (van zes maanden of 1000 uur) gehanteerd. Mede gelet op de toename van uitzendrelaties van langere duur en de bedenkingen die waren gerezen tegen het vergunningstelsel voor uitzendbureaus werd regelgeving over dit onderwerp in het Burgerlijk Wetboek wenselijk geacht. Daarbij moest een balans worden gevonden tussen meer flexibiliteit bij uitzendrelaties en voldoende bescherming van uitzendkrachten.47.
4.26
Op 1 juli 1998 is de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs48.(hierna: Waadi) in werking getreden. Daarmee is de vergunningsplicht komen te vervallen. Ook is de zogeheten ‘loonverhoudingsnorm’ (gelijke beloningsvoorschrift) geïntroduceerd:49.art. 8 lid 1 Waadi bepaalt dat uitzendkrachten recht hebben op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als ‘vast personeel’ in gelijke of gelijkwaardige functies met betrekking tot onder meer het loon en overige vergoedingen. Die bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de arbeidsvoorwaarden van ingeleende arbeidskrachten een verstorende invloed hebben op het bij de inlener vigerende systeem van arbeidsvoorwaarden.50.Het doel is dus gelegen in het voorkomen van oneerlijke loonconcurrentie en verdringing van ‘eigen’ werknemers. Ingevolge art. 8 lid 4 Waadi kan bij CAO worden afgeweken van art. 8 lid 1.51.
4.27
Op 1 januari 1999 is met de inwerkingtreding van de Wet flexibiliteit en zekerheid52.een afdeling 11 (‘Bijzondere bepalingen ter zake van de uitzendovereenkomst’) aan titel 7.10 BW toegevoegd, waarin een regeling van de uitzendovereenkomst is opgenomen (art. 7:690 BW e.v.). Daarmee is de uitzendovereenkomst van een wettelijke basis voorzien.53.Verder is een ‘verlicht arbeidsrechtelijke regime’ geïntroduceerd (art. 7:691 BW), dat voorziet in enkele uitzonderingen (en mogelijkheden tot uitzondering, waarvan in uitzend-cao’s gebruik is gemaakt) op de arbeidsrechtelijke bescherming, waardoor de uitzendkracht in bepaalde opzichten slechter af is dan werknemers die in dienst zijn van de inlener.54.Sindsdien heeft het uitzendwerk een grote vlucht genomen. Er is steeds vaker sprake van ‘structureel flexibel’ werk. Dat betekent dat op basis van een uitzendovereenkomst structureel werkzaamheden worden verricht. Uitzendkrachten worden dus niet alleen ingehuurd voor het opvangen van ‘piek en ziek’. De feiten van de onderhavige zaak illustreren dit.
4.28
In het rapport van de Commissie Regulering van Werk (beter bekend als de commissie-Borstlap) is opgemerkt dat uitzend- en oproepkrachten binnen de groep flexibele werknemers relatief de grootste onzekerheid kennen en dat voor hen deze ‘structurele tijdelijkheid’ het grootste probleem vormt. Deze commissie heeft geadviseerd om ‘oneigenlijk gebruik van driehoeksverhoudingen’ (uitlener-inlener-uitzendkracht) tegen te gaan.55.
4.29
De zojuist (te) kort geschetste ontwikkeling is relevant voor de achtergrond waartegen dit geschil moet worden geplaatst. Zoals de Ondernemingsraad terecht opmerkt “past [het] niet bij deze ontwikkeling om de rol van de ondernemingsraad te beperken tot het aantrekken van eigen personeel en de ondernemingsraad geen inspraak te geven over het aantrekkingsbeleid ten aanzien van ingeleend personeel.”56.Daarin kan een reden zijn gelegen om het adviesrecht ten aanzien van het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten niet beperkt op te vatten.
4.30
De vraag is echter of dat voor de onderhavige zaak betekent dat het besluit tot het sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus ter advisering aan de Ondernemingsraad had moeten worden voorgelegd. Daarover gaat onderdeel 1 van het middel.
Bespreking onderdeel 1
4.31
Subonderdeel 1.1 is gericht tegen het in rov. 3.4 en 3.5 vervatte oordeel dat het voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van art. 25 lid 1, onder g, WOR moet gaan om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. In rov. 3.4 wordt geoordeeld dat het criterium ‘ongewoon’ ook van toepassing is op het adviesrecht ten aanzien van groepsgewijze inlening. In rov. 3.5 wordt in algemene zin geoordeeld dat als het voorgenomen besluit aansluit bij een gebruikelijke gang van zaken in de onderneming, aan de ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt omdat in dat geval geen sprake is van een besluit tot een ongewone aantrekking. Volgens het subonderdeel is dit oordeel rechtens onjuist, omdat de ondernemingsraad een adviesrecht toekomt ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten, ongeacht of die inlening ‘gewoon’ of ‘ongewoon’ is.
4.32
In rov. 3.6 wordt het in rov. 3.4 en 3.5 geschetste kader toegepast op dit geval en concludeert de Ondernemingskamer dat het voorgenomen besluit niet een ongewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten behelst. Subonderdeel 1.2 komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen dat oordeel op.
Subonderdeel 1.1
4.33
Het middel stelt aan de orde of het adviesrecht van art. 25 lid 1, onder g, WOR is beperkt tot voorgenomen besluit met betrekking tot ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. Onder het kopje ‘wetsgeschiedenis’ wijst de Ondernemingsraad erop dat in het SER-advies deze beperking alleen betrekking heeft op het groepsgewijze werven, en niet op groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. Ten aanzien van die laatste categorie werd in het SER-advies overwogen dat “telkens wanneer zulk een inlening wordt overwogen de ondernemingsraad moet worden gehoord” (zie het slot van het citaat weergegeven in 4.15).
4.34
AH Online stelt hier tegenover dat de tekst van art. 25 lid 1, onder g, WOR geen onderscheid maakt tussen ‘werving’ en ‘inlening’. Als deze bepaling op het punt van werving van werknemers is beperkt tot ongewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten, dient hetzelfde te gelden voor groepsgewijze inlening van arbeidskrachten.57.De ratio voor het adviesrecht is voor werving en inlening ook dezelfde, namelijk dat besluiten tot inlening of werving “van grote invloed” kunnen zijn op de werksituatie van het personeel. Wat betreft het adviesrecht moet daarom geen onderscheid tussen beide begrippen worden gemaakt.58.Voorts kan aan de zojuist geciteerde slotzin niet de betekenis worden gegeven die de Ondernemingsraad daaraan toekent, namelijk dat ieder besluit aangaande het groepswijze inlenen van arbeidskrachten adviesplichtig zou zijn. Daargelaten dat die zin niet is opgenomen in de memorie van toelichting, ziet de geciteerde zin op situaties waarin niet eerder op dezelfde schaal groepsgewijze inlening had plaatsgevonden en dat daardoor bijzondere problemen zouden kunnen ontstaan.59.Dat in het SER-advies van inmiddels bijna 50 jaar geleden geen aandacht is besteed aan de situatie waarin met een voorgenomen besluit tot inlening zou worden aangesloten bij al eerder gevoerd beleid daarover, is niet verbazingwekkend gezien de beperkte schaal waarop toen ruimte was voor uitzendwerk.60.
4.35
Het onderdeel betoogt verder (onder het kopje ‘het wettelijk systeem’), dat het oordeel van het hof dat alleen een voorgenomen besluit tot ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten onder het adviesrecht valt, een hiaat in de medezeggenschap doet ontstaan omdat de ondernemingsraad dan geen inspraak heeft op ‘gewone’ groepsgewijze inleningen.61.Niet valt in te zien waarom bij een groepsgewijze werving de ondernemingsraad altijd inspraak zou verdienen, maar een groepsgewijze inlening van arbeidskrachten alleen als het om een incidentele, voor de onderneming ongewone inlening gaat en niet om een ‘gewone’ groepsgewijze inlening.
4.36
AH Online stelt hier tegenover dat als al sprake is van een (onwenselijk) hiaat in de medezeggenschap, het op de weg van de wetgever ligt daar een oplossing voor te vinden. Het zou dan bovendien gaan om een hiaat in art. 27 WOR (instemmingsrecht) en niet in het hier aan de orde zijnde art. 25 WOR (adviesrecht). Het repareren van een hiaat in het instemmingsrecht door het uitbreiden van het adviesrecht zou juist niet goed passen in het wettelijk systeem.62.
4.37
Het onderdeel voert verder aan (onder het kopje ‘maatschappelijke (on)wenselijkheid’), dat het invoeren van het adviesrecht niet past in de huidige maatschappelijke tendens flexibele arbeid terug te dringen.63.De beperkte uitleg waar de Ondernemingskamer van is uitgegaan, zou de ondernemingsraad “iedere invloed op deze thema’s ontnemen”. AH Online moet uitleggen waarom niet meer werk met eigen personeel wordt uitgevoerd. De inzet van ingeleende arbeidskrachten mag niet leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden.
4.38
AH Online wijst in deze context op andere bevoegdheden van de ondernemingsraad om, buiten het adviesrecht om, invloed uit te oefenen, waaronder de bevoegdheden genoemd in hoofdstuk IV van de WOR, zoals overlegvergaderingen als bedoeld in art. 23 lid 1 en 2 WOR. Verder wijst AH Online erop dat de Ondernemingsraad steeds is geïnformeerd over de tweejaarlijkse tenders, en nooit eerder opmerkingen heeft gemaakt of bedenkingen heeft geuit. AH Online herhaalt haar betoog uit feitelijke instantie dat er onvoldoende werknemers zijn die het betrokken werk willen doen en het litigieuze besluit niet afwijkt van haar bestaande en bestendige beleid op het gebied van de inlening van arbeidskrachten.64.
4.39
Tot slot beoogt het middel dat de door de Ondernemingskamer gegeven uitleg van het adviesrecht als bedoeld in art. 25 lid 1, onder g, WOR tot praktische toepassingsproblemen zal leiden omdat het moeilijk zal zijn een heldere afbakening aan te brengen tussen ‘gewone’ en ‘ongewone’ groepsgewijze inlening.65.
4.40
AH Online brengt hier onder meer tegen in dat bepalend is of wordt afgeweken van een eerder gemaakte keuze betreffende de partijen waarmee een raamovereenkomst wordt gesloten en of de daarbij geldende condities onduidelijk zijn.66.
4.41
Ik geef thans in deze discussie mijn eigen opvatting.
4.42
Om de redenen genoemd door de Ondernemingskader (in rov. 3.4) en door AH Online (zie zojuist 4.34) meen ik allereerst dat ook voor groepsgewijze inlening het onderscheid tussen ‘gewone’ en ‘ongewone’ aantrekking van arbeidskrachten kan worden gemaakt en om redenen van consistentie moet worden gemaakt.
4.43
De beperking van het adviesrecht tot ‘ongewone’ gevallen van groepsgewijze inlening kent mijns inziens een procedureel en een materieel aspect, die met elkaar samenhangen.
4.44
In de eerste plaats doet zich een ‘gewoon geval’ voor als de ondernemingsraad al inspraak heeft gehad, omdat hij een adviesrecht (thans zou dat zijn: een instemmingsrecht op de voet van art. 27 WOR) heeft met betrekking tot het beleid van de ondernemer ten aanzien van het groepsgewijze aantrekken van de noodzakelijke aantallen arbeidskrachten. Een adviesplicht voor een besluit dat louter toepassing geeft aan dat beleid, is in beginsel zinledig. Er is dan immers niets nieuws om over te adviseren.67.Uit de gedingstukken blijkt niet dat er in dit geval eerder zo’n inspraakmoment is geweest. AH Online beroept zich op een bestendige praktijk en stelt niet dat die praktijk voortbouwt op een besluit dat na inspraak van de Ondernemingsraad tot stand is gekomen. Ik stel vast dat anderzijds de Ondernemingsraad niet betoogt dat van een ‘gewoon’ besluit nooit sprake kan zijn als de ondernemingsraad over het betrokken onderwerp niet eerder inspraak heeft gehad.
