Hof Amsterdam, 31-05-2016, nr. 15/00037, nr. 15/00038, nr. 15/00039, nr. 15/00040
ECLI:NL:GHAMS:2016:2623, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
15/00037
15/00038
15/00039
15/00040
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:2623, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1314, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/58
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Douane; belanghebbende is in de gegeven omstandigheden – ondanks een gebrek in de machtiging – rechtsgeldig direct vertegenwoordigd en daarom terecht als douaneschuldenaar aangemerkt; indeling scheepscasco’s (‘zeeschepen’ of ‘andere’?); verdedigingsbeginsel geschonden? UTB tijdig bekendgemaakt? Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 15/00037 tot en met 15/00040
31 mei 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 13/4782 tot en met 13/4785 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2012 een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 39.882 aan douanerechten (hierna: UTB 1).
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 maart 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 48.985,50 aan douanerechten (hierna: UTB 2).
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 38.611,25 aan douanerechten (hierna: UTB 3).
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2012 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 387.626,21 aan douanerechten (hierna: UTB 4).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 13 november 2013 heeft de inspecteur de hiervoor genoemde UTB’s gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 december 2014 het beroep inzake UTB 2 gegrond verklaard en deze UTB verminderd tot € 15.028. De overige beroepen heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 januari 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 4 februari 2016, 5 februari 2016 en 15 februari 2016 nadere stukken ingediend. Deze nadere stukken zijn in kopie aan de wederpartij toegezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Bij brief van 26 februari 2016 heeft het Hof het onderzoek heropend. Partijen hebben op
verzoek van het Hof ontbrekende processtukken verstrekt bij brieven van 1 maart 2016 (inspecteur) en 16 maart 2016 (belanghebbende). Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Daarop is het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“ Zaak 13/4782 [Hof: UTB 4]
1. [Q] B.V. (hierna: [Q]) heeft in de periode 24 september 2009 tot en met 19 mei 2010 namens eiseres 22 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco’s (in vier gevallen met de toevoeging: [type 4]) met land van oorsprong China. De scheepscasco’s zijn aangeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak 13/4783 [Hof: UTB 1]
2. [Q] heeft op 12 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco’s met land van oorsprong China. De scheepscasco’s zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak 13/4784 [Hof: UTB 3]
3. [Q] heeft op 30 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco’s met land van oorsprong China. De scheepscasco’s zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Zaak 13/4785 [Hof: UTB 2]
4. [Q] heeft op 18 maart 2009 namens eiseres twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van scheepscasco’s met land van oorsprong China. De scheepscasco’s zijn aangegeven onder GN-code 8901 90 10.
Alle zaken
5. Op 30 maart 2009 heeft verweerder een fysieke controle uitgevoerd inzake de aangifte voor het brengen in het vrije verkeer met nummer NL [aangiftenummer]. Deze aangifte is niet in de navordering betrokken. Het formulier ‘Bijlage - Fysieke controle’ vermeldt:
“Fase invullen
Overeenstemmingscontrole: scheepscasco en controle op bijpak accijns goederen zoals olie e.d.
Fase bevindingen
(…)
bevonden:
een scheepscasco
nummer 705
ten tijde van controle geen bijpak”
6. Vanaf 31 mei 2011 heeft verweerder contact met [Q] in het kader van het controleproject ‘scheepscasco’s’, welk project betrekking heeft op de indeling van scheepscasco’s. Voor zeeschepen van onder meer goederencode 8901 90 10 was vóór en ná 1 januari 2006 sprake van een nihil-recht. Voor goederencode 8901 90 99 geldt vanaf 1 januari 2006 geen nihil-recht meer, omdat het algemeen preferentieel systeem niet meer van toepassing is op die goederencode in combinatie met oorsprong Volksrepubliek China.
7. Verweerder heeft op 6 maart 2012 bij eiseres een controle na de invoer (hierna: cni) uitgevoerd als bedoeld in artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode 12 maart 2009 tot en met 19 mei 2010. Van deze controle heeft verweerder een rapport opgesteld dat is gedagtekend 22 juni 2012 en dat – voor zover thans van belang – onder meer inhoudt:
“3 Bevindingen
3.1
Bevindingen algemeen
Voor het doen van de aangiften genoemd in bijlage 1 van dit rapport heeft [X] zich ‘direct’ laten vertegenwoordigen door [Q] C.V. De mogelijkheid van directe vertegenwoordiging is gebaseerd op artikel 5 van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek (hierna CDW). In de situatie van directe vertegenwoordiging wordt de vertegenwoordigde aangemerkt als aangever. In genoemde aangiften wordt [X] dus op grond van artikel 4 onder nummer 18 van het CDW aangemerkt als aangever.
3.2
Bevindingen met betrekking tot de indeling
Tijdens de controle na de invoer bij u te [Z] zijn bij u met betrekking tot de hierna genoemde aangiften voor plaatsing onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’ (hierna aangiften) onregelmatigheden geconstateerd. De genoemde aangiften hebben allen betrekking op scheepcasco’s. Daarbij heeft u gekozen voor een indeling in tariefpost 8901 9010 00, andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen, zijnde zeeschepen. Naar mijn mening is die tariefpost onjuist en had 8901 9099 00 moeten worden gebruikt, zijnde andere schepen voor het vervoer van goederen en andere schepen die zowel bestemd zijn voor het vervoer van personen als van goederen, zijnde andere met mechanische voortbeweging. Indien het een tankschip, niet zijnde een zeeschip, betreft dan moet de tariefpost 8901 2090 00 gebruikt worden.
