HR, 17-08-2018, nr. 16/03533
16/03533, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-08-2018
- Zaaknummer
16/03533
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1314, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑08‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2623, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑08‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2018/1957 met annotatie van Martijn Schippers
BNB 2018/203 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2018/140 met annotatie van Hollebeek, J.A.H.
NTFR 2018/2060 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 17‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 4, punt 18, art. 5, leden 2 en 4, en art. 201, lid 3, CDW; art. 2:240, leden 2 en 3, art. 3:33, art. 3:37 en art. 3:61, lid 2, BW; directe vertegenwoordiging; douaneschuldenaar; door douane-expediteur overgelegde machtiging om belanghebbende direct te vertegenwoordigen niet rechtsgeldig; geen toerekenbare schijn van volmachtverlening; belanghebbende is niet aan te merken als douaneschuldenaar.
Partij(en)
17 augustus 2018
nr. 16/03533
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, nrs. 15/00037 tot en met 15/00040, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. HAA 13/4782 tot en met HAA 13/4785) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In de periode 12 maart 2009 tot en met 19 mei 2010 heeft douane‑expediteur [A] C.V. (hierna: [A]) negentwintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van scheepscasco’s, afkomstig uit de Volksrepubliek China (hierna: de scheepscasco’s). Op elk aangifteformulier heeft [A] postonderverdeling 8901 90 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) opgegeven. Deze postonderverdeling geldt voor “andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen: zeeschepen”. Als goederenomschrijving vermelden de aangiften “scheepscasco” of - in drie gevallen - “scheepscasco tanker”. Het bij genoemde postonderverdeling behorende tarief van douanerechten bedraagt nul percent. De scheepscasco’s zijn met toepassing van dit tarief vrijgegeven.
Op elk aangifteformulier heeft [A] verklaard op te treden op naam en voor rekening van belanghebbende, een scheepsbouwer.
2.1.2.
[A] heeft aan de douane een akte overgelegd met opschrift “Overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger” (hierna: de akte). De akte vermeldt als vertegenwoordigde de naam van belanghebbende en is ondertekend door [B] (hierna: [B]).
Belanghebbende wordt bestuurd door [C] B.V. en [D] Beheer B.V. De bestuurders zijn uitsluitend gezamenlijk bevoegd namens belanghebbende op te treden. Deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bestuurders is ingeschreven in het handelsregister. [B] is uitsluitend bevoegd namens [D] Beheer B.V. op te treden.
De douane is zonder nader onderzoek ervan uitgegaan dat belanghebbende zich bij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften rechtsgeldig heeft laten vertegenwoordigen door [A] als direct vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW).
2.1.3.
Naar aanleiding van een door de douane bij belanghebbende op 6 maart 2012 ingestelde controle met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften (hierna: de controle) heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de bij die aangiften voor het vrije verkeer aangegeven scheepscasco’s geen casco’s voor zeeschepen zijn, maar dat het gaat om casco’s als bedoeld in postonderverdeling 8901 90 99 van de GN, dan wel als bedoeld in postonderverdeling 8901 20 90 van de GN. Het bij elk van de hiervoor vermelde postonderverdelingen behorende tarief van douanerechten bedraagt 1,7 percent.
Ondanks betwisting daarvan door belanghebbende, heeft de Inspecteur [A] als direct vertegenwoordiger van belanghebbende aangemerkt en heeft hij belanghebbende als aangever in de zin van artikel 4, punt 18, van het CDW op grond van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW aangesproken voor de zijns inziens verschuldigde douanerechten.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat [A] belanghebbende rechtsgeldig als direct vertegenwoordiger heeft vertegenwoordigd, en dat belanghebbende daarom als aangever op grond van artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW douaneschuldenaar is. Naar het oordeel van het Hof heeft tussen belanghebbende en [A] kennelijk wilsovereenstemming bestaan dat [A] belanghebbende zou vertegenwoordigen. Volgens het Hof volgt uit de ondertekening van de machtiging door [B] dat belanghebbende op de hoogte was van de machtiging. Voorts heeft het Hof daarbij in aanmerking genomen dat [A] telkenmale in overeenstemming met de verklaring aangiften op naam en voor rekening van belanghebbende heeft gedaan en dat belanghebbende steeds de facturen van [A] heeft voldaan met daarbij gevoegd de aangiftegegevens uit het geautomatiseerde systeem van de douane, waaruit duidelijk bleek dat [A] was opgetreden als direct vertegenwoordiger van belanghebbende.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat ten tijde van het doen van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften de akte – die namens belanghebbende uitsluitend is ondertekend door [B] – niet kan volstaan als volmacht aan [A] om de desbetreffende douaneaangiften in naam van belanghebbende te doen. De Inspecteur heeft, gelet op artikel 2:240, leden 2 en 3, BW, terecht niet bestreden dat de akte ontoereikend is om als volmacht aan [A] te dienen.
2.3.3.
Om onder deze omstandigheden te kunnen oordelen dat [A] belanghebbende bevoegd heeft vertegenwoordigd als direct vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het CDW, moet een van de volgende situaties zich hebben voorgedaan:
1) de andere bestuurder van belanghebbende heeft voorafgaand aan het doen van de aangifte ingestemd met het verlenen van de volmacht,
2) de andere bestuurder heeft nadien het verlenen van de volmacht bekrachtigd door een verklaring als bedoeld in artikel 3:33 BW in samenhang gelezen met artikel 3:37 BW, gericht tot [A],
3) de beide bestuurders hebben de in naam van belanghebbende gedane douaneaangiften bekrachtigd door een verklaring als bedoeld in artikel 3:33 BW in samenhang gelezen met artikel 3:37 BW, gericht tot de Inspecteur.
Dit een en ander heeft het Hof miskend.
2.3.4.
Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat een van de hiervoor in 2.3.3 omschreven situaties zich heeft voorgedaan. Met name blijkt daaruit niet van de daarvoor benodigde betrokkenheid van de bestuurder van belanghebbende die de akte niet heeft ondertekend.
Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat [A] belanghebbende bevoegd heeft vertegenwoordigd. Middel 1 slaagt daarom.
2.4.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.2.
Voor de Rechtbank heeft de Inspecteur aangevoerd dat, ook indien niet kan worden geoordeeld dat [A] bevoegd was belanghebbende te vertegenwoordigen, de douane erop heeft vertrouwd dat [A] daartoe wel bevoegd was en dat dit vertrouwen wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die naar verkeersopvattingen voor risico van de belanghebbende (de principaal) komen. In dit verband heeft de Inspecteur gewezen op de omstandigheid dat hem niet is gebleken dat belanghebbende rekeningen van [A] niet heeft betaald en op de omstandigheid dat [A] een douane‑expediteur is die al sinds een reeks van jaren actief is in de Rotterdamse haven en dagelijks honderden contactmomenten met de douane heeft.
2.4.3.
In een geval als het onderhavige, waarin de douane is afgegaan op schijn van vertegenwoordiging, kan op grond van artikel 3:61, lid 2, BW tegenover de douane geen beroep worden gedaan op de onbevoegdheid van de vertegenwoordiger indien de douane op grond van een verklaring of gedraging van de (in werkelijkheid onbevoegd) vertegenwoordigde heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Uitgangspunt daarbij is dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat evenwel niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Vergelijk voor dit een en ander de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/02127, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115, rechtsoverweging 3.4, van 3 februari 2017, nr. 15/05174 ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78, rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3, en van 14 juli 2017, nr. 16/02749, ECLI:NL:HR:2017:1356, NJ 2017/326, rechtsoverweging 3.3.2.
In dit geval heeft de Inspecteur - op wie hier de stelplicht rust - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die voor risico van belanghebbende komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. De Inspecteur heeft immers geen andere dan de hiervoor in 2.4.2 omschreven omstandigheden gesteld. Daarmee heeft hij in essentie slechts niet voor risico van belanghebbende komende gedragingen van [A] aangeduid.
2.4.4.
Gelet op artikel 5, lid 4, van het CDW moet daarom worden aangenomen dat [A] bij het doen van de onderhavige aangiften heeft gehandeld in eigen naam en voor eigen rekening, zodat [A] en niet belanghebbende douaneschuldenaar is op grond van artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW. De uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken voor de Rechtbank met nummers HAA 13/4782 tot en met HAA 13/4785 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten in de zaak HAA 13/4785, en de uitspraken van de Inspecteur,
vernietigt de uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 493, en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaken HAA 13/4782 tot en met HAA 13/4784 voor de Rechtbank ten bedrage van in totaal € 954,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1002 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op aanvullend € 529 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op aanvullend € 261 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.
Beroepschrift 17‑08‑2018
Edelhoogachtbaar college,
In navolging van uw schrijven d.d. 14 juli 2016 ter zake van de cassatieberoep procedure met zaaknummer F 16/03533 van cliënt, [X] B.V. gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 31 mei 2016, treft u in het onderstaande ter herstel van het motiveringsverzuim de cassatiemiddelen en begeleidende toelichting daarop aan. Allereerst zal een weergave worden gegeven van en het verloop van de procedure en de daaraan ten grondslag liggende feiten.
A. Ontstaan en verloop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2012 een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 39.882 aan douanerechten (hierna te noemen: ‘UTB 1’).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening, 15 maart 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 48.985,50 aan douanerechten (hierna te noemen: (‘UTB 2’).
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag wan € 38.611,25 aan douanerechten (hierna: ‘UTB 3’).
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 387.626,21 aan douanerechten (hierna te noemen: ‘UTB 4’).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 13 november 2013 heeft de inspecteur de hiervoor genoemde UTB's gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 december 2014 het beroep inzake UTB 2 gegrond verklaard en deze UTB verminderd tot € 15.028. De overige beroepen heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Het Gerechtshof heeft bij uitspraak van 31 mei 2016 (verzenddatum 3 mei 2016) het hoger beroep ongegrond geacht en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft op 12 juli 2016 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof.
1.6.
De Hoge Raad heeft met het schrijven d.d. 14 juli 2016 het ontvangst van het cassatieberoepschrift bevestigd en tegelijkertijd belanghebbende in staat gesteld om binnen 6 weken na voornoemd datum de cassatiegronden in te dienen.
B. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
‘Zaak 13/4782 (Hof: UTB 4)
1.
[A] B.V. (hierna te noemen: ‘[A]’) heeft in de periode 24 september 2009 tot en met 19 mei 2010 namens eiseres 22 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco's (in vier gevallen met de toevoeging: tanker) met land van oorsprong China. De scheepscasco's zijn aangeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak: 13/4783 (Hof. UTB 1)
2.
[A] heeft op 12 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco's met land van oorsprong China. De scheepscasco's zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak 13/4784 (Hof: UTB 3)
3.
[A] heeft op 30 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco's met land van oorsprong China. De scheepscasco's zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak 13/4785 (Hof: UTB 2)
4.
[A] heeft op 13 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco's met land van oorsprong China. De scheepscasco's zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Alle zaken
5.
Op 30 maart 2009 heeft verweerder een fysieke controle uitgevoerd inzake de aangifte voor het brengen in het vrije verkeer met nummer [001]. Deze aangifte is niet in de navordering betrokken. Het formulier ‘Bijlage — Fysieke controle’ vermeldt:
‘Fase invullen
Overeenstemmingscontrole: scheepscasco en controle op bijpak accijns goederen zoals olie e.d.
Fase bevindingen
(…)
bevonden:
een scheepscasco
nummer 705
ten tijde van controle geen bijpak’
6.