4.45
In de tweede plaats geldt de overkoepelende eis dat een besluit alleen adviesplichtig is als het ‘belangrijk’ is (zie 4.6 e.v.). Alleen als aan die eis is voldaan, is er een ratio voor het adviesrecht. Aan de voorwaarde van ‘belangrijkheid’ is voldaan als een voorgenomen besluit tot groepsgewijze inlening voor de betrokken onderneming als ‘ongewoon’ is aan te merken. Daarentegen is aan de voorwaarde van ‘belangrijkheid’ (of ‘ingrijpendheid’) van het besluit in beginsel niet voldaan als een voorgenomen besluit tot groepsgewijze inlening voor de betrokken onderneming niet ‘ongewoon’ (en dus ‘gewoon’) is. Dat laatste kan echter anders zijn indien aannemelijk is dat een ‘gewone’ groepsgewijze inlening om een andere, objectieve reden toch ‘belangrijk’ is, bijvoorbeeld een externe reden. De wens van de ondernemingsraad dat de verhouding eigen werknemers versus uitzendkrachten wordt bijgesteld, wat daar verder ook van zij, kan er mijns inziens op zichzelf niet toe leiden dat een voorgenomen besluit, dat de voortzetting vormt van een gangbare praktijk (en van het daaraan grondslag liggende beleid), ‘belangrijk’ wordt in de hier bedoelde zin.
4.46
Gelet hierop meen ik dat de Ondernemingskamer op juiste gronden heeft geoordeeld dat voor het aannemen van een adviesrecht op de voet van art. 25 lid 1, onder g, WOR is vereist dat een ongewone groepsgewijze inlening plaatsvindt (rov. 3.4) en dat geen adviesrecht bestaat indien, kort gezegd, sprake is van ‘meer van het zelfde’ (rov. 3.5). Ik concludeer dat de klachten van subonderdeel 1.1 niet tot cassatie kunnen leiden.
Subonderdeel 1.2
4.47
Dit subonderdeel klaagt dat het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.6 dat in dit geval de (nieuwe) raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen bevatten rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De contractsprijs is namelijk gewijzigd en één van de vier uitzendbureaus is vervangen door een ander uitzendbureau.
4.48
De klacht faalt. Er is, om de redenen vermeld bij de bespreking van subonderdeel 1.1, geen sprake van een afwijking van het bij AH Online gebruikelijke (‘gewone’) beleid tot aantrekking van arbeidskrachten. Evenmin kan het adviesrecht worden gebaseerd op een andere grond die meebrengt dat het gewraakte besluit (hoewel dat niet afwijkt van de bestendige praktijk) toch getuigt van een zodanige ‘belangrijkheid’ dat het als adviesplichtig ingevolge art. 25 lid 1, onder g, WOR moet worden aangemerkt.
4.49
In dat verband merk ik op dat overeengekomen prijzen vrijwel altijd zullen afwijken van de prijzen in de voorafgaande periode. Niet alleen is dat inherent aan ieder biedproces, waarbij elke gegadigde zelfstandig zijn biedprijs bepaalt, ook hangen de prijzen af van ontwikkelingen op de markt (schaarste, inflatie, etc.). In het opnemen van een andere prijs in de raamovereenkomsten dan in de achterliggende periode het geval was, was daarom geen reden gelegen om het voorgenomen besluit voor advisering voor te leggen.
4.50
Ook voor het vervangen van een bestaande aanbieder door een andere aanbieder geldt dat dit inherent is aan een tenderprocedure. Dat een van de vier uitzendbureaus in 2022 afviel en is vervangen door een ander uitzendbureau is inherent aan het organiseren van een aanbesteding, waarbij immers per definitie winnaars en verliezers zijn. Bovendien is in dit geval niet gebleken dat dit heeft geleid tot een afwijking van het gevolgde beleid.
4.51
Ik wijs er tot slot nog wel op dat de omstandigheid dat de Ondernemingsraad niet eerder adviesrecht heeft geclaimd geen reden kan zijn om hem in later stadium het adviesrecht te ontzeggen. In dit geval heeft de Ondernemingskamer echter terecht beslissend geacht dat een adviesrecht wordt gevraagd ten aanzien van een besluit uit 2022 dat qua strekking niet wezenlijk afwijkt van eerdere besluiten ter zake van het aantrekken van arbeidskrachten, terwijl de Ondernemingsraad ook niet heeft gesteld dat er andere, met name externe, omstandigheden of ontwikkelingen zijn die het litigieuze besluit in een ander licht plaatsen ten opzichte van de besluiten over het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten die zijn genomen in het voorafgaande decennium.
4.52
Subonderdeel 1.2 faalt.
Onderdeel 2
4.53
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.7. De Ondernemingskamer overweegt daar (naar eigen zeggen ten overvloede) dat geen sprake is van concurrentie met of verdringing van de vaste werknemers.68.Het onderdeel stelt voorop dat de Ondernemingskamer hiermee ingaat op de redelijkheid van het onderhavige besluit. Het klaagt dat, voor zover de afwijzing van het verzoek mede op rov. 3.7 steunt, dit rechtens onjuist is. Wanneer een in art. 25 lid 1 WOR genoemd besluit wordt genomen zonder dat de ondernemingsraad om advies is gevraagd, is het besluit immers om die enkele reden (in beginsel) kennelijk onredelijk en wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de redelijkheid van het besluit en/of aan een afweging van de belangen over en weer niet toegekomen, aldus het onderdeel.
4.54
Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden aangezien onderdeel 1, gericht tegen het oordeel dat de Ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt, faalt.
4.55
Slotsom is dat het cassatieberoep geen doel treft.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑07‑2023
Verweerster is in de bestreden beschikking kortweg aangeduid als ‘AH Online’ en in de cassatiestukken van partijen als ‘AH eCommerce’. De Ondernemingsraad schrijft een streepje na ‘e’ (AH e-Commerce), maar ik volg de spelling die de onderneming zelf gebruikt. AH eCommerce is, naar de Ondernemingskamer heeft overwogen in rov. 2.1 van de bestreden beschikking, een onderdeel van AH Online.
Zie rov. 2.1-2.8 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 2.2 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 1.1 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking.
Hof Amsterdam (OK) 1 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2581, JAR 2023/48 m.nt. C. Nekeman, JIN 2023/21 m.nt. A.M.W. van Vlodrop en TRA 2023/43 m.nt. Y.H. Dissel.
Inleidend verzoekschrift onder 7.
Procesinleiding, p. 2.
Zie hierover o.m. N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/3.4 en P. Gillaerts en A.L.M. Keirse, ‘De verklaring voor recht, voldoende belang(rijk)?’, MvV 2020/12, p. 409-419. In deze zaak is de Ondernemingsraad niet in de kosten veroordeeld, zodat niet reeds op die grond belang aanwezig kan worden geacht; vgl. de conclusie van A-G Hartlief (onder 3) vóór HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:982, NJ 2017/453 m.nt. B. Barentsen (DA Retailgroep).
Deze bepaling is ingevoerd bij inwerkingtreding van de Wet op de ondernemingsraden 28 januari 1971, Stb. 1971, 54, en is sindsdien nog enkele malen gewijzigd.
Zie Kamerstukken II 1969-1970, 10 335, nr. 3, p. 23.
Zie over deze term uitgebreid M.W.A.M. van Kempen, ‘Het wezen van de ‘wezenlijke invloed’?’, in: L.C.J. Sprengers & R.D. Poelstra, 40 jaar rechtspraak Ondernemingskamer over adviesrecht (VvA-bundel), Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 91-124.
Zie Kamerstukken II 1978-1979, 13 954, nr. 8d (MvA), p. 16 en vgl. ook p. 5.
Kamerstukken I 1978-1979, 13 954, nr. 8d (MvA), p. 2.
Kamerstukken I 1978-1979, 13 954, nr. 8d (MvA), p. 13.
Zie A.B. van Els, ‘Begrip ‘belangrijk’ in artikel 25 lid 1 WOR van 1979 tot 2019’, in: L.C.J. Sprengers & R.D. Poelstra, 40 jaar rechtspraak Ondernemingskamer over adviesrecht (VvA-bundel), Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 53-70, in het bijzonder p. 56. Van Els leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de gevolgen van het besluit voor de in de onderneming werkzame personen als kernelement van het begrip ‘belangrijk’ dient te worden gezien (p. 56-60). Zie over het begrip ‘belangrijk’ ook de literatuur waarnaar op p. 61 van dat werk wordt verwezen. Daarnaast verwijs ik naar o.m. L.G. Verburg (red.), Arbeidsrechtelijke aspecten van reorganisatie (MSR nr. 31) 2020/1.2.2; N.T. Dempsey & C.L.C. Reynaers, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, art. 25 WOR, aant. 1.3. Zie voor ondernemingsrechtelijke literatuur: Asser/Kroeze 2-I 2021/641 en Slagter/Assink, Compendium 2013/107.
J. van Drongelen en S.F.H. Jellinghaus, Collectief arbeidsrecht. Deel 1. Wet op de ondernemingsraden, Zutphen: Uitgeverij Paris - 2023, par. 12.2.2.10.
Met verwijzing naar de hierna in 4.19 genoemde uitspraak van Ktg. Rotterdam 21 november 1994, JAR 1995/8.
L.C.J. Sprengers, T&C Arbeidsrecht, art. 25 WOR, aant. 1.
Kamerstukken II 1996-1997, 24 615, nr. 9, p. 10. Met deze wijzigingswet (Wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107) zijn enkele categorieën adviesplichtige besluiten toegevoegd.
R.H. van het Kaar, Inzicht in de ondernemingsraad - Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: Sdu 2022, p. 157.
Zie Asser/Kroeze 2-I 2021/631 onder b, 636 en 637 e.v. De OR kan ook in beginsel slechts beroep instellen tegen het besluit van de ondernemer op grond van bezwaren die in zijn advies zijn opgenomen: zie HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:725, NJ 2018/377 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2018/172 m.nt. L.G. Verburg, JAR 2018/151 m.nt. I. Zaal en Ondernemingsrecht 2019/28 m.nt. S.F.H. Jellinghaus en K.M.J.R. Maessen (Holland Casino), rov. 3.5.2.
Het betreft hier een door de Ondernemingskamer te verrichten marginale toetsing van de besluitvorming van de ondernemer: zie de beschikking in de zaak Holland Casino (aangehaald in de vorige voetnoot), rov. 3.4.2.
De Ondernemingskamer heeft dat – in cassatie onbestreden – vooropgesteld in rov. 3.3 van de bestreden beschikking. Zie ook procesinleiding nr. 8.
Naar Hof Amsterdam (OK) 1 mei 1980, NJ 1981, 271 (Lingeziekenhuis), nadien bevestigd en uitgebreid naar gevallen waarin nog geen besluit is genomen.
Wet van 5 juli 1979 tot herziening van de Wet op de ondernemingsraden, Stb. 1979, 448.
SER-advies 75/14 van 17 oktober 1975 aan de minister van Sociale Zaken, Den Haag: SER 1975, p. 24.
Zie blz. 2 van de brief van de minister van Sociale Zaken van 4 oktober 1973, bijlage I bij het SER-advies. De toelichting op de adviesaanvraag is op dit punt overigens summier: volstaan is met de constatering dat in de praktijk inschakeling van de ondernemingsraad t.a.v. deze onderwerpen reeds dikwijls plaatsvindt.
Deze bepaling luidde destijds, voor zover van belang: “De ondernemer stelt de ondernemingsraad in de gelegenheid aan hem advies uit te brengen over een door hem of door een andere bij de onderneming betrokken persoon te nemen besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van: (…) d. een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of promotiebeleid”.