Uit mij op dit moment bekende gegevens is af te leiden dat er hier geen sprake is van casco’s van zeeschepen. De door ons onderzochte casco’s waren niet bestemd voor de productie van een schip ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee als bedoeld in aanvullende aantekening 1 (GN) op Hoofdstuk 89 van de Gecombineerde Nomenclatuur. Op basis van de indelingsregels 1, 2a en 6 deel ik de casco’s dan ook niet in als casco’s voor zeeschepen. Ik leid dit af uit de onderstaande bescheiden uit uw administratie en uit het uiteindelijk gebruik van de casco’s voor de binnenvaart.”
8. Bij brief van 7 maart 2012 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen om tot navordering over te gaan. Die brief heeft betrekking op de aangiften tot en met de aanvaardingsdatum 30 maart 2009. De brief houdt – voor zover thans van belang – onder meer in:
“Zoals tijdens de controle op 6 maart 2012 afgesproken heeft u tot 9 maart 2012 de tijd om eventueel uw standpunt ten opzichte van mijn voornemen kenbaar te maken. Ik heb deze termijn met u afgesproken in verband met het verlopen van de navorderingstermijn.”
9. Bij brief van 9 maart 2012 aan verweerder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij geen termijn met verweerder heeft afgesproken en dat een reactietermijn van één dag te kort is.
10. Bij brief van 9 maart 2012 heeft verweerder voor de aangiften met aanvaardingsdatum 18 maart 2009 de reactietermijn verlengd tot uiterlijk 15 maart 2012 en voor de aangiften met aanvaardingsdatum 30 maart 2009 is de uiterste reactiedatum op 23 maart 2013 bepaald. Voor de aangiften met aanvaardingsdatum 12 maart 2009 is de termijn niet verlengd en is met dagtekening 9 maart 2012 een utb uitgereikt.
11. Bij brief van 13 maart 2012 aan verweerder heeft eiseres laten weten dat ook deze termijn te kort is.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
In aanvulling op de door de rechtbank genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.1.
De bestreden UTB’s, voor zover in hoger beroep nog in geschil, betreffen de volgende 27 aangiften:
UTB 1 – 9 maart 2012
Aangiftenr. [aangiftenummer] | Datum aangifte | Waarde | Tarief | Type | Correctie |
[aangiftenummer] | 12-3-2009 | € 1.173.000 | 1,7% | - | € 19.941,00 |
[aangiftenummer] | 12-3-2009 | € 1.173.000 | 1,7% | - | € 19.941,00 |
Totaal | € 39.882,00 |
UTB 2 – 15 maart 2012
Aangiftenr. [aangiftenummer] | Datum aangifte | Waarde | Tarief | Type | Correctie |
[aangiftenummer] | 18-3-2009 | € 884.000 | 1,7% | [type 1] | € 15.028,00 |
Totaal | € 15.028,00 |
UTB 3 – 29 maart 2012
Aangiftenr. [aangiftenummer] | Datum aangifte | Waarde | Tarief | Type | Correctie |
[aangiftenummer] | 30-3-2009 | € 656.250 | 1,7% | [type 1] | € 11.156,25 |
[aangiftenummer] | 30-3-2009 | € 1.615.000 | 1,7% | [type 2] | € 27.455,00 |
Totaal | € 38.611,25 |
UTB 4 – 14 augustus 2012
Aangiftenr. [aangiftenummer] | Datum aangifte | Waarde | Tarief | Type | Correctie |
[aangiftenummer] | 24-9-2009 | € 1.160.000 | 1,7% | [type 3] | € 19.720,00 |
[aangiftenummer] | 24-9-2009 | € 1.540.000 | 1,7% | [type 2] | € 26.180,00 |
[aangiftenummer] | 22-10-2009 | € 2.045.000 | 1,7% | [type 4] | € 34.765,00 |
[aangiftenummer] | 16-3-2010 | € 1.575.843 | 1,7% | [type 4] | € 26.789,33 |
[aangiftenummer] | 25-3-2010 | € 1.575.843 | 1,7% | [type 4] | € 26.789,33 |
[aangiftenummer] | 4-5-2010 | € 966.920 | 1,7% | [naam] ([type 4]) | € 16.437,64 |
[aangiftenummer] | 6-5-2010 | € 676.350 | 1,7% | [type 5] | € 11.497,95 |
[aangiftenummer] | 7-5-2010 | € 851.716 | 1,7% | [type 6] | € 14.479,17 |
[aangiftenummer] | 7-5-2010 | € 651.300 | 1,7% | [type 7] | € 11.072,10 |
[aangiftenummer] | 10-5-2010 | € 831.660 | 1,7% | [type 7] | € 14.138,22 |
[aangiftenummer] | 10-5-2010 | € 831.660 | 1,7% | [type 7] | € 14.138,22 |
[aangiftenummer] | 11-5-2010 | € 731.460 | 1,7% | [type 5] | € 12.434,82 |
[aangiftenummer] | 11-5-2010 | € 681.360 | 1,7% | [type 5] | € 11.583,12 |
[aangiftenummer] | 12-5-2010 | € 681.360 | 1,7% | [type 5] | € 11.583,12 |
[aangiftenummer] | 12-5-2010 | € 731.460 | 1,7% | [type 5] | € 12.434,82 |
[aangiftenummer] | 12-5-2010 | € 1.132.260 | 1,7% | [type 8] | € 19.248,42 |
[aangiftenummer] | 12-5-2010 | € 1.132.360 | 1,7% | [type 8] | € 19.250,12 |
[aangiftenummer] | 17-5-2010 | € 701.400 | 1,7% | [type 7] | € 11.923,80 |
[aangiftenummer] | 19-5-2010 | € 1.132.260 | 1,7% | [type 8] | € 19.248,42 |
[aangiftenummer] | 19-5-2010 | € 931.860 | 1,7% | [type 6] | € 15.841,62 |
[aangiftenummer] | 19-5-2010 | € 1.132.260 | 1,7% | [type 8] | € 19.248,42 |
[aangiftenummer] | 19-5-2010 | € 1.107.210 | 1,7% | [type 8] | € 18.822,57 |
Totaal | € 387.626,21 |
2.3.2.