Vanaf 31 mei 2011 heeft verweerder contact met [A] in het kader van het controleproject ‘scheepscasco's’, welk project betrekking, heeft op de indeling van scheepscasco's. Voor zeeschepen van onder meer goederencode 8901 90 10 was vóór en ná 1 januari 2006 sprake van een nihil-recht. Voor goederencode 8901 90 99 geldt vanaf 1 januari 2006 geen nihil-recht meer, omdat het algemeen preferentieel systeem niet meer van toepassing is op die goederencode in combinatie met oorsprong Volksrepubliek China.
7.
Verweerder heeft op 6 maart 2012 bij eiseres een controle na de invoer (hierna: uitgevoerd als bedoeld in artikel 73 van het Communautair Douanewetboek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode 12 maart 2009 tot en met 19 mei 2010. Van deze controle heeft verweerder een rapport opgesteld dat is gedagtekend 22 juni 2012 en dat — voor zover thans van belang -onder meer inhoudt:
‘3. Bevindingen
3.1. Bevindingen algemeen
Voor het doen van de aangiften benoemd in bijlage 1 van dit rapport heeft [X] zich direct laten vertegenwoordigen door [A] C.V. De mogelijkheid van directe vertegenwoordiging is gebaseerd op artikel 5 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (hierna CDW). In de situatie van directe vertegenwoordiging wordt de vertegenwoordigde aangemerkt als aangever. In genoemde aangiften wordt [X] dus op grond van artikel 4 onder nummer 18 van het CDW aangemerkt als aangever.
3.2. Bevindingen roet betrekking tot de indeling
Tijdens de controle na de invoer bij u te [Z] zijn bij u niet betrekking tot de hierna genoemde aangiften voor plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ (hierna aangiften) onregelmatigheden geconstateerd. De genoemde aangiften hebben allen betrekking op scheepcasco's. Daarbij heeft u gekozen voor een indeling in tariefpost 8901
9010 00, andere schepen voor het vervoer van voederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen, zijnde zeeschepen. Naar mijn mening is die tariefpost onjuist en had 8901 9099 00 moeten worden gebruikt, zijnde andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen, zijnde andere met mechanische voortbeweging. Indien het een tankschip, niet zijnde een zeeschip, betreft dan moet de tariefpost 8901 2090 00 gebruikt worden.
Uit mij op dit moment bekende gegevens is af te leiden dat er hier geen sprake is van casco's van zeeschepen. De door ons onderzochte casco's waren niet bestemd voorde productie van een schip ontworpen en gebouwd voor de vaar[tin volle zee als bedoeld in aanvullende aantekening I (GN) op Hoofdstuk 89 van de Gecombineerde Nomenclatuur. Op basis van de indelingsregels 1, 2a en 6 deel ik de casco's dan ook niet in als casco's voor zeeschepen. Ik leid dit af uit de onderstaande bescheiden uit uw administratie en uit het uiteindelijk gebruik van de casco's voor de binnenvaart.’
8.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen om tot navordering over te gaan. Die brief heeft betrekking op de aangiften tot en met de aanvaardingsdatum 30 maart 2009. De brief houdt — voor zover thans van belang- onder meer in:
‘Zoals tijdens de controle op 6 maart 2012 afgesproken heeft u tot 9 maart 2012 de tijd om eventueel uw standpunt ten opzichte van mijn voornemen kenbaar te maken. Ik heb deze termijn met u afgesproken in verband met het verlopen van de navorderingstermijn.’
9.
Bij brief van 9 maart 2012 aan verweerder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij geen termijn met verweerder heeft afgesproken en dat een reactietermijn van één dag te kort is.
10.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder voor de aangiften met aanvaardingsdatum 18 maart 2009 de reactietermijn verlengd tot uiterlijk 15 maart 2012 en voorde aangiften met aanvaardingsdatum 30 maart 2009 is de uiterste reactiedatum op 23 maart 2013 bepaald. Voor de aangiften met aanvaardingsdatum 12 maart 2009 is de termijn niet verlengd en is met dagtekening 9 maart 2012 een utb uitgereikt.
11.
Bij brief van 13 maart 2012 aan verweerder heeft eiseres laten weten dat ook deze termijn te kort is.’
2.2.
In aanvulling op de door de rechtbank genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
‘2.3.1.
De bestreden UTB's, voor zover in hoger beroep nog in geschil, betreffen de volgende 27 aangiften:
Ik verwijs u praktischer wijs naar de tabel zoals deze is opgenomen in rechtsoverweging 2.3.1 van de uitspraak van het Gerechtshof d.d. 31 mei 2016.
2.3.2.
Voor de onder 2.3.1 genoemde scheepscasco's die zijn aangeduid met een typenaam heeft belanghebbende attesten van Bureau Veritas overgelegd, alle afgegeven te Rotterdam, op 5 maart 2012, waarin onder meer het volgende wordt verklaard:
‘Subject | :Adaption hull |
Vessel's type | :[Hof: vermelding typenaam] |
Dimensions | :[Hof: vermelding lengte x breedte x hoogte] |
Drawing number | :[Hof: vermelding nummer bouwtekening] |
BV Register number | :[Hof: vermelding registratienummer Bureau Veritas] |
The undersigned, acting within the scope of the General Conditions of the Marine Branch of Bureau Veritas, which regulate the interventions of this Society,
herewith declares that,
The halls of above mentioned type with BV Register number and dimensions as listed above may be adapted to fit the navigation notation ‘coastal area’ or ‘sheltered area’ as specified in the Rule Note 467, Pt A, Ch 1. Sec 2.5.2.4 & Sec 2.5.2.5, with construction marks •Hall •Mach as specified in Pt A. Ch 1, Sec 2.3.2.3.
(…)’
2.3.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 15 december 2011, gericht aan de inspecteur, met de volgende inhoud:
‘Betreft: Invoer van scheepscasco's (uw kenmerk: […])
(…)
Naar aanleiding van uw brief van 22 november 2011, waarin u mij verzocht om aanvullende informatie/documentatie te overleggen voor een aantal door ons ingevoerde scheepscasco's, informeer ik u als volgt.