Kamerstukken II 1975-1976, 13 954, nr. 3, p. 37-38.
Zie R.H. van het Kaar, Inzicht in de ondernemingsraad. Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: Sdu 2022, p. 194.
Ten tijde van de herziening: onder f.
Zie R.H. van het Kaar, Inzicht in de ondernemingsraad. Een toelichting bij de Wet op de ondernemingsraden, Den Haag: Sdu 2022, p. 201.
Zo bijvoorbeeld Nekeman in zijn hieronder te noemen noot bij de bestreden beschikking en R.F. Kötter, De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/3.5 (die spreekt van regelingen “met betrekking tot de voorwaarden voor inschakeling van inleenkrachten”).
Zie de procesinleiding in cassatie onder 17. Zie voor het standpunt van AH Online op dit punt het verweerschrift in cassatie onder 49 e.v.
Het recente rechtspraakoverzicht van P.G. Vestering, ‘De stand van de medezeggenschap: juli 2020 tot en met juli 2022’, ArbeidsRecht 2022/41, is als update van de rechtspraak informatief maar vermeldt geen uitspraken die voor de beoordeling van het onderhavige cassatieberoep direct relevant zijn.
Ktg. Rotterdam 24 november 1994, JAR 1995/8.
Hof Amsterdam (OK) 7 januari 1999, JOR 1999/139.
JAR 2023/48.
Mijns inziens kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat een besluit als hier aan de orde een besluit van algemene strekking is. Dit is voor zover ik heb kunnen nagaan door de Ondernemingsraad ook niet gesteld, mogelijk omdat de Ondernemingsraad in deze zaak juist betoogt dat een adviesplichtig besluit voorlag.
Vgl. 4.6 e.v. hiervoor.
Dissel verwijst hierbij naar Hof Amsterdam (OK) 28 oktober 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2871, JAR 2020/301, m.nt. C. Nekeman; TRA 2021/8, m.nt. L.C.J. Sprengers; JOR 2021/119, m.nt. M. Holtzer (Abeos Agri Holding).
Hof Amsterdam (OK) 7 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1837, TRA 2022/92 m.nt. R.D. Poelstra (Lantor).
JIN 2023/21.
Ik verwijs voor een verdere bespreking van deze geschiedenis naar: F.B.J. Grapperhaus en M. Jansen, De Uitzendovereenkomst, Deventer: Kluwer 1999, par. 1.2-1.7, 2.1 en 5.1-5.2; J.P.H. Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap (MSR nr. 55) 2012, par. 4.1-4.4; J.P.H. Zwemmer, Arbeidsrechtelijke driehoeksverhoudingen. De uitzendovereenkomst, payrolling, detachering en contracting, Den Haag: Boom juridisch 2021, par. 2.1, alsmede naar de conclusies van A-G Van Peursem vóór HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2356, NJ 2017/370 m.nt. E. Verhulp (Care4Care) en van A-G De Bock vóór HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:426, RvdW 2023/348 en JAR 2023/105 m.nt. J.P.H. Zwemmer (Solutions).
Wet van 14 mei 1998 houdende regels voor de niet-openbare arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, Stb. 1998, 306.
Zie J.P.H. Zwemmer 2021 (a.w. voetnoot 47), par. 3.3.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 264, nr. 3, p. 13. Artikel 8 is enkele keren aangepast, onder meer in verband met de implementatie van de Uitzendrichtlijn (Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid). Art. 8 Waadi heeft thans een breder bereik dan alleen loon, maar ziet nog altijd niet op alle arbeidsvoorwaarden.
Zie E.J.A. Franssen, De Waadi (MSR nr. 81) 2022/6.3.
Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten, Stb. 1998, 300.
Deze nieuwe afdeling is ook van toepassing op andere arbeidsrechtelijke driehoeksverhoudingen waarbij de werknemer in de uitoefening van het bedrijf of beroep van de werkgever ter beschikking wordt gesteld aan een derde om onder diens leiding en toezicht arbeid te verrichten.
Zie de conclusie van A-G De Bock vóór HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:426, RvdW 2023/348 en JAR 2023/105 m.nt. J.P.H. Zwemmer (Solutions).
In wat voor land willen wij werken? 2020, p. 32-33 en p. 72-73. Ook het middellangetermijnadvies van de SER van 2 juni 2021 bevat enkele voorstellen om flexibele arbeidsrelaties terug te dringen en het gebruik van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor werkgevers aantrekkelijker te maken; Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving (SER-advies 21/08 van juni 2021), Den Haag: SER 2021.
Procesinleiding nr. 22. De Ondernemingsraad vindt verder dat het bedrijfsmodel van AH eCommerce te zwaar leunt op de inzet van uitzendkrachten en dat de omvang van het eigen personeel vergroot zou moeten worden en dat uitzendbureaus aan kwalitatieve eisen voldoet en de uitzendkrachten fatsoenlijk behandelen (procesinleiding nr. 28).
Verweerschrift in cassatie nr. 21.
Verweerschrift in cassatie nr. 35.
Verweerschrift in cassatie nrs. 41-44.
Verweerschrift in cassatie nrs. 45-47.
Procesinleiding nrs. 20 en 21.
Verweerschrift in cassatie nrs. 51-53.
Procesinleiding nrs. 23-29.
Verweerschrift in cassatie nrs. 56-61.
Procesinleiding nrs. 30 e.v.
Verweerschrift in cassatie nrs. 63-67.
Al zijn daar ook wel kanttekeningen bij te plaatsen, omdat de visie op de materie ook in de loop van de tijd kan veranderen.
De Ondernemingsraad merkt in zijn procesinleiding op (in nr. 44) dat hij zich realiseert dat rov. 3.7 een obiter dictum is en dat de reden dat hij toch tegen deze overweging opkomt, is dat hij wil voorkomen dat zou worden geoordeeld dat geen belang bestaat bij de behandeling van de klachten van onderdeel 1.
Beroepschrift 18‑11‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Geeft eerbiedig te kennen,
de Ondernemingsraad Albert Heijn e-Commerce, gevestigd te Zaandam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. F.M. Dekker, die door hem is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient, hierna te noemen ‘de Ondernemingsraad’.
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Albert Heijn Online B.V., gevestigd te (1506 MA) Zaandam aan de Provincialeweg 11 (postadres: postbus 3000, 1500 HA Zaandam), voor wie in de vorige feitelijke instantie als advocaten optraden mrs. J.M. van Slooten en E.L.H. van der Vos (Stibbe), kantoorhoudende te (1077 WM) Amsterdam aan het Beethovenplein 10, hierna mede te noemen ‘AH e-Commerce’.
Met deze procesinleiding wordt namens de Ondernemingsraad beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) van 1 september 2022, onder zaaknummer 200.310.882/01 OK gegeven tussen de Ondernemingsraad als verzoeker enerzijds en AH e-Commerce als verweerster anderzijds. Het Gerechtshof Amsterdam zal in het navolgende worden aangeduid als ‘de Ondernemingskamer’.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I. Inleiding
AH e-Commerce is een onderneming die in stand wordt gehouden door Albert Heijn Online B.V. Zij houdt zich bezig met de verwerking en bezorging van online door klanten bestelde boodschappen. De organisatie van AH e-Commerce bestaat in hoofdzaak uit twee onderdelen: fulfilment, welk onderdeel verantwoordelijk is voor het overpakken van de bestelde boodschappen in voor de klant bestemde kratten, en delivery, welk onderdeel zorgdraagt voor de bezorging van de boodschappen bij de klant. De onderhavige procedure betreft uitsluitend het onderdeel fulfilment.
Zeker sinds 2008 worden de werkzaamheden van AH e-Commerce voor het overgrote deel uitgevoerd door uitzendkrachten. Er zijn thans ongeveer 9.500 mensen werkzaam bij AH e-Commerce, waarvan iets meer dan 5.000 bij fulfilment. Ongeveer 90% hiervan is uitzendkracht — dit geldt zowel voor fulfilment als voor delivery. Sinds 2010 is de gebruikelijke gang van zaken dat de uitzendkrachten worden ingehuurd via uitzendbureaus die, na het doorlopen van een tenderprocedure, een raamovereenkomst sluiten met AH e-Commerce. Zo'n raamovereenkomst heeft doorgaans een looptijd van twee jaar.
Begin 2022 heeft weer een tenderprocedure plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft AH e-Commerce met vier uitzendbureaus tweejarige raamovereenkomsten gesloten. Drie van deze vier uitzendbureaus hadden vóór de tenderprocedure ook al een raamovereenkomst met AH e-Commerce. Eén uitzendbureau is dus nieuw. Daarnaast is met één uitzendbureau niet opnieuw een raamovereenkomst afgesloten.
De Ondernemingsraad heeft voorafgaand aan de sluiting van de raamovereenkomsten aan de ondernemer kenbaar gemaakt betrokken te willen worden bij de besluitvorming hierover. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 25 lid 1 sub g Wet op de ondernemingsraden (WOR), op grond waarvan een besluit tot het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten adviesplichtig is. AH e-Commerce heeft zich op het standpunt gesteld dat de Ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt en zij heeft de raamovereenkomsten gesloten zonder advies te vragen.
Naar aanleiding hiervan is de Ondernemingsraad de onderhavige procedure begonnen. Het is de Ondernemingsraad er niet om te doen de gesloten raamovereenkomsten terug te laten draaien. Hij wenst duidelijkheid omtrent zijn positie voor de toekomst. Om die reden verzoekt de Ondernemingsraad uitsluitend een verklaring voor recht dat AH e-Commerce de raamovereenkomsten niet zonder voorafgaand advies had mogen sluiten en verzoekt hij geen voorzieningen als bedoeld in artikel 26 lid 5 WOR.1.
De Ondernemingskamer heeft het verzoek van de Ondernemingsraad afgewezen. Zij overweegt daartoe eerst — impliciet — dat artikel 25 lid 1 sub g WOR niet alleen betrekking heeft op het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten zelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op grond waarvan later arbeidskrachten worden geworven of ingeleend, zoals de raamovereenkomsten in kwestie (rov. 3.4). Voor toepasselijkheid van het adviesrecht zou het evenwel moeten gaan om een incidentele, voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers (rov. 3.4–3.5), en daarvan is naar het oordeel van de Ondernemingskamer in casu geen sprake (rov. 3.6). In rov. 3.7 gaat de Ondernemingskamer — ten overvloede — nog in op de redelijkheid van het besluit van AH e-Commerce tot het aangaan van de raamovereenkomsten.
In dit cassatieberoep komt de Ondernemingsraad met enkele rechts- en motiveringsklachten tegen deze oordeelsvorming op. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van de Ondernemingskamer dat de Ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt. Dit onderdeel bevat onder andere een principiële klacht over de juistheid van de beperkte uitleg die de Ondernemingskamer aan artikel 25 lid 1 sub g WOR heeft gegeven. Hierbij merkt de Ondernemingsraad op dat duidelijkheid over het toepassingsbereik van artikel 25 lid 1 sub g WOR niet slechts voor hem (als ondernemingsraad in deze procedure) van belang is. Het werken met tenders en afsluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus komt op meer plaatsen voor bij Nederlandse ondernemingen. De Ondernemingsraad is bekend met het feit dat ook bij andere ondernemingsraden behoefte bestaat aan duidelijkheid over de reikwijdte van het adviesrecht over besluiten over groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. Met onderdeel 2 klaagt de Ondernemingsraad over het — impliciete — oordeel van de Ondernemingskamer dat AH e-Commerce bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit tot het aangaan van de raamovereenkomsten kon komen.
II. Klachten
1.
In rov. 3.4 tot en met 3.6 beantwoordt de Ondernemingskamer de vraag of de Ondernemingsraad op de voet van artikel 25 lid 1 sub g WOR adviesrecht toekomt ten aanzien van het besluit van AH e-Commerce tot het aangaan van raamovereenkomsten met een viertal uitzendbureaus.