Voor de onder 2.3.1 genoemde scheepscasco’s die zijn aangeduid met een typenaam heeft belanghebbende attesten van Bureau Veritas overgelegd, alle afgegeven te Rotterdam, op 5 maart 2012, waarin onder meer het volgende wordt verklaard:
“Subject : Adaption hull
Vessel’s type : [Hof: vermelding typenaam]
Dimensions : [Hof: vermelding lengte x breedte x hoogte]
Drawing number : [Hof: vermelding nummer bouwtekening]
BV Register number : [Hof: vermelding registratieummer Bureau Veritas]
The undersigned, acting within the scope of the General Conditions of the Marine Branch of Bureau Veritas, which regulate the interventions of this Society,
herewith declares that,
The hulls of above mentioned type with BV Register number and dimensions as listed above may be adapted to fit the navigation notation “coastal area” or “sheltered area” as specified in the Rule Note 467, Pt A, Ch 1, Sec 2.5.2.4 & Sec 2.5.2.5, with construction marks • Hull • Mach as specified in Pt A, Ch 1, Sec 2.3.2.3.
(…)”
2.3.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 15 december 2011, gericht aan de inspecteur, met de volgende inhoud:
“Betreft: Invoer van scheepscasco’s (uw kenmerk: [kenmerk])
(…)
Naar aanleiding van uw brief van 22 november 2011, waarin u mij verzocht om aanvullende informatie/documentatie te overleggen voor een aantal door ons ingevoerde scheepscasco’s, informeer ik u als volgt.
Wij zijn momenteel bezig met het verzamelen van de door u gevraagde informatie. Maar dit verzamelen van de casco’s, die op de betreffende 15 aangiften ten invoer werden aangegeven vergt enige tijd, aangezien een aantal dossiers door ons reeds is gearchiveerd. Mede door de drukte voor de komende feestdagen en de voorbereidingen van de jaarafsluiting 2011, die gevolgd wordt door een controle van onze account, verwacht ik echter dat ik de gevraagde informatie uiterlijk 15 februari 2012 aan u kan toezenden.
(…)”
2.3.4.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van belanghebbende aan de inspecteur, gedagtekend 14 februari 2012, met de volgende inhoud:
Betreft: invoer scheepscasco’s
kenmerk: [kenmerk]
(…)
“In aanvulling op mijn brief van 9 februari 2012 kan ik u meedelen dat ik inmiddels nadere informatie heb gekregen van [Q] B.V. over haar optreden als douane-expediteur, informatie die wij nog nader moeten bestuderen.
Verder vernamen wij van [Q] B.V. dat u heden een bespreking heeft met [Q] B.V. over de inklaring van scheepscasco’s die voor ons bestemd waren. Indien en voor zover u na dit gesprek van ons nog nadere informatie wenst en/of onze medewerking behoeft, dan horen wij dat graag.
Een afschrift van deze brief zullen wij tevens sturen aan [Q] B.V..”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is in geschil of:
- -
belanghebbende terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt;
- -
de scheepscasco’s moeten worden ingedeeld als “zeeschepen” onder GN-code 8901 2010 of 8901 9010 (vrij) of als “andere schepen” onder GN-code 8901 2090 of 8901 90 99 (1,7%);
- -
de cumulatieve voorwaarden voor het afzien van navordering zijn vervuld, als bedoeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW;
- -
de UTB’s dienen te worden vernietigd wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel;
- -
het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden bij het uitreiken van UTB 1 en UTB 2;
- -
ter zake van de op 30 maart 2009 aanvaarde aangiften, begrepen in UTB 3, de mogelijkheid tot navordering is verjaard;
- -
het motiveringsbeginsel is geschonden in de uitspraak op bezwaar inzake UTB 4.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4. Relevante wet- en regelgeving
De hier van belang zijnde tariefposten luiden als volgt:
8901 Passagiersschepen, rondvaartboten, veerboten, vrachtschepen, aken en dergelijke schepen voor het vervoer van personen of van goederen:
(…)
8901 20 − tankschepen:
8901 20 10 − − zeeschepen vrij
8901 20 90 − − andere 1,7
(…)
8901 90 – andere schepen voor het vervoer van goederen en
andere schepen die zowel bestemd zijn voor het
vervoer van personen als van goederen:
8901 90 10 – – zeeschepen vrij
− − andere:
8901 90 91 − − − zonder mechanische voortbeweging 1,7
8901 90 99 − − − met mechanische voortbeweging 1,7
Waar in de Nederlandse taalversie wordt gesproken over ‘– – zeeschepen’ wordt in de Engelse, Franse en Duitse taalversie gesproken over:
‘– – Seagoing’
‘– – pour la navigation maritime’
‘– – für die Seeschifffahrt’
Aanvullende aantekening 1 bij Hoofdstuk 89
“De onderverdelingen 8901 10 10, 8901 20 10, 8901 30 10, 8901 90 10, 8902 00 12, 8902 00 18, 8903 91 10, 8903 92 10, 8904 00 91 en 8906 90 10 hebben alleen betrekking op schepen, ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee en waarvan de grootste buitenwerks
gemeten lengte van de romp (uitstekende delen niet medegerekend) 12 m of meer is. Voor de vaart in volle zee ontworpen en gebouwde vissersvaartuigen en reddingsboten en -schepen worden echter steeds als zeeschepen aangemerkt, ongeacht hun lengte.”