Wij zijn momenteel bezig net het verzamelen van de door u gevraagde informatie. Maar dit verzamelen van de casco's, die op de betreffende 15 aangiften ten invoer werden aangegeven vergt enige tijd, aangezien een aantal dossiers door ons reeds is gearchiveerd. Mede door de drukte voor de komende feestdagen en de voorbereidingen van de jaarafsluiting 2011, die gevolgd wordt door een controle van onze account, verwacht ik echter dat ik de gevraagde informatie uiterlijk 15 februari 2012 aan u kan toezenden.
(…)’
2.3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van belanghebbende aan de inspecteur, Gedagtekend 14 februari 2012, met de volgende inhoud:
‘Betreft: invoer scheepscasco's
kenmerk: […]
(…)
‘In aanvulling op mijn brief van 9 februari 2011 kan ik u mededelen dat ik inmiddels nadere informatie heb gekregen van [A] B.V. over haar optreden als douane-expediteur, Informatie die wij nog nader moeten bestuderen.
Verder vernamen wij van [A] B.V. dat u heden een bespreking heeft met [A] B.V. over de inklaring, van scheepscasco's die voor ons bestemd waren. Indien en voor zover u na dit gesprek van ons nog nadere informatie wenst en/of onze medewerking behoeft, dan horen wij dat graag.
Een afschrift van deze brief zullen wij tevens sturen aan [A] B.V..’
2.3
In aanvulling op de door het Hof genoemde feiten stellen wij de navolgende feiten vast.
2.4
De uitnodiging tot uitbetaling, die op 23 april 2009 is afgegeven (en als processtuk door belanghebbende is opgenomen als productie 10 van het bezwaarschrift d.d. 22 augustus 2012 tegen de geformaliseerde UTB 4 d.d. 14 augustus 2012 en zodoende onderdeel behoort te vormen van het procesdossier), en volgt op de fysieke controle van 30 maart 2009, zoals hierboven weergegeven onder 2.1 van de feiten, punt 5 van de door de rechtbank vastgestelde feiten, vermeldt het volgende:
‘(…)
Verificatie mededeling
Artikel 1:
Wijze van controle : Daadwerk. opneming v.d. goederen
Uitslag van de controle : Conform
Bevindingen : DOSSIER 3298. VC3. GN-CODE AANGIFTE
GEVOLGD. UITSLAG CONTROLE CONFORM
Ambtenaar: […]’
2.5
In tegenstelling tot de douaneaangiften van 12 maart 2009, 15 maart 2009 en 29 maart 2009 die in de UTB's 1 t/m 3 worden betrokken, wordt de gecontroleerde douaneaangifte van 4 februari 2012, zoals weergegeven in onderdeel 2.4, niet in enige navordering betrokken.
2.5
Belanghebbende heeft zekerheid in de vorm van bankgaranties moeten stellen ten behoeve van het verkrijgen van uitstel van betaling voor de UTB's.
C. Cassatiemiddelen
Met betrekking tot het cassatieberoep worden de hiernavolgende cassatiemiddelen voorgedragen waarbij de cassatiemiddelen ieder afzonderlijk doch ook in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
1.1
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 201 lid 3 van de Verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douane Wetboek (hierna te noemen: ‘CDW’), omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat belanghebbende dient te worden aangemerkt als douane-schuldenaar wegens rechtsgeldige (directe) vertegenwoordiging.
1.2
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder de tariefindeling volgens het Gecombineerde Nomenclatuur (hierna te noemen: ‘GN’), en in het algemeen het Europeesrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat de ingevoerde scheepscasco's geen casco's van zeeschepen zijn.
1.3
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 220 lid 2 aanhef en onder b CDW, en in het algemeen de regels van en goede procesorde, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat niet aan de voorwaarden is voldaan om af te zien van navordering.
1.4
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder strijdigheid met het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, en in het algemeen het Europeesrechtelijke beginsel van ‘equality of arms’, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft geoordeeld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet is geschonden wegens het ontbreken van enige beperking voor het verkrijgen van uitstel van betaling ten aanzien van UTB 1 en UTB 2.
1.5
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder strijdigheid met het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, en in het algemeen het Europeesrechtelijke beginsel van ‘equality of arms’, omdat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft geoordeeld dat schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet in geding is ten aanzien van UTB 4 (en impliciet UTB 3).
1.6
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder strijdigheid met het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in combinatie met artikel 8:31, 8:75 en 8:114 Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: ‘Awb’), en in het algemeen van regels van een goede procesorde, doordat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat het niet overleggen van ingevolge van artikel 8:42 Awb tot het geding behorende stukken in eerste aanleg niet tot de gevolgtrekking leidt dat de rechten van de verdediging zijn geschaad en niet tot de gevolgtrekking leidt dat de proceskosten en griffierechten van de hoger beroepsprocedure dienen te worden vergoed.
Hierna worden de cassatiemiddelen toegelicht, waarbij de toelichting geldt als onderdeel van het cassatiemiddel.
Toelichting bij cassatiemiddel 1
Dit cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.3.
De afdeling privaatrecht van de Rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak d.d. 16 juli 2014, zaaknummer C-10-409519_16072014, onder 3.7 overwogen dat belanghebbende zich ten opzichte van [A] in beginsel kan beroepen op de onbevoegdheid van [B] om zelfstandig belanghebbende te vertegenwoordigen en te binden jegens [A] Aansluitend komt de Rechtbank onder 3.8 tot de conclusie dat belanghebbende gaandeweg stilzwijgend haar instemming heeft gegeven met de handelswijze van [A] en daarmee de op zichzelf onbevoegde vertegenwoordigingshandeling van [B] heeft bekrachtigd. Daardoor zou belanghebbende aan de overeenkomst van november 2007 gebonden geraakt en ook aan de overeenkomst van oktober 2008. Het Gerechtshof neem in de hoger beroepsprocedure deze stelling over. Desalniettemin is hoger beroep aangetekend tegen voornoemde uitspraak van de Rechtbank en staat het eindoordeel van de civiele rechter nog niet vast. Gelet op de rechtszekerheid zou het frappant zijn indien de civiele rechter en de fiscale rechter tot een ander oordeel komen ter zake van de vertegenwoordiging waardoor een oordeel van een lagere civiele rechter niet als grond mag worden gebruikt voor de fiscale procedure.