In rov. 3.4 overweegt de Ondernemingskamer eerst — impliciet — dat artikel 25 lid 1 sub g WOR niet alleen betrekking heeft op het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten zelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op grond waarvan later arbeidskrachten worden geworven of ingeleend, zoals de raamovereenkomsten in kwestie. Daarna leidt de Ondernemingskamer uit de memorie van toelichting bij artikel 25 lid 1 sub g WOR af dat het adviesrecht bij het groepsgewijze werven van arbeidskrachten slechts van toepassing is, indien het gaat om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.
In rov. 3.5 stelt de Ondernemingskamer vervolgens de vraag of deze beperking van toepasselijkheid van het adviesrecht alleen geldt voor het groepsgewijze werven of ook voor het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. De memorie van toelichting biedt hierover volgens de Ondernemingskamer geen uitsluitsel. Uit SER-advies 1975/14 zou kunnen worden opgemaakt dat destijds onderscheid werd gemaakt tussen beide. Gelet op de ratio van de bepaling, aangehaald in het SER-advies — ‘omdat besluiten tot deze inlening of werving van grote invloed kunnen zijn op de werksituatie van het personeel, is overleg met de ondernemingsraad van bijzonder belang’ — is de Ondernemingskamer echter van oordeel dat de beschreven beperking ook dient te gelden voor het groepsgewijze inlenen van personeel. Als het gaat om een voor de onderneming gebruikelijke groepsgewijze aantrekking — via werving of inlening — van arbeidskrachten, komt de ondernemingsraad geen adviesrecht toe, omdat in dat geval geen sprake is van een besluit tot een ongewone aantrekking, dat van grote invloed kan zijn op de werksituatie van het personeel: het is dan slechts meer van hetzelfde, aldus de Ondernemingskamer.
In rov. 3.6 overweegt de Ondernemingskamer dat AH e-Commerce onweersproken heeft aangevoerd dat de gebruikelijke gang van zaken bij AH e-Commerce sinds 2008 is dat ongeveer 90% van de arbeid wordt geleverd door uitzendkrachten, dat die uitzendkrachten worden geworven op basis van telkens tweejarige raamovereenkomsten met de uitzendbureaus en dat die raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige. Het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender vormt naar het oordeel van de Ondernemingskamer dus geen afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, maar is een voor AH e-Commerce gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. Het bestreden besluit valt daarom niet onder het adviesrecht van artikel 25 lid 1 sub g WOR.
1.1.
Het in rov. 3.4 en 3.5 vervatte oordeel van de Ondernemingskamer, dat het voor de toepasselijkheid van het adviesrecht ex artikel 25 lid 1 sub g WOR moet gaan om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten, is rechtens onjuist. De Ondernemingskamer miskent met dit oordeel dat de ondernemingsraad een adviesrecht toekomt ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. Het adviesrecht is niet beperkt tot situaties waarin wordt afgeweken van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid en waarin het dus gaat om een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening.
1.2.
Het oordeel van de Ondernemingskamer in rov. 3.6, dat het bestreden besluit buiten het adviesrecht van artikel 25 WOR valt omdat het daarbij gaat om een voor AH e-Commerce gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten, is eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. De Ondernemingskamer miskent met dit oordeel dat de vraag of sprake is van een zodanige afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid dat moet worden gesproken van een ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Voor een ontkennend antwoord volstaat in ieder geval niet het enkele feit dat, net als in voorgaande jaren, sprake is van tweejarige raamovereenkomsten met uitzendbureaus afgesloten na een tender, ook niet indien die overeenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige. Om te beginnen is onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de gesloten raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen, aangezien vaststaat dat de prijs is gewijzigd.2. Daarnaast is door de Ondernemingsraad aangevoerd dat ook de keuze van het uitzendbureau een wezenlijk onderdeel is van het adviesrecht bij het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten3. en dat, nu vaststaat dat ten opzichte van de voorgaande periode ten minste één uitzendbureau is ‘afgevallen’ (E&A) en er één nieuw uitzendbureau is ‘bijgekomen’ (Gl Group),4. het adviesrecht zich in ieder geval ten aanzien van de nieuwe partij uitstrekt.5. De Ondernemingskamer had ook deze gewijzigde omstandigheid in de beoordeling moeten betrekken. Voor zover de Ondernemingskamer dat niet heeft gedaan omdat zij meent dat deze omstandigheid niet van belang is, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Heeft de Ondernemingskamer het voorgaande niet miskend, dan is haar hier bestreden oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu zij in het geheel geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de genoemde prijswijziging en de wijzigingen in de geselecteerde uitzendbureaus.
2.
In rov. 3.7 gaat de Ondernemingskamer — naar eigen zeggen: ten overvloede — in op de redelijkheid van het besluit van AH e-Commerce de raamovereenkomsten in kwestie te sluiten. De Ondernemingskamer overweegt dat AH e-Commerce ter zitting onweersproken heeft toegelicht waarom het percentage uitzendkrachten in de onderneming zo hoog ligt, namelijk omdat de functies bij fulfilment door Nederlandse arbeidskrachten niet aantrekkelijk worden gevonden. Ondanks intensieve campagnes lukt het niet om eigen personeel te werven. AH e-Commerce is daarom, zo vervolgt de de Ondernemingskamer, vooral aangewezen op arbeidsmigranten en maakt hiervoor gebruik van gespecialiseerde uitzendbureaus. Deze arbeidsmigranten willen bijna altijd tijdelijk werken; de gemiddelde doorlooptijd van hun werkzaamheden als uitzendkracht is minder dan een jaar. Er is daarom volgens de Ondernemingskamer geen sprake van concurrentie of verdringing van vaste werknemers.
2.1.
Voor zover de afwijzing van het verzoek van de Ondernemingsraad mede steunt op rov. 3.7, waarin de Ondernemingskamer in feite een oordeel geeft over de redelijkheid van het bestreden besluit, is dat rechtens onjuist. Wanneer een in artikel 25 lid 1 WOR genoemd besluit wordt genomen zonder dat de ondernemingsraad om advies is gevraagd, is het besluit immers om die enkele reden (in beginsel) kennelijk onredelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de redelijkheid van het besluit en/of aan een afweging van de belangen over en weer, wordt dan niet toegekomen.
III. Aanvulling en toelichting op de klachten
Inleiding
3.
In deze procedure staat de vraag centraal wat de reikwijdte is van artikel 25 lid 1 sub g WOR. Meer concreet is de vraag of de ondernemingsraad een adviesrecht heeft ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot groepsgewijze inlening van arbeidskrachten of dat dit adviesrecht hem slechts toekomt wanneer het gaat om een voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening. In het laatste geval rijst onvermijdelijk de vervolgvraag hoe moet worden bepaald of sprake is van zulk een ongewone groepsgewijze inlening. Voordat op deze vragen wordt ingegaan, volgen hieronder eerst enkele algemene opmerkingen over het adviesrecht en het bijbehorende beroepsrecht van de ondernemingsraad.
Het adviesrecht van de ondernemingsraad
4.
De WOR kent de ondernemingsraad verschillende rechten en bevoegdheden toe om zijn taken op een goede manier uit te oefenen. Eén van belangrijkste rechten die de ondernemingsraad in dit verband heeft, is het adviesrecht. Op grond van artikel 25 lid 1 WOR is de ondernemer gehouden voorgenomen besluiten over diverse financieel-economische en bedrijfsorganisatorische aangelegenheden vooraf ter advisering aan de ondernemingsraad voor te leggen. Het gaat hier om een limitatieve opsomming van adviesplichtige besluiten.6.Artikel 25 WOR geeft de ondernemingsraad het recht om over deze besluiten advies uit te brengen; de ondernemingsraad is hiertoe echter niet verplicht. De ondernemer daarentegen is verplicht om besluiten als opgesomd in artikel 25 lid 1 WOR ter advies aan de ondernemingsraad voor te leggen. De WOR kent geen uitzonderingen op deze verplichting.7.
5.
Het adviesrecht van de ondernemingsraad ziet op voorgenomen besluiten. De ondernemer dient zijn voornemen schriftelijk aan de ondernemingsraad voor te leggen op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit (artikel 25 lid 2 WOR). De ondernemer moet de ondernemingsraad ingevolge artikel 25 lid 3 WOR daarbij een overzicht verstrekken van de beweegredenen voor het besluit. Ook moet de ondernemer de ondernemingsraad informeren over de verwachte gevolgen van het besluit voor het personeel en van de, naar aanleiding daarvan, voorgenomen maatregelen. Dit veronderstelt dat het voorgenomen besluit zodanig moet zijn uitgekristalliseerd dat de gevolgen ervan voldoende bepaalbaar zijn. De besluitvorming mag evenwel ook weer niet zó ver zijn voortgeschreden dat het advies geen wezenlijke invloed meer kan hebben op het te nemen besluit.8.
6.
De ondernemingsraad dient minstens één keer met de ondernemer overleg te plegen over het voorgenomen besluit en het uit te brengen advies (artikel 25 lid 4 WOR). De WOR bevat geen termijn voor het uitbrengen van advies, maar aangenomen wordt dat dit binnen een redelijke termijn moet gebeuren. Blijft het advies binnen die redelijke termijn uit, dan kan de ondernemer besluiten zonder advies.9. De ondernemingsraad dient zo spoedig mogelijk op de hoogte te worden gebracht van het besluit (artikel 25 lid 5 WOR). Als het besluit niet overeenstemt met het advies van de ondernemingsraad, moet de ondernemer de uitvoering ervan ingevolge artikel 25 lid 6 WOR een maand opschorten.
Het beroepsrecht van de ondernemingsraad en de toetsing door de Ondernemingskamer
7.
De ondernemingsraad komt in drie situaties een beroepsrecht toe. De eerste twee situaties volgen uit artikel 26 lid 1 WOR: de ondernemingsraad kan bij de Ondernemingskamer terecht (i) indien het door de ondernemer genomen besluit afwijkt van zijn advies of (ii) wanneer feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die, waren zij aan de ondernemingsraad bekend geweest ten tijde van het uitbrengen van zijn advies, aanleiding zouden kunnen zijn geweest om dat advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. De Ondernemingskamer toetst in deze situaties of de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het betrokken besluit heeft kunnen komen (artikel 26 lid 4 WOR). In de beroepsprocedure dient de ondernemingsraad argumenten aan te dragen om de kennelijke onredelijkheid van het besluit te onderbouwen. De ondernemingsraad mag daarbij in het algemeen alleen bezwaren aanvoeren die hij ook al in zijn advies naar voren heeft gebracht.10. De genoemde toetsnorm veronderstelt een marginale toetsing door de Ondernemingskamer.11. Zij mag niet op de stoel van de ondernemer gaan zitten.12.
8.
De derde situatie waarin de ondernemingsraad een beroepsrecht toekomt, is wanneer de ondernemer een in artikel 25 lid 1 WOR genoemd besluit neemt zonder de ondernemingsraad om advies te vragen. Alsdan is het betrokken besluit per definitie kennelijk onredelijk. Aan een inhoudelijke afweging van de belangen over en weer wordt dan niet toegekomen. Deze lijn in de rechtspraak wordt aangeduid als de Linge-leer. De gedachte van de Ondernemingskamer is dat de ondernemer bij het ten onrechte achter-wege laten van een adviesaanvraag niet aan een behoorlijke belangenafweging kán toekomen:
‘Om tot een afweging van de betrokken belangen te kunnen komen heeft de wetgever het immers blijkens het bepaalde in art. 25 WOR noodzakelijk geacht, dat de ondernemer de ondernemingsraad in de gelegenheid stelt advies over het door hem voorgenomen besluit uit te brengen; dat dit advies op een zodanig tijdstip wordt gevraagd, dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit; dat bij het vragen van advies aan de ondernemingsraad een overzicht wordt verstrekt van de beweegredenen voor het besluit, alsmede van de gevolgen die het besluit naar te verwachten valt voor de in de onderneming werkzame personen zal hebben en van de naar aanleiding daarvan voorgenomen maatregelen, en dat over de betrokken aangelegenheid tenminste eenmaal overleg wordt gepleegd in een vergadering als bedoeld in art. 23 WOR.