Waar in de Nederlandse taalversie van de aanvullende aantekening wordt gesproken over ‘ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee’ wordt in de Engelse en Franse taalversie gesproken over:
‘designed as seagoing’
‘conçus pour tenir la haute mer’
Toelichting EG op hoofdstuk 89
“Als ‘schepen ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee’ worden beschouwd de schepen die zodanig zijn gebouwd en uitgerust dat zij bij moeilijke weersomstandigheden (ongeveer windkracht 7 op de schaal van Beaufort) op zee kunnen verblijven. Dergelijke schepen hebben gewoonlijk een dek en een opbouw die ook bij zwaar weer waterdicht zijn.
Onder ‘grootste buitenwerks gemeten lengte van de romp’ moet worden verstaan de lengte van de romp gemeten tussen het voorste punt van de boeg en het achterste punt van het achterschip, de al dan niet met de romp tot één vorm verwerkte uitstekende delen (bijvoorbeeld roer, boegspriet, hengelplatform of duikplank) niet inbegrepen.
Als ‘zeeschepen’ worden eveneens aangemerkt de vaartuigen en luchtkussenvaartuigen die aan bovenstaande voorwaarden voldoen, ook indien zij voornamelijk worden gebruikt in kustwateren, in riviermondingen, op meren, enz.”
5. Beoordeling van het geschil
Douaneschuldenaar
5.1.
Alle in de bestreden UTB’s betrokken aangiften zijn blijkens de stukken van het geding ingediend door [Q] B.V., op naam en voor rekening van belanghebbende (directe vertegenwoordiging). Belanghebbende heeft ook in hoger beroep betoogd dat zij niet als douaneschuldenaar in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW kan worden aangemerkt, omdat [Q] B.V. niet over een geldige volmacht beschikte om namens haar op te treden. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres op grond van artikel 4, achttiende lid, in verbinding met artikel 201, derde lid, van het CDW terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. Alle aangiften zijn in naam en voor rekening van eiseres ingediend door [Q] en voorafgaand aan het opleggen van de utb’s heeft eiseres tijdens de cni aan verweerder een overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger overgelegd, onder meer inhoudende dat [Q] in naam en voor rekening van eiseres aangiften mag doen. Dat de overeenkomst/machtiging door onbevoegden is ondertekend doet daar niet aan af, aangezien eiseres en [Q] hebben gehandeld naar hetgeen zij zijn overeengekomen en aldus de overeenkomst/machtiging hebben bekrachtigd. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op de feiten zoals die in dit verband zijn vastgesteld door rechtbank Rotterdam in haar uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:6604, welke feiten door eiseres niet zijn bestreden.”
5.2.
Vooropgesteld zij dat de persoon die verklaart in naam en voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in naam en voor eigen rekening te handelen (artikel 5, vierde lid, van het CDW). Tot de stukken van het geding behoort een tweetal geschriften met de aanduiding “Overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger”, welke geschriften op 27 oktober 2007 en 29 oktober 2008 namens belanghebbende zijn ondertekend door [A]. Belanghebbende betoogt dat zij, zoals volgt uit het handelsregister, twee bestuurders heeft die uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn ([bestuurder 1] B.V. en [Bestuurder 2] B.V.) en [A] slechts bevoegd is om namens één van deze twee bestuurders ([Bestuurder 2] B.V.) op te treden. [A] was dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel bevoegd de overeenkomst/machtiging te tekenen, maar – zo stelt belanghebbende – de machtiging was daarmee nog niet geldig, omdat deze namens beide bestuurders had moeten worden getekend. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
[Q] B.V. heeft belanghebbende in 2007 en 2008 benaderd voor het sluiten van een “Overeenkomst/machtiging voor het optreden als direct vertegenwoordiger”. Belanghebbende heeft de desbetreffende machtigingen aan [Q] B.V. geretourneerd, ondertekend door [A]. Uit de ondertekening door [A] volgt dat belanghebbende op de hoogte was van het bestaan van de machtiging. [Q] B.V. heeft vervolgens telkenmale, in overeenstemming met de machtiging, aangiften gedaan op naam en voor rekening van belanghebbende. De uit deze aangiften voortvloeiende belastingbedragen heeft [Q] B.V. aan belanghebbende gefactureerd, met daarbij gevoegd de aangiftegegevens uit het geautomatiseerde systeem van de douane, waaruit duidelijk bleek dat [Q] B.V. was opgetreden als direct vertegenwoordiger van belanghebbende (vgl. rechtbank Rotterdam 16 juli 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:6604, punt 3.8). Belanghebbende heeft deze facturen telkenmale betaald. Gelet op deze omstandigheden bestond er tussen [Q] B.V. en belanghebbende kennelijk wilsovereenstemming dat [Q] B.V. belanghebbende zou vertegenwoordigen. Hieruit volgt dat [Q] B.V. belanghebbende rechtsgeldig (direct) heeft vertegenwoordigd, zodat belanghebbende als aangever – en dus als schuldenaar in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW – dient te worden aangemerkt.