Feit blijft dat [A] belanghebbende onbevoegd heeft vertegenwoordigd en geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden door latere handelingen. Immers ook in geval van indirecte vertegenwoordiging had belanghebbende facturen gekregen van [A] en deze betaald. Daaruit kan geen bekrachtiging worden afgeleid. Echter, doordat de overeenkomsten civielrechtelijke niet tot stand zijn gekomen wegens onvertegenwoordigingsbevoegdheid is er geen sprake geweest van directe vertegenwoordiging maar van indirecte vertegenwoordiging. Daardoor zijn de UTB's aan de verkeerde belastingplichtige/belastingschuldige opgelegd en dienen zij vernietigd te worden. Tevens is het oordeel dat uit de bij de facturen gevoegde Sagitta-documenten dient te worden afgeleid dat er sprake is van directe vertegenwoordiging onbegrijpelijk. Immers ook in geval van indirecte vertegenwoordiging wordt de vertegenwoordiger gemeld in de Sagitta-documentatie.
Op basis van het bovenstaande is het oordeel van het Gerechtshof in strijd met het recht of wordt het recht onjuist toegepast, althans is de motivering van de uitspraak van het Gerechtshof onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd. die de conclusie niet kan dragen, waardoor de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd dient te worden.
Toelichting bij cassatiemiddel 2
Dit cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.11.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in de regel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen zoals deze in de tekst van de post zijn omschreven. De door de Commissie vastgestelde toelichtingen op de GN en de in het kader van de Werelddouaneorganisatie uitgewerkte toelichtingen op het geharmoniseerd systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen zijn, hulpmiddelen bij de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende tariefposten, hoewel zij rechtens niet bindend zijn.
De aanvullende aantekening 1 bij Hoofdstuk 89 is algemeen opgesteld en bruikbaar voor nadere interpretatie. Daarentegen bevat de toelichting EG op hoofdstuk 89 moeilijk toepasbare criteria (zeker op scheepscasco's), zoals dat ze gebouwd en uitgerust dienen te zijn ten einde onder moeilijke weersomstandigheden op zee te kunnen verblijven (ongeveer windkracht 7 op de schaal van Beaufort). Daarbij maakt de toelichting: ‘Als ‘zeeschepen’ worden eveneens aangemerkt de vaartuigen en luchtkussenvaartuigen die aan bovenstaande voorwaarden voldoen, ook indien zij voornamelijk worden gebruikt in kustwateren, in riviermondingen, op meren, enz.’ slechts verdere onduidelijkheid met zich mee, want een dergelijke passage toevoegen is nutteloos indien het van toepassing is op zeeschepen die gebouwd en uitgerust dienen te zijn ten einde onder moeilijke weersomstandigheden op zee te kunnen verblijven (ongeveer windkracht 7 op de schaal van Beaufort), want daarvoor is het verdere gebruik alleen in kustwateren, in riviermondingen, op meren enz. niet relevant en is het uiterst twijfelachtig dat luchtkussenvaartuigen zijn gebouwd en uitgerust om onder moeilijke weersomstandigheden op zee te kunnen verblijven (ongeveer windkracht 7 op de schaal van Beaufort). Dergelijke interpretatieregels zijn te vaag, te onduidelijk en te moeilijk toepasbaar (zeker op scheepscasco's) in strijd met doel en strekking van de douanewetgeving, het Europeesrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en de jurisprudentie van het Hof van Justitie waardoor aan de toelichting EG op hoofdstuk 89 voorbij moet worden gegaan en dient te worden terug gevallen op de aanvullende aantekening 1 bij Hoofdstuk 89 of dat de laatste alinea van de toelichting EG op hoofdstuk 89 zo dient te worden geïnterpreteerd dat vaartuigen en luchtkussenvaartuigen die alleen worden gebruikt in kustwateren, in riviermondingen, op meren enz en niet voldoen aan de overige voorwaarden ook worden aangemerkt als zeeschepen. De ingevoerde scheepscasco's van belanghebbende voldoen aan de criteria van aantekening 1 bij Hoofdstuk 89 en aan de voorgestelde interpretatie van de laatste alinea van de toelichting EG op hoofdstuk 89, waardoor het oordeel van het Gerechtshof in strijd is met het recht of het recht onjuist wordt toegepast, dan wel op gronden is gestoeld die zijn beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn.
Afsluitend merk ik op dat een andere interpretatie dan hierboven voorgesteld tot gevolg zou hebben dat scheepscasco's, die de karakteristieken hebben van een zeeschip (zoals een 12 meter lange romp) en die vervolgens drie jaar niet gebruikt op de werf liggen en daaropvolgend worden afgebouwd als binnenvaartschip, vrij van douanerechten kunnen worden ingevoerd en ter zake niet kan worden nagevorderd door de Belastingdienst door het verstrijken van de tijd, terwijl deze wel onderworpen had moeten worden aan het tarief van 1,7%. Dat kan ook niet de bedoeling zijn mede in het licht van doel en strekking van de douanewetgeving, het Europeesrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
Toelichting bij cassatiemiddel 3
Dit cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.12 tot en met 5.14.