Niet-nakomen van hetgeen aldus in art. 25 WOR is bepaald, betekent niet alleen dat de ondernemingsraad niet op de voorgeschreven wijze heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van en de beweegredenen voor het voorgenomen besluit en dat hij daarop geen invloed heeft kunnen uitoefenen, doch ook dat de ondernemer niet op de voorgeschreven wijze heeft kunnen kennisnemen van de zienswijze van de ondernemingsraad, die juist in het belang van het goed functioneren van de onderneming in al haar doelstellingen ten behoeve van het overleg met en de vertegenwoordiging van de in de onderneming werkzame personen is ingesteld.’13.
9.
Als de Ondernemingskamer het beroep gegrond bevindt, verklaart zij dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het betrokken besluit had kunnen komen. Desverzocht kan de Ondernemingskamer ook voorzieningen treffen. Zij kan de ondernemer verplichten het besluit in te trekken en de gevolgen ervan ongedaan te maken. Ook kan de Ondernemingskamer de ondernemer verbieden het besluit (verder) uit te voeren. Dit alles volgt uit artikel 26 lid 5 WOR.
Onderdeel 1
Subonderdeel 1.1: de reikwijdte van Artikel 25 lid 1 sub g WOR
10.
Het gaat in deze procedure, als gezegd, om de reikwijdte van artikel 25 lid 1 sub g WOR. Deze bepaling luidt als volgt:
- ‘1.
De ondernemingsraad wordt door de ondernemer in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over elk door hem voorgenomen besluit tot:
(…)
- g.
het groepsgewijze werven of inlenen van arbeidskrachten;
(…)’
11.
De Ondernemingskamer heeft deze bepaling in de bestreden beschikking beperkt uitgelegd, in die zin dat niet ieder voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten adviesplichtig is, maar alleen wanneer het (voorgenomen) besluit een incidentele, voor de onderneming ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten betreft (rov. 3.5 en 3.6). Subonderdeel 1.1 bestrijdt deze uitleg als rechtens onjuist.
De tekst van artikel 25 lid 1 sub g WOR
12.
De tekst van artikel 25 lid 1 sub g WOR biedt geen steun aan de beperkte uitleg van de Ondernemingskamer. Dit artikellid kent de ondernemingsraad immers een onvoorwaardelijk adviesrecht toe ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 25 lid 1 sub d en sub e WOR is niet vereist dat sprake is van een belangrijk besluit. Evenmin blijkt uit de wettekst dat slechts een adviesrecht bestaat ten aanzien van besluiten die zien op een ongewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten.
De wetsgeschiedenis van artikel 25 lid 1 sub g WOR
13.
Anders dan de Ondernemingskamer heeft geoordeeld, biedt ook de wetsgeschiedenis geen steun aan haar beperkte uitleg. In de memorie van toelichting is over de invoering van artikel 25 lid 1 sub g WOR het volgende te lezen:
‘Letter g is opgenomen conform het SER-advies. Het woord ‘groepsgewijze’ slaat zowel op ‘inlenen’ als op ‘werven’. Het aantrekken van een individuele arbeidskracht of de tijdelijke individuele vervanging van een werknemer door een uitzendkracht valt niet onder deze bepaling. Wèl heeft dit onderdeel uiteraard niet alleen betrekking op het inlenen of werven van werknemers op zichzelf, maar ook op het afsluiten van overeenkomsten op dit gebied, op grond waarvan later werknemers worden geworven of ingeleend.
Onder het ‘groepsgewijze werven’ van arbeidskrachten wordt verstaan: incidentele wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van het gebruikelijke aanstellingsbeleid in de onderneming, derhalve een voor de onderneming ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers.
De overige wijzigingen in dit lid zijn voornamelijk van technische aard. In het eerste lid van artikel 25 van de bestaande wet wordt nog gesproken van ‘een andere bij de onderneming betrokken persoon’. Deze zinsnede is in de praktijk onduidelijk gebleken. Zij is in de nieuwe redactie achterwege gelaten, waarbij mede is uitgegaan van de gedachte dat iedere bij de onderneming betrokken persoon die een besluit neemt als bedoeld in dit lid, dit doet namens de ondernemer.’14.
[onderstreping toegevoegd, FMD]
14.
Het fundament van het oordeel van de Ondernemingskamer is gelegen in de onderstreepte zin. Daaruit is af te leiden dat de wetgever het adviesrecht van de ondernemingsraad heeft willen beperken tot incidentele wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van het gebruikelijke aanstellingsbeleid in de onderneming. De Ondernemingskamer meent ten onrechte dat voor het groepsgewijs inlenen van arbeidskrachten dezelfde beperking geldt (rov. 3.5).
15.
De onderstreepte zin is ontleend aan het SER-advies waar aan het begin van de aangehaalde passage naar wordt verwezen en welk advies de wetgever blijkens die verwijzing beoogde te volgen. Het SER-advies is op dit punt evenwel uitgebreider:
‘Naar de mening van de Raad is uitbreiding van de adviserende bevoegdheid van de ondernemingsraad inderdaad gewenst voor wat betreft het inlenen en de ‘groepsgewijze’ werving van arbeidskrachten. Omdat besluiten tot deze inlening of werving van grote invloed kunnen zijn op de werksituatie van het personeel, is overleg met de ondernemingsraad van bijzonder belang.
De Raad vraagt zich echter af of deze twee begrippen voldoende duidelijk zijn. Wat de werving betreft meent de Raad dat het hier gaat om incidentele wervingscampagnes, derhalve om een voor het bedrijf ongewone groepsgewijze aantrekking van werknemers, waarbij wordt afgeweken van de vastgestelde hoofdlijnen van het aanstellingsbeleid in de onderneming; een toelichting van deze strekking in de memorie van toelichting komt de Raad gewenst voor. (Over de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het aanstellingsbeleid behoort de ondernemingsraad reeds thans te worden geraadpleegd: punt d van lid 1 van artikel 26 der wet, alwaar wordt gesproken over ‘hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of promotiebeleid’. De Raad gaat ervan uit dat onder ‘aanstellingsbeleid’ ook het ‘wervingsbeleid’ van de onderneming moet worden verstaan.)
Wat betreft het inlenen van arbeidskrachten neemt de Raad aan dat het ook daarbij gaat om ‘groepsgewijze’ inlening, — ook al bezigt de adviesaanvrage hier dit woord niet —, en dus bijv. niet om individuele tijdelijke vervanging door uitzendkrachten. Gelet op de bijzondere problemen die het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten voor de goede gang van zaken binnen de onderneming kan oproepen, meent de Raad dat telkens wanneer zulk een inlening wordt overwogen de ondernemingsraad moet worden gehoord.’15.
[onderstreping toegevoegd, FMD]
16.
In de onderstreepte passage maakt de SER niet alleen — zoals de regering in de memorie van toelichting wel doet — duidelijk dát sub g in zijn ogen dient te worden beperkt tot incidentele, ongewone wervingscampagnes, waarbij wordt afgeweken van de vastgestelde hoofdlijnen van het aanstellingsbeleid in de onderneming, maar legt de SER ook uit waaróm hij die mening is toegedaan. Namelijk omdat ten aanzien van het werven van arbeidskrachten toentertijd reeds een adviesrecht bestond: artikel 26 lid 1 sub d (oud) WOR. Artikel 26 lid 1 sub d (oud) WOR kende aan de ondernemingsraad een adviesrecht toe ten aanzien van de vaststelling of wijziging van een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of promotiebeleid (dus: de gebruikelijke werving van arbeidskrachten).16. Het is derhalve niet zo dat de wetgever reguliere wervingscampagnes buiten het zicht van de ondernemingsraad wilde houden, zoals de redenering van de Ondernemingskamer doet vermoeden. De beperking is slechts bedoeld om overlap te voorkomen.
17.
Voor het inlenen van arbeidskrachten gaat deze argumentatie echter niet op. Daarvoor geldt niet dat reguliere campagnes reeds uit andere hoofde adviesplichtig zijn. In zoverre is er dus geen aanleiding om wat in de parlementaire geschiedenis over ‘werven’ is gezegd zonder meer door te trekken naar ‘inlenen’.
18.
Daar komt bij dat ‘werven’ en ‘inlenen’ in het SER-advies als onderscheiden onderwerpen worden behandeld. Het advies wijdt aan elk van beide een afzonderlijke alinea.17. Ook dit duidt erop dat het om separate kwesties gaat en dat wat voor het één geldt niet per se ook voor het ander opgaat. De SER beperkt zich in de aangehaalde passage — evenals de wetgever in de memorie van toelichting — nota bene nadrukkelijk tot werven:
‘Wat de werving betreft meent de Raad dat het hier gaat om incidentele wervingscampagnes (…)’
[onderstreping toegevoegd, FMD].
19.
Aan het begin van de alinea over ‘inlenen’, merkt de SER op dat hij aanneemt dat het bijvoeglijke naamwoord ‘groepsgewijze’ niet alleen op werven ziet, maar ook op inlenen (zie hierboven, nr. 15). Als de SER hetzelfde zou menen met betrekking tot het incidentele karakter, had het in de rede gelegen dat in dat verband een vergelijkbare opmerking was gemaakt. Dat is echter niet het geval. Integendeel: aan het slot van de bedoelde alinea schrijft de SER dat hij meent ‘dat telkens wanneer zulk een inlening [dat wil zeggen: een ‘groepsgewijze’ inlening, FMD] wordt overwogen de ondernemingsraad moet worden gehoord’ [onderstreping toegevoegd, FMD]. Hieruit blijkt dat de SER ieder besluit aangaande het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten adviesplichtig acht.
Het wettelijk systeem
20.
De beperkte uitleg van de Ondernemingskamer leidt bovendien tot een onlogisch en niet-coherent systeem met betrekking tot de medezeggenschapsrechten van de ondernemingsraad aangaande het personeelsbeleid (in brede zin). In die uitleg is immers het gebruikelijke aanstellingsbeleid (waaronder het wervingsbeleid) instemmingsplichtig (artikel 27 lid 1 sub e WOR) en zijn ongewone wervingscampagnes adviesplichtig (artikel 25 lid 1 sub g WOR). Wat het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten betreft, geldt echter dat de medezeggenschap van de ondernemingsraad beperkt is tot ongewone inleencampagnes en dat de ondernemingsraad geen inspraak heeft als het gaat om ‘gewone’ groepsgewijze inleningen. Schematisch zit dit er als volgt uit:
21.
Voor een dergelijk hiaat in de medezeggenschap bestaat geen rechtvaardiging. Niet valt immers in te zien waarom de ondernemingsraad bij een groepsgewijze werving van arbeidskrachten altijd inspraak zou verdienen, maar bij een groepsgewijze inlening van arbeidskrachten alleen als het om een incidentele, voor de onderneming ongewone inlening gaat, en niet wanneer het een gewone groepsgewijze inlening betreft.
22.