Tariefindeling
5.4.
Partijen houdt verdeeld of de scheepscasco’s moeten worden ingedeeld als ‘zeeschepen’ onder GN-code 8901 2010 of 8901 9010 (vrij) danwel als ‘andere schepen’ onder GN-code 8901 2090 of 8901 90 99 (1,7%).
5.5.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting bevestigd dat haar standpunt luidt dat de ingevoerde casco’s in de scheepvaart weliswaar worden aangeduid als (casco’s voor) binnenvaartschepen, doch dat dit gegeven niet in de weg staat aan een indeling in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) als ‘zeeschepen’, nu de GN haar eigen regels kent voor het onderscheid tussen zeeschepen en niet-zeeschepen. Dat de casco’s na invoer ook daadwerkelijk zijn afgebouwd en gebruikt als binnenvaartschip acht belanghebbende om diezelfde reden niet van belang. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.6.
Ingevolge algemene regel 2 a voor de interpretatie van de GN heeft de vermelding van een goed in een post eveneens betrekking op dat goed in niet-complete of in niet-afgewerkte staat, zoals de onderwerpelijke casco’s. Algemene regel 6 bepaalt dat voor de indeling van goederen onder de onderverdelingen van een post de bewoordingen van die onderverdelingen en de aanvullende aantekeningen – alsmede „mutatis mutandis” de regels 1 tot en met 5 – wettelijk bepalend zijn.
5.7.
De bewoordingen van de door belanghebbende voorgestane GN-onderverdelingen 8901 20 10 en 8901 90 10 luiden: ‘zeeschepen’. Uit andere taalversies van deze GN-onderverdelingen volgt dat de wetgever hiermee het oog heeft op schepen bestemd voor de zeescheepvaart (‘Seagoing’, ‘pour la navigation maritime’, ‘für die Seeschifffahrt’). In aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 89 is gepreciseerd dat genoemde onderverdelingen, alsmede een aantal andere – hier niet van belang zijnde – GN-onderverdelingen van Hoofdstuk 89 van de GN, alleen betrekking hebben op schepen ‘ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee’.
5.8.
Ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast dat geen sprake is van schepen die zijn ‘ontworpen en gebouwd voor de vaart op volle zee’ heeft de inspecteur een veelheid aan documenten overgelegd, waaronder inkoopcontracten, verkoopcontracten, bouwcertificaten, inspectierapporten etc, waarin vermeldingen voorkomen als “inland navigation cargo vessel”, “inland dry cargo barge”, “inland container vessel, destined for inland navigation”, “droge lading binnenvaart” en vergelijkbare aanduidingen. Met deze bescheiden, welke door de inspecteur in wisselende samenstelling per casco zijn overgelegd, heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel voor alle in de UTB’s begrepen casco’s voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van andere schepen dan zeeschepen.
5.9.
Belanghebbende heeft betoogd dat de casco’s – voor de toepassing van de GN – wel als zeeschepen moeten worden aangemerkt. Zij heeft daartoe voor 20 van de 27 nog in geschil zijnde scheepscasco’s een attest van Bureau Veritas overgelegd (zie 2.3.2), waarin wordt verklaard dat deze casco’s zodanig kunnen worden aangepast dat zij in aanmerking komen voor de navigatie notatie “coastal area” of “sheltered area”. Naar ’s Hofs oordeel bevestigen deze verklaringen, anders belanghebbende stelt, juist dat de casco’s in de staat waarin zij worden ingevoerd niet geschikt zijn voor de vaart op volle zee.
5.10.
Voor vijf casco’s van het type ‘[type 8]’, begrepen in UTB 4, en twee casco’s van het type ‘[type 2]’, begrepen in UTB 3 en 4, heeft belanghebbende aangevoerd dat deze geschikt zijn om te worden omgebouwd tot accommodatieschip en dat dergelijke accommodatieschepen worden ingezet op de Kaspische Zee. Naar ’s Hofs oordeel kan deze omstandigheid, wat daar verder ook van zij, evenmin tot het oordeel leiden dat deze casco’s zijn ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee.
5.11.
Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van het Hof geen sprake van zeeschepen en dienen de scheepscasco’s, naar gelang hun aard (tankschip, duwbak, of motorvrachtschip), te worden ingedeeld onder respectievelijk de GN-onderverdelingen 8901 20 90 (tankschepen), 8901 90 91 (andere schepen, zonder mechanische voortbeweging) of 8901 90 99 (andere schepen, met mechanische voortbeweging), voor welke tariefposten een douanerecht van 1,7% verschuldigd is. Hieruit volgt dat de bestreden UTB’s in zoverre terecht en op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
Artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW
5.12.
Op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW is de inspecteur gehouden om af te zien van navordering indien is voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden. Boeking achteraf blijft ingevolge deze bepaling achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van (1) een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, (2) die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij zij te goeder trouw heeft gehandeld en (3) zij aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
5.13.