De douanerechten hebben een exclusieve Europeesrechtelijke grondslag. De cumulatieve voorwaarden waaronder van deze rechten kan worden afgezien zijn limitatief opgesomd in artikel 220, tweede lid, aanhef, letter b, van het CDW. Deze voorwaarden luiden als volgt:
- (1)
een vergissing van de douaneautoriteiten zelf;
- (2)
die de belastingplichtige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij zij te goeder trouw heeft gehandeld; en
- (3)
zij aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat aan bovengenoemde derde voorwaarde niet is voldaan aangezien niet is voldaan aan alle geldende bepalingen inzake de douaneaangifte. Echter heeft het Hof van Justitie in het arrest van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. 1991, pagina I-3277, punt 29, de verplichting tot het naleven van de bepalingen van de geldende regeling inzake de douaneaangifte genuanceerd, in die zin dat onder omstandigheden ook het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens er niet toe leidt dat aan die voorwaarde niet is voldaan:
‘(…)indien een marktdeelnemer te goeder trouw gegevens verstrekt die, hoewel onjuist of onvolledig, de enige zijn die hij redelijkerwijze kon kennen of verkrijgen en dus in zijn douaneaangifte kon vermelden, de voorwaarde om de geldende regeling inzake de douaneaangifte na te leven, vervuld moet worden geacht.’
De douaneaangiften ter zake van de scheepscasco's zijn gedaan met als omschrijving ‘scheepscasco’ of ‘scheepscasco tanker’. Een dergelijke omschrijving is gelijk aan de normale handelsbenaming. Bij de invoer van de scheepcasco's is het vaak nog niet duidelijk voor welke doeleinden het casco uiteindelijk zal worden gebruikt (voor de afbouw van binnenvaartschepen of zeevaartschepen). Tevens leidt de nomenclatuur, zoals beargumenteerd bij cassatiemiddel 1, tot onduidelijkheid en interpretatieverschillen, waardoor de douane-expediteur [A] B.V. logischerwijs heeft gekozen voor een algemene omschrijving.
Daarbij heeft uw Raad in het arrest d.d. 25 september 2009, zaaknummer 07/10290, LJN BD4373, ECLI:NLHR:2009:BD4373, geoordeeld omtrent soortgelijke problematiek waarbij er geen ‘juiste’ omschrijving werd gegeven van de ingevoerde goederen in de douaneaangifte in combinatie met de niet-navordering van artikel 220, tweede lid, aanhef, letter b, van het CDW. De feiten zijn daarbij — voor zover hier van belang — conform de Conclusie van Advocaat Generaal mr. Van Hilten, rechtsoverweging 2.6 en 5.6, als volgt:
‘2.6.
In 2004 heeft de douane bij E BV een administratieve controle ingesteld, gericht op de invoer van elektrische verlichtingstoestellen, al dan niet voorzien van een bewegingssensor. In het op 11 november 2004 van deze controle opgemaakte rapport (hierna: het controlerapport) heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende onder tariefpost 8531 10 30 van het GDT aangegeven goederen als ‘andere elektrische verlichtingsartikelen’ onder tariefpost 9405 van het GDT dienen te worden ingedeeld. Het controlerapport vermeldt hieromtrent: 4
‘Als goederencode en land van oorsprong werd respectievelijk aangegeven:
- —
8531 1030 00 0000 0000 00 00 China
- —
9405 4091 00 0000 0000 00 00 China
- —
(…)
- —
9405 4099 90 0000 0000 00 00 China
Bij onderhavige controle is aan de hand van de bij invoer overgelegde fakturen vastgesteld dat onder bovenstaande goederencode's de navolgende modelnummers werden ingevoerd:
Opgemerkt wordt dat in de meeste gevallen eenzelfde model twee aparte nummers heeft.
Modelnummer J Modelnummer E
(…) (…)
Bij onderhavige controle is tevens vastgesteld dat de goederen die behoren bij bovengenoemde modelnummers in alle gevallen verlichtingsartikelen, al dan niet voorzien van een bewegingssensor, zijn.
(…)
Aangezien in onderhavige gevallen verlichtingstoestellen werden ingevoerd en geen alarmtoestellen werden bij invoer de goederen onder een onjuiste goederencode ingedeeld. Op basis van de algemene regels 1 en 6 (…) en de tekst van post 9405 dienen de ingevoerde goederen te worden ingedeeld onder post 9405.
(…)
Bij de onderhavige controle is vastgesteld dat de ingevoerde modellen dienen te worden ingedeeld onder verschillende Taric-codes. Er zijn namelijk zowel ‘schijnwerpers’ als ‘verlichtingsartikelen van kunststof’ als ‘verlichtingstoestellen van andere stoffen’ ingevoerd.’’
5.6.
In deze zaak ligt dat anders. De tariefpost waaronder belanghebbende — voor zover in cassatie van belang — de goederen heeft aangegeven, te weten tariefpost 8531 10 30 van het GDT, luidt als volgt:
‘8531 Elektrische toestellen voor hoorbare of zichtbare signalen (…) andere dan die bedoeld bij de posten 8512 17 en 8530 18:
8531 10 — alarmtoestellen tegen diefstal, brandalarmtoestellen en dergelijke toestellen:
- - andere:
(…)
8531 10 30 --- van de soort gebruikt voor gebouwen.’
Belanghebbende heeft op de in geschil zijnde aangiften de goederen kortweg omschreven als ‘alarmtoestellen’ respectievelijk ‘alarmtoestellen tegen diefstal’. (…)’
Op basis van deze feiten heeft uw Raad in voornoemd arrest in rechtsoverweging 3.3.2. t/m 3.3.4., het navolgende geoordeeld:
‘3.3.2.
Het middel betoogt onder meer dat de omstandigheid dat belanghebbende jarenlang een repeterende stroom aan aangiften van soortgelijke goederen heeft gedaan en dat de douane gemiddeld twee tot drie keer per jaar tot daadwerkelijke opname van de goederen is overgegaan, zonder dat dit tot correcties heeft geleid, in de weg staat aan boeking achteraf op de voet van artikel 220, lid 1, van het CDW.