Dit systeem past ook niet bij de ontwikkeling die uitzending sinds de jaren '70 — toen artikel 25 lid 1 sub g WOR in werking trad — heeft doorgemaakt. Destijds was het uitzenden van personeel uitsluitend toegestaan met een vergunning18. en kwam uitzending nauwelijks voor. Eind jaren '90 is de vergunningplicht komen te vervallen19. en is de uitzendovereenkomst van een wettelijke basis voorzien.20. Mede als gevolg van deze wettelijke regulering — en daarmee: legitimering — van uitzending, is het aantal uitzendkrachten sinds de start van deze eeuw enorm toegenomen. Uitzendkrachten vormen tegenwoordig een niet meer weg te denken onderdeel van het personeelsbestand van veel — kleine en grote — ondernemingen. Zij werken in tal van ondernemingen zij-aan-zij met het eigen personeel. Dit onderstreept niet alleen het belang van medezeggenschap op dit vlak, maar maakt het hierboven geschetste systeem des te onlogischer en onwenselijker. Het past niet bij deze ontwikkeling om de rol van de ondernemingsraad te beperken tot het beleid over het aantrekken van eigen personeel en de ondernemingsraad geen inspraak te geven over het aantrekkingsbeleid ten aanzien van ingeleend personeel.
Maatschappelijke (on)wenselijkheid
23.
Een beperking van de rol van de ondernemingsraad als hierboven beschreven past ook niet in de huidige maatschappelijke tendens, die er immers juist op is gericht de flexibele schil terug te dringen en de positie van flexwerkers (waaronder uitzendkrachten) te versterken. Algemeen wordt aangenomen dat de manier waarop in Nederland met flexibele arbeidskrachten wordt omgegaan doorgeschoten is — Nederland heeft de twijfelachtige eer in Europa koploper te zijn qua aantal flexkrachten. De laatste jaren zijn diverse initiatieven ontplooid om de arbeidsmarkt te hervormen en weer in balans te brengen.
24.
In algemene zin is in dit verband te wijzen op de Wet werk en zekerheid (Wwz) en de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Beide wetten beoogden onder meer het gebruik van flexkrachten voor structureel werk tegen te gaan.21. Dit doel is echter nog (lang) niet bereikt. In januari 2020 heeft de Commissie Borstlap in haar rapport In wat voor land willen wij werken? nieuwe vergaande arbeidsmarkthervormingen bepleit,22. evenals — zij het in mindere mate — de SER in zijn MLT-advies uit juni 2021.23. Minister van Gennip heeft in haar Hoofdlijnenbrief Arbeidsmarkt van 5 juli 2022 laten weten de handschoen te zullen oppakken.24.
25.
In het debat over flexwerk gaat het vaak over schijnzelfstandigheid (de zzp-problematiek), platformarbeid en het oneigenlijk gebruik van oproepkrachten. De problemen zijn echter niet tot deze contractvormen beperkt. Ondanks de toegenomen wettelijke regulering, komen ook in de uitzendsector allerhande nijpende situaties voor, met name als het gaat om arbeidsmigranten — specifiek de doelgroep waarop AH e-Commerce zich richt.25. Een bekend probleem is dat uitzendkrachten vaak worden ingezet voor structureel werk in plaats van de ‘piek en ziek’ waarvoor uitzending primair is bedoeld en dat zij — ondanks de verplichte inlenersbeloning van artikel 8 WAADI — vaak minder goede arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden hebben dan werknemers in rechtstreekse dienst, hoewel zij hetzelfde werk doen.26. Wie het nieuws volgt, weet echter dat de misstanden nog veel dieper gaan. Zo berichtte Een Vandaag eind 2020 over het toenemende geweld van malafide uitzendbureaus tegen arbeidsmigranten,27. evenals nu.nl in mei van dit jaar.28. Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten — ook wel bekend als de Commissie Roemer — schetste in haar rapport Geen tweederangsburgers een schrijnend beeld van de leef- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland.29. Ook de SER gaat in het genoemde MLT-advies op deze problematiek in:
‘Uitzendarbeid: De SER hecht veel waarde aan de allocatie- en opstapfunctie die uitzendwerk vervult. Uitzendwerk levert een belangrijke bijdrage aan het bijeenbrengen van vraag en aanbod en aan het (weer) aan de slag helpen van mensen. Tegelijkertijd bestaan er ook zorgen over de positie en kwaliteit van het uitzendwerk. Zo constateert de commissie-Roemer misstanden op de uitzendmarkt waar het de inzet van arbeidsmigranten betreft, en zijn er situaties waarin uitzendwerknemers langdurig op dezelfde werkplek in uitzendwerk blijven hangen zonder gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden voor hetzelfde werk.’30.
26.
De Nederlandse Arbeidsinspectie krijgt maar geen vat op deze problemen. De NOS berichtte in mei 2021 dat nauwelijks iets wordt gedaan met meldingen over misstanden in de uitzendbranche en dat 99% van de uitzendbureaus buiten beeld van de inspectie blijft.31. De Nederlandse Arbeidsinspectie zelf spreekt in haar jaarverslag over 2021 van ‘dweilen met de kraan open’.32. Minister van Gennip heeft op 5 juli 2022 in haar Kamerbrief Hoofdlijnen verplichte certificering bij ter beschikking stellen van arbeidskrachten aangekondigd een certificeringsstelsel voor uitzendbureaus te willen invoeren in een poging deze problemen het hoofd te bieden.33.
27.
Tegen deze achtergrond is het niet verstandig om de rol van de ondernemingsraad te beperken, zoals de Ondernemingskamer in feite heeft gedaan. Het is wenselijk de ondernemingsraad bij de besluitvorming in de onderneming te betrekken, niet alleen bij incidentele inleensituaties, maar ook — of beter: juist — bij structure(e)l(er) gebruik van uitzendkrachten. Het ligt in de rede dat de ondernemer aan de ondernemingsraad uitlegt waarom hij bepaalde werkzaamheden niet met eigen personeel uitvoert, maar daarvoor arbeidskrachten wil inlenen. Ook is het niet meer dan logisch dat de ondernemer inzicht geeft in de partijen (uitzendbureaus) die daarbij ingeschakeld worden, in de omvang en verdeling van de werkzaamheden waarvoor hij arbeidskrachten wil inlenen en de condities waaronder de in te lenen arbeidskrachten hun werkzaamheden zullen gaan verrichtten.34. Op die manier kan de ondernemingsraad er bijvoorbeeld voor waken dat geen concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en dat de ondernemer niet in zee gaat met de verkeerde uitzendbureaus.
28.
De Ondernemingsraad heeft bij herhaling aangegeven dat zij meent dat het bedrijfsmodel van AH e-Commerce te zwaar leunt op de inzet van uitzendkrachten en dat de omvang van het eigen personeel vergroot zou moeten worden. Ook is het een punt van aandacht van de Ondernemingsraad dat de in te schakelen uitzendbureaus aan kwalitatieve eisen voldoen om ervoor te waken dat op een fatsoenlijke manier met de ingeleende arbeidskrachten wordt omgegaan. De Ondernemingsraad wil voorkomen dat in te schakelen uitzendbureaus op niet legale of op onzorgvuldige wijze omgaan met de werknemers die zij aan AH e-Commerce ter beschikking stellen. Bovendien is het voor de Ondernemingsraad een belangrijk aandachtspunt dat de inzet van uitzendkrachten niet wordt gebruikt om te concurreren met de beloning van de eigen personeelsleden.35. De beperkte uitleg die de Ondernemingskamer aan artikel 25 lid 1 sub g WOR heeft gegeven, ontneemt de Ondernemingsraad iedere invloed op deze thema's en is om die reden vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijk.
29.
Ook in ander opzicht worden uitzendkrachten de laatste jaren steeds meer bij de medezeggenschap betrokken. Op grond van artikel 2 lid 1 WOR is de instelling van een ondernemingsraad verplicht wanneer in de onderneming in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn. Mede op basis van adviezen van de SER Commissie Bevordering Medezeggenschap om flexkrachten meer te betrekken bij de medezeggenschap en om obstakels voor participatie aan medezeggenschap weg te nemen, tellen uitzendkrachten op grond van artikel 1 lid 3 sub a WOR sinds 1 januari 2022 vanaf 15 maanden (dat was 24 maanden) mee als ‘in de onderneming werkzame personen’. De wachttijd voor actief en passief kiesrecht in artikel 6 lid 2 en 3 WOR is met ingang van diezelfde datum verlaagd naar 3 maanden (dit was 12 respectievelijk 6 maanden).36. Sinds 2012 is de ondernemer ingevolge artikel 31b lid 3 WOR voorts gehouden om de ondernemingsraad ten minste eenmaal per jaar schriftelijk algemene gegevens te verstrekken over de in de onderneming werkzame uitzendkrachten. De ondernemer moet daarbij tevens aangeven hoe hij verwacht dat het aantal uitzendkrachten zich in het komende jaar zal ontwikkelen. Het pas ook niet bij deze ontwikkeling om het adviesrecht van de ondernemingsraad te beperken tot ongewone groepsgewijze inleningen.
Praktische (on)werkbaarheid
30.
De beperkte uitleg van de Ondernemingskamer verdient ook vanuit praktisch oogpunt geen navolging. Die uitleg leidt immers onvermijdelijk tot afbakeningsproblemen tussen voor de onderneming ‘gewone’ en ‘ongewone’ groepsgewijze inleningen. Hoe moet in een concreet geval worden bepaald of sprake is van het één of het ander?
31.
De Ondernemingskamer omschrijft het gebruikelijke aantrekkingsbeleid binnen AH e-Commerce in nogal algemene termen. Zij merkt immers het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender als zodanig aan (rov. 3.6). Een dergelijke ‘hoog over-benadering’ leidt tot een uitholling van de medezeggenschap. In die benadering kan zich immers de merkwaardige situatie voordoen dat de ondernemingsraad op een bepaald moment adviesrecht heeft, maar dit recht na verloop van tijd weer verliest. De onderhavige casus biedt hiervan een goed voorbeeld. In 2010 sloot AH e-Commerce (kennelijk) voor het eerst raamovereenkomsten met uitzendbureaus. Toen was dat nog niet de gebruikelijke gang van zaken en had de Ondernemingsraad dus adviesrecht, ook volgens de redenering van de Ondernemingskamer. Ook in 2012, en wellicht ook nog in 2014, was nog niet sprake van een gangbare praktijk en had de Ondernemingsraad dus adviesrecht. Maar op den duur is dit veranderd. Op een gegeven moment is het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na een tender de normale gang van zaken geworden, met als gevolg dat de Ondernemingsraad — in de uitleg van artikel 25 lid 1 sub g WOR van de Ondernemingskamer — plotseling niet langer een adviesrecht toekomt. Dit zou betekenen dat AH e-Commerce sinds dat moment — of dat nu vanaf 2012, 2014, 2016 of welk jaar dan ook is — vrij spel heeft, terwijl het aantal uitzendkrachten in de loop der tijd fors is toegenomen (sinds 2008 is dit aantal zeker verviervoudigd) en het speelveld iedere twee jaar weer compleet openligt. AH e-Commerce is iedere twee jaar immers opnieuw vrij in de keuze van de uitzendbureaus, de overeen te komen condities voor de inhuur van de arbeidskrachten en het aantal in te lenen arbeidskrachten,37. zonder dat de Ondernemingsraad daar iets over te zeggen heeft. Die kant moet het niet op.
32.
Feit is dat de Ondernemingsraad nooit — noch in 2010, noch op enig later moment — advies is gevraagd over het groepswijs inlenen van uitzendkrachten door AH e-Commerce. Het gaat hier om een gefaseerd besluitvormingstraject. Eerst worden op basis van een tenderprocedure uitzendbureaus geselecteerd, waarna in raamovereenkomsten afspraken worden gemaakt over de condities waaronder het inlenen zal plaatsvinden (zowel wat betreft de prijs, de beloning van uitzendkrachten, alsook de tijdstippen en wijze waarop bepaald wordt hoeveel uitzendkrachten nodig zijn en geleverd zullen worden). Na het afsluiten van de raamovereenkomsten vindt vervolgens periodiek besluitvorming plaats over het concreet inhuren van groepen uitzendkrachten op bepaalde locaties. Het is vaste rechtspraak van de Ondernemingskamer dat het een ondernemer vrijstaat om de besluitvorming te faseren, mits daarbij wordt voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over de fasering en mits de fasering geen afbreuk doet aan de effectiviteit van de medezeggenschap.38. Om de effectiviteit van de medezeggenschapsrechten van de Ondernemingsraad te waarborgen is in ieder geval vereist dat bij een fasering als hier aan de orde, waarbij om de twee jaar naar aanleiding van de uitkomsten van een tender opnieuw een besluit wordt genomen over de partijen waarmee een raamovereenkomst wordt gesloten en over de condities voor het inlenen van arbeidskrachten, daarover voorafgaand advies aan de Ondernemingsraad wordt gevraagd. De wezenlijke keuzes met betrekking tot het inlenen van arbeidskrachten voor de komende twee jaren worden immers in die fase gemaakt.39.