Uit het arrest Top Hit Holzvertrieb (HvJ EU van 23 mei 1989, nr. 378/87, Jurispr. blz. 1359) volgt dat laatstgenoemde voorwaarde zelfstandige betekenis heeft en dat een beroep op artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW daarom reeds strandt als niet voldaan is aan alle geldende bepalingen inzake de douaneaangifte. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met juistheid gesteld dat laatstgenoemde voorwaarde voor het afzien van navordering niet is vervuld. Uit bijlage 37 bij de UCDW volgt dat als goederenomschrijving in vak 31 van de aangifte de gebruikelijke handelsbenaming mag worden vermeld, op voorwaarde dat deze handelsbenaming dermate duidelijk is dat de goederen aan de hand daarvan kunnen worden geïdentificeerd en onmiddellijk en met zekerheid kunnen worden ingedeeld. De in de aangiften gehanteerde omschrijving “scheepscasco” of (in drie gevallen) “scheepscasco tanker” kan weliswaar worden aangemerkt als een gebruikelijke handelsbenaming, maar voldoet niet aan de voorwaarde dat de goederen aan de hand daarvan kunnen worden geïdentificeerd en onmiddellijk en met zekerheid kunnen worden ingedeeld. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur andere bescheiden dan de aangifte ter beschikking hebben gestaan waaruit hij had kunnen afleiden dat geen sprake was van (casco’s van) zeeschepen.
5.14.
Gelet op het vorenoverwogene is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarde dat
moet zijn voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de
douaneaangifte, zodat de inspecteur reeds om die reden niet gehouden is om af te zien van
navordering. De overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b, behoeven daarom
geen bespreking meer.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.15.
De rechtbank heeft ter zake van dit geschilpunt als volgt overwogen:
27. Eiseres stelt tenslotte dat alle utb’s moeten worden vernietigd omdat de Douane jegens eiseres onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld. De Douane wist of had kunnen weten dat [Q] niet (meer) gemachtigd was om namens eiseres op te treden als ze gebruik had gemaakt van de bevoegdheid om de machtiging te controleren en voorts heeft de Douane, die is belast met het toezicht op AOE-gecertificeerde douane-expediteurs als [Q], dat toezicht niet naar behoren uitgeoefend.
28. Wat betreft nagevorderde douanerechten geldt dat het toetsen van een utb aan nationale beginselen vanwege de directe werking van het Unierecht niet mogelijk is. Voor een toetsing aan nationale beginselen is vanwege de derogatieve en uitputtende werking van het Unierecht geen plaats. Slechts toetsing aan in het CDW gecodificeerde rechtsbeginselen en ongeschreven beginselen van Unierecht is mogelijk. Deze grief faalt derhalve.
5.16.
Het Hof sluit zich aan bij laatst vermelde overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (UTB 1 en UTB2)
5.17.
Belanghebbende heeft zich ten aanzien van UTB 1 en UTB 2 op het standpunt gesteld dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en dat deze UTB’s daarom dienen te worden vernietigd. De schending van het beginsel is volgens belanghebbende gelegen in de te korte termijn die haar is gegund voor een reactie. Zij heeft één dag de tijd gehad om te reageren op het voornemen tot het opleggen van UTB 1 en zeven dagen om te reageren op het voornemen tot het opleggen van UTB 2.
5.18.
Anders dan belanghebbende heeft betoogd volgt uit het arrest Sopropé niet dat een reactietermijn van acht tot vijftien dagen in acht dient te worden genomen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft enkel, in antwoord op een vraag van de verwijzende rechter, geoordeeld dat de in de Portugese wet voorziene reactietermijn van acht tot vijftien dagen in beginsel aan de vereisten van het unierecht voldoet. In het Nederlandse recht is niet in een vooraankondiging en dus ook niet in een reactietermijn voorzien. Ook in dat geval heeft echter ingevolge punt 44 van het Sopropé-arrest te gelden dat de nationale rechter zich ervan dient te vergewissen of de termijn die de administratie in een concreet geval heeft toegekend, beantwoordt aan de specifieke situatie van de betrokken onderneming en haar, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, de mogelijkheid heeft geboden om haar rechten van verdediging uit te oefenen. Hij dient in dat geval naar behoren rekening te houden met de specifieke gegevens van de zaak. Het Hof van Justitie heeft daarbij in voornoemd arrest de volgende instructie gegeven aan de verwijzende rechter:
45 Controleverrichtingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, vormen één geheel. Wanneer een inspectieprocedure verschillende maanden in beslag neemt, ter plaatse verificaties worden verricht, de betrokken onderneming wordt gehoord en haar verklaringen in het dossier worden opgenomen, is het vermoeden gewettigd dat deze onderneming de redenen kende waarom de inspectieprocedure was ingesteld, alsook de aard van de feiten die haar werden verweten.
46 Dergelijke omstandigheden, op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de betrokken onderneming tijdens de inspectie met kennis van zaken haar standpunt heeft kunnen uiteenzetten, moeten eveneens in aanmerking worden genomen.
47 Het staat aan de nationale rechter om met name aan de hand van deze verschillende criteria te onderzoeken of de termijn die de bevoegde administratie binnen de door de nationale wet vastgestelde marge heeft verleend, voldoet aan de hierboven genoemde vereisten van het gemeenschapsrecht.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.19.