3.3.3.
Uit de arresten van het Hof van Justitie van 23 mei 1989, Top Hit Holzvertrieb GmbH, 378/87 en 19 oktober 2000, Hans Sommer GmbH &, CO. KG, C-15/99, volgt dat de douaneautoriteiten ingevolge artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW moeten afzien van navordering indien zij bij een controle ter plaatse van importen in een eerder tijdvak voor gelijksoortige transacties geen bezwaar hebben gemaakt tegen de — achteraf gezien onjuiste — vermelding van een tariefpost in de aangifte, mits niet blijkt dat de ondernemer, die voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving heeft voldaan, twijfels kon hebben over de juistheid van de resultaten van de controle.
3.3.4.
De feiten waarop belanghebbendes hiervóór in 3.3.2 weergegeven betoog is gestoeld, zijn ook reeds voor het Hof aangevoerd en door de Inspecteur niet weersproken. Zij kunnen, gelet op het voorgaande, tot geen andere conclusie leiden dan dat de onjuiste boekingen, welke op de op de onderhavige aangifte zijn gevolgd, het gevolg zijn geweest van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.’
Derhalve is een strikte omschrijving van de ingevoerde goederen in de douaneaangifte, zoals het Gerechtshof voorstaat, om te kunnen voldoen aan de derde voorwaarde van artikel 220, tweede lid, aanhef, onder b, van het CDW in strijd met het recht, en tevens kan de motivering het oordeel niet dragen.
Verder is aan de eerste en tweede voorwaarde van artikel 220, tweede lid, aanhef, onder b, van het CDW voldaan. Aan de eerste voorwaarde is voldaan nu de Douane als actieve gedraging op 30 maart 2009 een fysieke controle heeft uitgevoerd ter zake van de gehanteerde goederencode met betrekking tot het scheepscasco en mogelijke bijpak. De uitnodiging tot uitbetaling, die op 23 april 2009 is afgegeven (en als processtuk door belanghebbende is opgenomen als productie 10 van het bezwaarschrift d.d. 22 augustus 2012 tegen de geformaliseerde UTB 4 d.d. 14 augustus 2012 en zodoende onderdeel behoort te vormen van het procesdossier), en volgt op de fysieke controle van 30 maart 2009, zoals hierboven weergegeven onder 2.1 van de feiten, punt 5 van de door de rechtbank vastgestelde feiten, vermeldt het volgende:
‘(…)
Verificatie mededeling
Artikel 1:
Wijze van controle :Daadwerk. opneming v.d. goederen
Uitslag van de controle :Conform
Bevindingen :DOSSIER 3298. VC3. GN-CODE AANGIFTE
GEVOLGD. UITSLAG CONTROLE CONFORM
Ambtenaar: […]’
Daaruit volgt dat de gehanteerde goederencode na een actieve handeling akkoord is bevonden. Op welke wijze de inspecteur dat anders tracht te interpreteren in haar (zonder daarvoor stukken te overleggen waaruit de controleopdracht blijkt) uitspraken op bezwaar d.d. 13 november 2013 (pagina 7 van de uitspraken op bezwaar, als productie gevoegd bij het hoger beroepschrift d.d. 27 januari 2015) ter zake van de opgelegde UTB's is een raadsel maar heeft de zweem van misbruik van procesrecht. Opmerkelijk is daarbij dat in tegenstelling tot de douaneaangiften van 12 maart 2009, 15 maart 2009 en 29 maart 2009, die in de UTB's 1 t/m 3 worden betrokken, de gecontroleerde douaneaangifte van 4 februari 2012, zoals weergegeven in onderdeel 2.4, niet in enige navordering wordt betrokken. Daaruit kan men impliciet oordelen dat de Belastingdienst het uitbrengen van een UTB ten aanzien van deze aangifte ook niet opportuun achtte. Volledigheidshalve merk ik op dat ook passieve handelingen kunnen worden aangemerkt als actieve handeling zeker in combinatie met de hiervoor genoemde actieve handeling waarbij in casu de passieve handeling van de Belastingdienst bestaat uit de omstandigheid dat er reeds vele jaren op gelijke wijze aangifte gedaan ter zake van de scheepscasco's van belanghebbende waarbij er geen actie is ondernomen door de Belastingdienst om bijvoorbeeld fysiek te controleren, behoudens de controle in 2009 waarbij er geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.
Aan de tweede voorwaarde wordt voldaan aangezien belanghebbende gelet op de complexiteit van het indelingsgeschil in combinatie met goedkeurende actieve controle van de Belastingdienst en het feit dat de douaneaangiften niet door belanghebbende zelf werden opgesteld en ingediend, maar door [A] een professioneel tussenpersoon, die als geen ander de douaneformaliteiten behoort te weten en te praktiseren, belanghebbende redelijkerwijze de vergissing niet kon ontdekken en waarbij zij te goeder trouw heeft gehandeld.
Afsluitend wijs ik op het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 1991, Mecanarte, C-348/89, Jurispr. 1991, pagina I-3277, punt 23, waaruit volgt, dat de in artikel 220, tweede lid, aanhef, onder b, van het CDW bedoelde vergissingen alle vergissingen omvatten inzake de uitlegging of de toepassing van de voorschriften betreffende de rechten bij invoer, die de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging van de tot navordering bevoegde autoriteiten. In dezelfde zin heeft uw Raad geoordeeld in het arrest d.d. 25 september 2009, zaaknummer 07/10290, LJN BD4373, ECLI:NLHR:2009:BD4373.
Toelichting bij cassatiemiddel 4
Dit cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.17 tot en met 5.22.
Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 3 juli 2014 in de zaken C-129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV (ECLI:EU:C;2014:2041) (rechtsoverweging 2, 71 en 72) dient de nationale wetgeving een voldoende adequate waarborg te bieden voor opschorting van de uitvoering van uitnodigingen tot betaling douanerechten wil het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging niet worden geschonden.