33.
Het alternatief is dat een meer gedetailleerde vergelijking wordt gemaakt tussen de nieuwe en de oude situatie. Of het besluit adviesplichtig is, hangt er dan onder meer van af of de raamovereenkomsten materieel worden gewijzigd, of andere uitzendbureaus worden ingeschakeld, of de werkzaamheden die de in te lenen arbeidskrachten zullen verrichten nog hetzelfde zijn, of het aantal uitzendkrachten wordt gewijzigd, etc. Deze benadering leidt onvermijdelijk tot allerhande geschillen (en daarmee belasting van de rechtspraak). Men verzandt dan bovendien al gauw in discussies die veeleer thuishoren bij de vraag of de ondernemer in redelijkheid tot het betrokken besluit heeft kunnen komen, dan bij de vraag of het besluit adviesplichtig is. Als, bijvoorbeeld, de raamovereenkomsten inhoudelijk gelijk zijn en ook met dezelfde uitzendbureaus wordt gecontracteerd, heeft de ondernemingsraad minder reden daartegen te protesteren en zal in het algemeen minder snel kunnen worden gezegd dat de ondernemer in redelijkheid niet tot zijn besluit kon komen. Dit dient echter niet tot gevolg te hebben dat de ondernemingsraad zijn adviesrecht verliest. De vraag of er adviesrecht is en de vraag of het besluit kennelijk onredelijk is, lopen in deze benadering op onaanvaardbare wijze door elkaar.
34
Overigens: als er niets wijzigt ten opzichte van de voorgaande periode, wil dat niet per definitie zeggen dat er voor de ondernemingsraad geen reden kan zijn om negatief te adviseren. De opvattingen over wat acceptabel is kunnen in de loop der tijd immers wijzigen. Daarnaast is het denkbaar dat er gaandeweg zaken aan het licht komen waarvan de ondernemingsraad in redelijkheid wijziging kan verlangen. Dit laatste is in casu bijvoorbeeld aan de orde. Tijdens de kerstperiode van 2020 is, zo heeft de Ondernemingsraad vernomen, tussen AH e-Commerce en enkele uitzendbureaus een dispuut gerezen over de uitbetaling aan uitzendkrachten van een feestdagenuitkering die de eigen werknemers van AH e-Commerce wel ontvangen. De Ondernemingsraad had verwacht dat dit in de nieuwe raamovereenkomsten zou zijn afgedicht, maar dat is kennelijk niet gebeurd.
Conclusie
35
Kortom: de beperkte uitleg die de Ondernemingsraad aan artikel 25 lid 1 sub g WOR heeft gegeven, kan niet als juist worden aanvaard. Deze uitleg vindt geen steun in de tekst van de bepaling en evenmin in de totstandkomingsgeschiedenis ervan. De uitleg van de Ondernemingskamer leidt bovendien tot een onlogisch en niet-coherent systeem met betrekking tot de medezeggenschapsrechten van de ondernemingsraad aangaande het personeelsbeleid (in brede zin), strookt niet met de ontwikkeling die het uitzendwezen sinds de invoering van artikel 25 lid 1 sub g WOR heeft doorgemaakt en is vanuit zowel maatschappelijk als praktisch oogpunt onwenselijk. De ondernemingsraad dient adviesrecht te hebben ten aanzien van elk voorgenomen besluit tot groepsgewijze inlening van arbeidskrachten. Allerhande discussies over zaken als de inhoud van de raamovereenkomsten, het aantal uitzendkrachten, de keuze van de uitzendbureaus, etc. behoren aan de orde te komen in een eventuele procedure over de vraag of de ondernemer in redelijkheid tot het betrokken besluit heeft kunnen komen. Dergelijke zaken behoren niet van belang te zijn bij de vraag óf de ondernemingsraad adviesrecht toekomt.
Subonderdeel 1.2: geen gewone groepsgewijze inlening van arbeidskrachten
36
Subonderdeel 1.2 is aangevoerd voor het geval artikel 25 lid 1 sub g WOR inderdaad, zoals de Ondernemingskamer heeft geoordeeld, alleen van toepassing is als het gaat om een afwijking van het gebruikelijke aantrekkingsbeleid, dus van een voor de onderneming ongewone inlening van arbeidskrachten. In dat geval dringt zich de vraag op hoe moet worden bepaald of sprake is van een ‘gewone’ of een ‘ongewone’ groepsgewijze inlening. Indien Uw Raad de uitleg van de Ondernemingskamer zou volgen, hoopt de Ondernemingsraad dat Uw Raad de praktijk op dit vlak enige guidance wil geven.
37.
Met subonderdeel 1.2 komt de Ondernemingsraad op tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat het bestreden besluit buiten het adviesrecht valt, omdat het daarbij zou gaan om een voor AH e-Commerce gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. De Ondernemingskamer heeft het gewone aantrekkingsbeleid binnen AH e-Commerce nogal algemeen geformuleerd, namelijk als het tweejaarlijks sluiten van raamovereenkomsten met uitzendbureaus na het volgen van een tender (rov. 3.6). Zoals uiteengezet, leidt een dergelijke ‘hoog over-benadering’ tot een uitholling van de medezeggenschap (zie hierboven, nr. 31). De Ondernemingskamer benadert de kwestie zuiver procedureel en kijkt ten onrechte niet naar de inhoudelijke kant van de zaak. Of al dan niet sprake is van een bestendiging van de bestaande praktijk die rechtvaardigt dat de ondernemingsraad geen adviesrecht toekomt, dient volgens de Ondernemingsraad te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Het enkele feit dat de raamovereenkomsten, net als in voorgaande jaren, zijn gesloten na een tender en een looptijd hebben van twee jaar, is onvoldoende om te concluderen dat dus sprake is van een voor AH e-Commerce gewone groepsgewijze aantrekking van arbeidskrachten. Daarvoor is in een situatie als de onderhavige onder meer óók van belang in hoeverre de raamovereenkomsten inhoudelijk zijn gewijzigd en tevens met welke uitzendbureaus die overeenkomsten zijn gesloten.
38.
Het eerste heeft de Ondernemingskamer slechts zijdelings in de beoordeling betrokken. De Ondernemingskamer overweegt immers dat de raamovereenkomsten geen materiële wijzigingen kennen ten opzichte van de vorige (rov. 3.6). Dit oordeel is evenwel onbegrijpelijk, aangezien vaststaat dat de prijs is gewijzigd.40. Het behoeft geen betoog dat de prijs een van de belangrijkere onderdelen van de raamovereenkomsten is en dat een prijswijziging dus een ‘materiële’ wijziging oplevert.
39.
Het tweede heeft de Ondernemingskamer in het geheel niet meegewogen, terwijl de Ondernemingsraad expliciet heeft aangevoerd dat ook de keuze van het uitzendbureau een wezenlijk onderdeel is van het adviesrecht bij het groepsgewijze inlenen van arbeidskrachten41. én vaststaat dat de samenstelling van de groep gecontracteerde uitzendbureaus is gewijzigd. Uit de eigen stellingen van AH e-Commerce blijkt immers dat zij de raamovereenkomst met één uitzendbureau (E&A) niet heeft verlengd en dat zij daarnaast één nieuw uitzendbureau (GI Group) heeft geselecteerd.42. Dit is een zodanige wijziging dat niet kan worden volgehouden dat het bestreden besluit ‘slechts meer van hetzelfde’ oplevert, zoals de Ondernemingskamer het in rov. 3.5 verwoord. In dit opzicht is een parallel te trekken met het afsluiten van een overeenkomst met een arbodienst. Op grond van artikel 27 lid 1 sub d WOR heeft de ondernemingsraad instemmingsrecht ten aanzien van een voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling op het gebied van de arbeidsomstandigheden, het ziekteverzuim en het re-integratiebeleid. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook de keuze van de arbodienst onder dit instemmingsrecht valt:
‘Het instemmingsrecht van de ondernemingsraad en de personeelsvertegenwoordiging (pvt) in bedrijven met 10 tot 50 werknemers geldt voor alle regelingen op het gebied van het arbeidsomstandighedenbeleid, incluis het contract met de arbodienst, de ri&e, het plan van aanpak en de keuze van de arbodienst.’43.
[onderstreping toegevoegd, FMD]
En:
‘De arts moet onafhankelijk zijn, waarmee niet gezegd is dat hij niet onder druk kan komen te staan. De werkgever is opdrachtgever, maar in de wet staat dat hij pas voor een Arbo-dienst kan kiezen met instemming van de ondernemingsraad. Als er veel klachten over de Arbo-dienst zijn, zal deze niet instemmen met contractverlenging.’44.
40.
Niet valt in te zien waarom dit voor de keuze van een uitzendbureau anders zou zijn. Gelet op het grote aantal malafide uitzendbureaus in Nederland (zie hierboven, nrs. 25–26), heeft de ondernemingsraad recht op en belang bij inspraak op dit vlak. De Ondernemingsraad dient in casu derhalve in ieder geval adviesrecht te hebben ten aanzien van de keuze voor GI Group als uitzendbureau en de met GI Group te sluiten raamovereenkomst, zoals hij ook expliciet heeft geclaimd.45.
41.
In dit kader is het van belang op te merken dat niet alle uitzendbureaus voor alle locaties van AH e-Commerce arbeidskrachten leveren. AH e-Commerce heeft acht zogeheten Home Shop Centers (HSC's). Het uitzendbureau waarmee de raamovereenkomst niet is verlengd (E&A), bediende slechts twee van deze HSC's (Eindhoven en Oosterhout) en het nieuwe uitzendbureau (GI Group) is ook slechts voor deze twee HSC's ingehuurd.46. Voor deze twee locaties vormt de keuze om niet met E&A door te gaan en om in plaats daarvan met GI Group een raamovereenkomst te sluiten, dus een bijzonder relevant besluit van AH e-Commerce, waarover het adviesrecht van de Ondernemingsraad zich behoort uit te strekken.
Onderdeel 2
42.
In rov. 3.7 gaat de Ondernemingskamer in op de redelijkheid van het bestreden besluit van AH e-Commerce. Deze overweging kan moeilijk anders worden begrepen dan dat de Ondernemingskamer (kennelijk) meent dat AH e-Commerce bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kon besluiten tot het aangaan van de raamovereenkomsten. Voor zover de afwijzing van het verzoek van de Ondernemingsraad mede op deze overtuiging rust, klaagt de Ondernemingsraad met subonderdeel 2.1 over de juistheid daarvan. Het is immers vaste rechtspraak dat ingeval een in artikel 25 lid 1 WOR genoemd besluit wordt genomen zonder dat de ondernemingsraad vooraf om advies is gevraagd, dat besluit om die enkele reden kennelijk onredelijk is. Aan een inhoudelijke beoordeling van de redelijkheid van dat besluit en/of aan een afweging van de betrokken belangen over en weer, wordt dan niet toegekomen (zie hierboven, nr. 8). Dat is ook niet meer dan logisch, omdat de ondernemer anders straffeloos het adviesrecht van de ondernemingsraad zou kunnen negeren.
43.