Uit de onder 2.3.3 aangehaalde brief volgt dat de inspecteur zich reeds op 22 november 2011 tot belanghebbende heeft gewend inzake de indeling van scheepscasco’s. Uit de onder 2.3.4 aangehaalde brief van 14 februari 2012 blijkt dat belanghebbende (uiterlijk) op dat moment op de hoogte was van de besprekingen over de indelingsproblematiek tussen de inspecteur en [Q] B.V. Uit de dagtekening van de onder 2.3.2 aangehaalde attesten van Bureau Veritas (5 maart 2012) volgt bovendien dat belanghebbende zich reeds vóór de dag van de controle (6 maart 2012) bewust was van de indelingsproblematiek en dat zij reeds vóór de dag van de controle aan Bureau Veritas heeft verzocht om verklaringen omtrent de zeewaardigheid van de ingevoerde casco’s te verstrekken. Onder deze omstandigheden is naar ’s Hofs oordeel een reactietermijn van zeven dagen voldoende om op doeltreffende wijze verweer te kunnen voeren tegen de voorgenomen UTB. Ten aanzien van UTB 2 is reeds daarom geen sprake van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
5.20.
De termijn van één dag die belanghebbende ter beschikking heeft gestaan voor haar verweer tegen het voornemen tot het uitreiken van UTB 1 is naar ’s Hofs oordeel, ook onder de voormelde omstandigheden, te kort om op doeltreffende wijze verweer te kunnen voeren. Anders dan belanghebbende heeft betoogd betekent dit niet dat belanghebbende ‘recht heeft op verjaring’ van de in UTB 1 begrepen douaneschulden. In zijn arrest HvJ EU 3 juli 2014 in de zaken C-129/13 en C-130/13, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV, ECLI:EU:C:2014:2041, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het volgende voor recht verklaard:
“2. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
De aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen luiden, voor zover hier van belang:
“71 In de hoofdgedingen wordt de uitvoering van de uitnodigingen tot betaling in geval van bezwaar opgeschort op grond van een ministeriële circulaire. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die circulaire van dien aard is dat de adressaten van uitnodigingen tot betaling wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan kunnen verkrijgen, zodat sprake is van een effectief recht op die opschorting van uitvoering.
72 In ieder geval mag de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek die opschorting niet beperken indien er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.”
5.21.
In de – ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift tegen UTB 1 geldende – Leidraad Invordering 2008, van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M (hierna: de Leidraad) is bepaald dat het verlenen van uitstel van betaling in beginsel geschiedt op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige (artikel 25, §25.2.1, van de Leidraad). Indien de belastingplichtige bezwaar maakt tegen de belastingaanslag, is het niet nodig om een afzonderlijk verzoek om uitstel in te dienen: artikel 25, §25.2.2, van de Leidraad bepaalt dat een bezwaarschrift ook als een verzoek om uitstel van betaling wordt aangemerkt, indien in het bezwaarschrift het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag zijn vermeld. De mogelijkheid tot het verkrijgen van uitstel van betaling voor bedragen aan rechten welke zijn vermeld in een UTB is in de Leidraad niet aan enige beperking, als bedoeld in de onder 5.20 aangehaalde rechtsoverweging 72, onderworpen.
5.22.
Gelet op het vorenoverwogene bood de Leidraad voor de onderwerpelijke situatie een voldoende adequate waarborg voor opschorting van de uitvoering van UTB 1. Naar ’s Hofs oordeel is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging daarom ook ten aanzien van UTB 1 niet geschonden. Ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat voor alle UTB’s ook daadwerkelijk uitstel is verleend.
Verjaring (UTB 3)
5.23.
Belanghebbende heeft betoogd dat zij UTB 3, met dagtekening 29 maart 2012, niet binnen drie jaar na het ontstaan van de daarin vermelde douaneschulden heeft ontvangen. Daarnaast heeft zij, onder verwijzing naar de datum waarop zij deze UTB heeft ontvangen (maandag 2 april 2012), betwist dat UTB 3 op 29 maart 2012 is verzonden. Op deze gronden heeft zij gesteld dat de in UTB 3 begrepen douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.24.
Mededeling van een geboekte douaneschuld dient ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW plaats te vinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. In verordening (EEG, EURATOM) nr. 1182/71 van de Raad zijn regels gesteld die, behoudens andersluidende bepalingen, van toepassing zijn op de termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden die zijn bepaald bij rechtshandelingen van de Raad en de Commissie. Daar in het CDW en de UCDW geen andersluidende bepalingen staan, zijn de bepalingen van verordening nr. 1182/71 in casu van toepassing (vgl. HvJ EU 14 april 2005, nr. C-460/01, Commissie/Nederland, punt 29). Artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van genoemde verordening bepaalt dat, wanneer een in jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis plaatsvindt (i.c. het ontstaan van de douaneschuld), de dag waarop deze gebeurtenis plaatsvindt niet bij de termijn wordt inbegrepen. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelezen in samenhang met artikel 8:2 van de Algemene douanewet, leidt niet tot een andersluidend oordeel. De desbetreffende aangiften zijn aanvaard op 30 maart 2009 en de verificatie is op diezelfde datum beëindigd, zodat op die datum de douaneschulden zijn ontstaan. De mededelingstermijn eindigde derhalve op 30 maart 2012.
5.25.