In §25.1.13 van de Leidraad Invordering 2008, van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M (hierna te noemen: ‘de Leidraad’) (pagina 67), is als algemeen uitgangspunt van uitstelbeleid bepaald dat:
‘De ontvanger kan bij het verlenen van uitstel van betaling de voorwaarde stellen dat de belastingschuldige of een derde zekerheid stelt. Bij het stellen van zekerheid gaat de voorkeur uit naar zekerheden die op eenvoudige wijze kunnen worden gesteld, bewaakt en uitgewonnen. (…)’
In §25.2.2 van de Leidraad (pagina 68) in het kader van uitstel van betaling in verband met bezwaar en beroep bepaald dat:
‘Als de belastingschuldige een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag indient, merkt de ontvanger het bezwaarschrift aan als een verzoek om uitstel van betaling. Dit geldt echter uitsluitend als de belastingschuldige in het bezwaarschrift het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag vermeldt.
Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift en een door de belastingschuldige ingesteld beroep tegen een rechterlijke uitspraak over de juistheid van een dergelijke uitspraak, gelden niet als een verzoek om uitstel van betaling. In die gevallen moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger. (…).’
Vervolgens is in §25.2.3 van de Leidraad (pagina 68) in het kader van uitstel van betaling in verband met bezwaar bepaald dat:
‘In het algemeen wijst de ontvanger een verzoek om uitstel van betaling in verband met bezwaarschrift toe. De ontvanger kan hierbij voorwaarden stellen. (…).’
En in §25.2.5 van de Leidraad (pagina 69) in het kader van zekerheid bij uitstel van betaling in verband met bezwaar bepaald dat:
‘Als voorwaarde voor het verlenen van uitstel van betaling kan de ontvanger zekerheid verlangen voor de bestreden belastingschuld. In beginsel vraagt de ontvanger alleen zekerheid, als de aard en omvang van de belastingschuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden die bij de ontvanger bekend zijn daartoe aanleiding geven. Bij zijn beslissing houdt de ontvanger ook rekening met het aangifte- en betalingsgedrag in het verleden.’
Gedurende de zitting in hoger beroep is aan belanghebbende gevraagd of er zekerheid is gesteld ten behoeve van het uitstel van betaling. Zoals belanghebbende ingevolge het proces-verbaal van de zitting d.d. 16 februari 2016 ter zake van het hoge beroep (zie tweede pagina, derde alinea van het proces-verbaal) heeft verklaard, heeft hij ten behoeve van het verkrijgen van uitstel van betaling voor de vier UTB's zekerheid moeten stellen in de vorm van een bankgarantie. Van een ongeclausuleerd uitstel van betaling is derhalve geen sprake. Gelet op het voorgaande is de motivering van de uitspraak van het Gerechtshof onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, die de conclusie niet kan dragen.
Nu zekerheid dient te worden gesteld, het verkrijgen van een bankgarantie gepaard gaat met kosten en tevens het verleende uitstel van betaling niet renteloos is, is het verkrijgen van uitstel van betaling wel degelijk onderworpen aan enige beperking zoals bedoeld in rechtsoverweging 72 van bovengenoemd arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie en wordt er inbreuk gemaakt op de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Gelet op het voorgaande is er sprake van schending, althans onjuiste toepassing van, het recht. Wij geven u in dit kader in overweging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Toelichting bij cassatiemiddel 5
Dit cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 5.30.
Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen Europeesrechtelijk rechtsbeginsel, met een fundamenteel karakter en vormt een integraal onderdeel van de algemene rechtsbeginselen, waaraan de rechter ambtshalve dient te toetsen. Hetgeen hierboven is opgemerkt ter zake van het vierde cassatiemiddel is derhalve mutatis mutandis van toepassing op UTB 4. Ook UTB 3 zal aan dit beginsel dienen te worden getoetst, gelijk aan UTB 1 en 2. Gelet op het voorgaande is de motivering van de uitspraak van het Gerechtshof onbegrijpelijk en ondeugdelijk gemotiveerd, die de conclusie niet kan dragen, en in strijd met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
Mocht uw college van mening zijn dat er geen plicht bestaat voor lagere rechters om ambtshalve toetsing te laten plaatsvinden aan Europeesrechtelijke rechtsbeginselen dan verzoek ik uw college de toetsing te doen mede in het licht van artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Toelichting bij cassatiemiddel 6
Dit cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.31 tot en met 5.33 en rechtsoverweging 6.
Ingevolge artikel 8:42 Awb dient het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter te zenden. Door het niet toezenden van de juridische beschouwingen van de inspecteur van 20 september 2012 en van 27 juni 2013 is belanghebbende in haar rechten van verdediging geschaad door pas inhoudelijk kennis te kunnen nemen van deze stukken ten tijde van de hoger beroepsprocedure. Een dergelijke gang van zaken druist tevens in tegen het beginsel van een behoorlijke procesorde. Deze stukken hadden belanghebbende er toe kunnen nopen om geen verdere kosten te maken door het voeren van een hoger beroepsprocedure, minder kosten te hoeven te maken door de informatie die de deze juridische beschouwingen bevat, dan wel een andere processtrategie te kiezen in eerste aanleg. Een dergelijke schending behoort te resulteren in een proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierechten, dan wel in een nadere motivering waarom het Gerechtshof een dergelijke kostenveroordeling en/of vergoeding niet noodzakelijk acht.
D. Conclusie
Uit het bovenstaande blijkt dat de uitspraak van het Gerechtshof onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd. In dat kader verzoek ik u de uitspraak te vernietigen en de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie en vergoeding van de griffierechten van de cassatieprocedure. Verder verzoek ik u de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding voor het Gerechtshof en vergoeding van de griffierechten van de hoger beroepsprocedure.
Hoogachtend,