Het gaat in deze procedure derhalve uitsluitend om de vraag of AH e-Commerce voor het aangaan van de raamovereenkomsten advies had moeten vragen en niet om de vraag of in voldoende mate aan de wensen van de Ondernemingsraad is tegemoetgekomen. Dat laatste kan in deze procedure ook niet aan de orde zijn, aangezien hierover — juist doordat de Ondernemingsraad niet om advies is gevraagd (en hij dus ook de in artikel 25 lid 3 WOR genoemde informatie niet heeft ontvangen) — nog geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden tussen AH e-Commerce en de Ondernemingsraad. De Ondernemingsraad heeft wel pogingen ondernomen om dit debat te voeren, maar AH e-Commerce wilde het gesprek niet aangaan. De vragen in het memorandum van 29 april 2022 waren ten tijde van het inleidende verzoekschrift bijvoorbeeld nog altijd niet beantwoord.47. De Ondernemingsraad heeft eerst een week vóór de zitting bij de Ondernemingskamer van AH e-Commerce een afschrift van één van de gesloten raamovereenkomsten mogen ontvangen.48. In het inleidende verzoekschrift heeft de Ondernemingsraad zich noodzakelijkerwijs moeten baseren op mondeling verstrekte informatie en op hetgeen zij in de wandelgangen had vernomen.49. Dat verklaart ook dat de Ondernemingsraad zich ten dele op foutieve informatie heeft gebaseerd, zoals dat met acht uitzendbureaus een raamovereenkomst zou zijn gesloten, terwijl dat met vier uitzendbureaus blijkt te zijn.50.
44.
De Ondernemingsraad realiseert zich dat rov. 3.7 een obiter dictum is. De reden dat hij in dit cassatieberoep toch tegen deze overweging opkomt, is dat hij wil voorkomen dat zou worden geoordeeld dat geen belang bestaat bij de behandeling van de klachten van onderdeel 1, omdat de afwijzing van zijn verzoek zelfstandig wordt/kan worden gedragen door het oordeel dat AH e-Commerce in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen.
45.
Dat gezegd hebbende: de oordeelsvorming van de Ondernemingskamer in rov. 3.7 is in meerdere opzichten gebrekkig. Om te beginnen gaat de Ondernemingskamer daarin ten onrechte alleen in op de noodzaak van het gebruik van buitenlandse arbeidskrachten door AH e-Commerce. Voor de beantwoording van de vraag of AH e-Commerce in redelijkheid tot het gewraakte besluit kon komen, zijn evenwel ook de inhoud van de raamovereenkomsten (waarvan, zoals vermeld, vaststaat dat de prijs is gewijzigd) en de selectie van de uitzendbureaus (waarvan, zoals vermeld, vaststaat dat ten opzichte van de vorige periode ten minste één uitzendbureau is ‘weggevallen’ en er één nieuw uitzendbureau is bijgekomen) van belang. De Ondernemingskamer besteedt hier in het geheel geen aandacht aan.
46.
Daarnaast heeft de Ondernemingskamer wel erg gemakkelijk aangenomen dat AH e-Commerce genoodzaakt is gebruik te maken van buitenlandse uitzendkrachten. Het gaat in deze procedure om het bedrijfsonderdeel fulfiment en in het bijzonder om de functie van Shopper. De door de Ondernemingskamer aangehaalde stellingen van AH e-Commerce zien evenwel op de functie van Allrounder en op het bedrijfsonderdeel delivery. Over de functie van Allrounder heeft AH e-Commerce ter zitting aangevoerd dat zij graag iedereen in eigen dienst zou willen hebben.51. Een vergelijkbare stelling heeft AH e-Commerce over de functie van Shopper niet ingenomen. Het betoog van AH e-Commerce dat het ondanks intensieve campagnes niet is gelukt om eigen personeel te werven, betreft voorts specifiek het bedrijfsonderdeel delivery,52. waarbij het voor de Ondernemingsraad overigens niet duidelijk is op welke intensieve campagnes AH e-Commerce doelt. AH e-Commerce heeft niet gesteld dat zij moeite heeft gedaan om Shoppers bij fulfilment in (vaste) dienst te nemen. De Ondernemingsraad is ook niet bekend met wervingscampagnes van AH e-Commerce op dit vlak en op de website (ah.werk.nl) zijn ook geen open vacatures voor deze functie te vinden. Voor zover de Ondernemingsraad weet, zijn de enige Shoppers die een arbeidsovereenkomst met AH e-Commerce hebben, degenen die al vóór 2008 in dienst waren. Sindsdien is het beleid van AH e-Commerce om Shoppers geen dienstverband aan te bieden. De Ondernemingsraad is bekend met uitzendkrachten die na geruime tijd voor AH e-Commerce werkzaam te zijn geweest moesten vertrekken, omdat het alternatief een rechtstreeks dienstverband was en AH e-Commerce daar simpelweg niet aan wilde.
47.
De Ondernemingsraad heeft er overigens niets op tegen dat in het buitenland wordt gezocht naar geschikte arbeidskrachten. Wel vraagt hij zich af of niet ten minste een deel van hen in dienst zou kunnen worden genomen in plaats van te worden ingeleend. Als de buitenlandse arbeidskrachten inderdaad, zoals AH e-Commerce beweert, slechts tijdelijk willen werken, staat het AH e-Commerce uiteraard vrij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden. De Ondernemingsraad begrijpt ook het nut van een flexibele schil, maar meent dat een percentage van 90% uitzendkrachten wel erg veel van het goede is. Ook bij andere onderdelen van Albert Heijn, zoals in de winkels, is veel personeel nodig op wisselende momenten, maar daar wordt de personeelsvoorziening wel in eigen hand gehouden en wordt niet of nauwelijks met uitzendkrachten gewerkt.
48.
Het vorenstaande is slechts bedoeld om aan te geven dat het debat over de noodzaak en omvang van het inlenen van arbeidskrachten binnen AH e-Commerce allesbehalve uitgekristalliseerd is en dat het nodige valt af te dingen op het oordeel van de Ondernemingskamer over de redelijkheid van het bestreden besluit. De onderhavige procedure is evenwel niet de plaats om dat debat te voeren. Dat behoort in eerste instantie intern te gebeuren na ontvangst van een daartoe strekkende adviesaanvraag. Dit zal hopelijk — indien Uw Raad de uitspraak van de Ondernemingskamer vernietigt — in het voorjaar van 2024 zijn, wanneer de huidige raamovereenkomsten aflopen en AH e-Commerce een nieuwe tender uitschrijft.
Redenen waarom:
de Ondernemingsraad verzoekt de bestreden beschikking van Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Den Haag, 28 november 2022
F.M. Dekker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑11‑2022
Verzoekschrift Ondernemingsraad, nr. 7.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 3 en 6–7. Zie ook verweerschrift AH e-Commerce, nr. 13. Hierbij zij opgemerkt dat de precieze wijzigingen op dit vlak de Ondernemingsraad niet bekend zijn, omdat AH e-Commerce de bijlage bij de raamovereenkomsten waarin de financiële afspraken staan, met de Ondernemingsraad noch de Ondernemingskamer heeft gedeeld; zie pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 3 en 6–7.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 5.
Zie rov. 2.6 van de bestreden beschikking Zie voorts verweerschrift AH e-Commerce, nrs. 11 en 14.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 7.
Aldus ook A-G Hartlief in zijn conclusie van 3 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:175 (OR/DA), onder 4.13.
Zie over deze spanning Hof Amsterdam (OK) 25 april 1991, NJ 1992, 271 (PTT Telecom).
L.G. Verburg, Rood's Wet op de ondernemingsraden, Deventer: Kluwer 2013, p. 281. De Ondernemingskamer kan de redelijkheid van de termijn toetsen. Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam (OK) 26 november 2010, JAR 2011/11.
Hof Amsterdam (OK) 30 januari 1992, NJ 1992, 415.
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:725 (Holland Casino).
Zie hierover K. Wiersma en R.J.M. Hampsink, ‘Toetsingsnorm’, in: L.C.J. Sprengers en R.D. Poelstra (red.), 40 jaar rechtspraak Ondernemingskamer over adviesrecht, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 149–170.
Hof Amsterdam (OK) 1 mei 1980, NJ 1981, 271 (Lingeziekenhuis). Onder (veel) meer bevestigd in Hof Amsterdam (OK) 30 mei 2012, JAR 2012/181; en Hof Amsterdam (OK) 24 februari 2015, JAR 2015/108
SER, Over taak samenstelling en bevoegdheid van ondernemingsraden, Advies 1975/14, p. 24.
Het aanstellingsbeleid — waar de SER ook het wervingsbeleid onder verstaat — was in de tijd van het SER-advies adviesplichtig op grond van artikel 26 lid 1 sub d WOR. Thans is dit onderwerp ingevolge artikel 27 lid 1 sub e WOR instemmingsplichtig. Dit doet voor de hier verwoorde gedachtegang evenwel niet ter zake.
De Ondernemingskamer lijkt dit te onderkennen. Zij overweegt in rov. 3.5 immers dat uit het SER-advies ‘zou kunnen worden opgemaakt dat destijds onderscheid werd gemaakt tussen beide’.
Eerst ingevolge de uit 1965 stammende Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, later op grond van de Arbeidsvoorzieningswet 1990.
Dit gebeurde in 1998 met de inwerkingtreding van Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI).
Dit gebeurde in 1999 met de Wet flexibiliteit en zekerheid. Die wet heeft afdeling 11 (‘Bijzondere bepalingen ter zake van de uitzendovereenkomst’) aan titel 7.10 BW toegevoegd.
Zie over het doel van de Wwz: Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3. Zie over het doel van de Wab: Kamerstukken II 2018–2019, 35 074, nr. 3.
Commissie Regulering van Werk, In wat voor land willen wij leven?, Den Haag: 2020.
SER, Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving, Advies 2021/8.
Pleitnota mr. J.M. van Slooten, nrs. 13–15. Zie ook rov. 3.7 van de bestreden beschikking.
Dit signaleert ook de Commissie Regulering van Werk, In wat voor land willen wij leven?, Den Haag: 2020, p. 8.
Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, Geen tweederangsburgers. Aanbevelingen om misstanden bij arbeidsmigranten in Nederland tegen te gaan, 30 oktober 2020.
SER, Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving, Advies 2021/8, p. 18.
Nederlandse Arbeidsinspectie, Jaarverslag 2021. Deel twee: verhalen, April 2022, p. 4 (onder andere te vinden via https://www.nlarbeidsinspectie.nl/binaries/nlarbeidsinspectie/documenten/jaarverslagen/2022/05/09/jaarverslag-2021/volledig-jaarverslag-2021-20220509.pdf).
Zie ook pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 2.
Verzoekschrift Ondernemingsraad, nr. 9.
Wet van 15 december 2021, Stb. 2021, 627 (Verzamelwet SZW 2022). Zie hierover Kamerstukken II 2020–2021, 35 897, nr. 3, p. 12–13.
Zie ook pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 6.
Zie onder meer Hof Amsterdam (OK) 19 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9689; Hof Amsterdam (OK) 17 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1451; en Hof Amsterdam (OK) 28 oktober 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2871.
Zie ook pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 2–4 (paragraaf C).
Zie verweerschrift AH e-Commerce, nr. 13.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 5.
Zie rov. 2.6 van de bestreden beschikking Zie voorts verweerschrift AH e-Commerce, nr. 11.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 7.
Zie verweerschrift AH e-Commerce, nr. 14.
Verzoekschrift Ondernemingsraad, nr. 4.
Pleitnotitie mr. L.C.J. Sprengers, p. 1.
Verzoekschrift Ondernemingsraad, nrs. 4–5.
Verzoekschrift Ondernemingsraad, nr. 2.
Pleitnota mr. J.M. van Slooten, nr. 17.
Pleitnota mr. J.M. van Slooten, nr. 18.