Artikel 221, eerste lid, van het CDW bepaalt dat het bedrag van de rechten op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld. De vaststelling van de wijze van mededeling is een kwestie die tot de interne rechtsorde van de lidstaten behoort (HvJ EU 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, punt 53). In Nederland is hieraan uitvoering gegeven in artikel 7:6, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene douanewet, alwaar is bepaald dat de mededeling geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde UTB. Hieruit volgt dat de verzending en niet de ontvangst van de UTB bepalend is voor de beoordeling of het bedrag van de rechten tijdig aan belanghebbende is medegedeeld. Dat deze nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met het unierecht volgt uit het arrest HvJ EU 13 maart 2003, zaak C-156/00, Nederland/Commissie, punt 68, gelezen in samenhang met punt 26.
5.26.
Volgens vaste jurisprudentie kan, indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 39 245, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). Belanghebbende heeft betwist dat UTB 3 ter post is bezorgd op de datum van dagtekening (29 maart 2012). Ter zitting heeft zij desgevraagd verklaard dat deze betwisting is gebaseerd dat de omstandigheid dat het aanslagbiljet haar pas op maandag 2 april 2012 heeft bereikt. De inspecteur heeft gesteld dat het aanslagbiljet op 29 maart 2012 is opgemaakt en ter post bezorgd.
5.28.
Nu belanghebbende heeft verklaard dat zij UTB 3 op maandag 2 april 2012 heeft ontvangen staat vast dat het aanslagbiljet uiterlijk op de daaraan voorafgaande werkdag, dus vrijdag 30 maart ter post moet zijn bezorgd. Hieruit volgt dat, ook indien belanghebbende moet worden gevolgd in haar stelling dat verzending niet op donderdag 29 maart heeft plaatsgevonden, het aanslagbiljet toch tijdig bekend is gemaakt.
5.29.
Gelet vorenoverwogene dient de stelling van belanghebbende, dat de in UTB 3 begrepen douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan, te worden verworpen.
Motiveringsbeginsel (UTB 4)
5.30.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar betreffende UTB 4 onvoldoende is gemotiveerd. Deze uitspraak dient daarom te worden vernietigd en er dient terugwijzing naar de inspecteur plaats te vinden, aldus belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Belanghebbende heeft haar bezwaarschrift tegen UTB 4 aanvullend gemotiveerd bij schrijven van 12 juni 2013. De inspecteur heeft op 27 juni 2013 uitvoerig schriftelijk gereageerd op alle onderdelen van deze aanvullende motivering. Dat de inspecteur, zoals belanghebbende stelt, in zijn uitspraak op bezwaar ten aanzien van UTB 4 niet (nogmaals) is ingegaan op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is naar ’s Hofs oordeel een logisch gevolg van de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van UTB 4 dit beginsel niet is geschonden. Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een motiveringsgebrek in genoemde uitspraak op bezwaar. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
Completering procesdossier t.a.v. UTB 4
5.31.
Zoals vermeld onder 1.7 heeft het Hof het onderzoek heropend om ontbrekende processtukken op te vragen bij partijen. Het betreft een drietal stukken, te weten:
1. een juridische beschouwing van de inspecteur van 20 september 2012 waarin deze zijn voorlopige standpunt inzake de ingediende bezwaarschriften tegen UTB 4 uiteenzet;
2. de nadere motivering van het bezwaarschrift tegen UTB 4, gedagtekend 12 juni 2013;
3. een juridische beschouwing van de inspecteur van 27 juni 2013 waarin hij zijn voorlopige standpunt inzake het bezwaarschrift tegen UTB 4 uiteenzet, met inachtneming van de nadere motivering van 12 juni 2013.
5.32.
Belanghebbende heeft zich in haar brief van 16 maart 2016 op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar van 13 november 2013 betreffende UTB 4 dient te worden vernietigd omdat de inspecteur kennelijk niet beschikte over de aanvullende motivering van het bezwaarschrift van 12 juni 2013. Deze stelling dient te worden verworpen, reeds omdat zij feitelijke grondslag mist. De inspecteur heeft het Hof weliswaar bij brief van 1 maart 2016 bericht dat hij de nadere motivering van 12 juni 2013 niet kan terugvinden in zijn archief, maar heeft wel de begeleidende brief bij de nadere motivering van 12 juni 2013 bijgevoegd, voorzien van een stempelafdruk met de tekst “Ingekomen Belastingdienst/CFD DIV afdeling Rotterdam, 14 juni 2013”. Bovendien is de inspecteur in zijn beschouwing van 27 juni 2013 uitvoerig ingegaan op genoemde motivering van 12 juni 2013 (zie 5.30), zodat vast staat dat hij weldegelijk over deze motivering beschikte.
5.33.
Belanghebbende heeft zich in haar brief van 16 maart 2016 tevens op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover het UTB 4 betreft, omdat de rechtbank kennelijk niet beschikte over de onder 5.31 genoemde stukken. Het Hof overweegt ter zake als volgt. De inspecteur was op grond van artikel 8:42 Awb gehouden meergenoemde stukken over te leggen, maar heeft dit aanvankelijk nagelaten, zonder zich daarbij te beroepen op artikel 8:29 Awb. In hoger beroep zijn de stukken, na heropening van het onderzoek, alsnog aan het procesdossier toegevoegd. Partijen hebben vervolgens op de voet van artikel 8:57, eerste lid, Awb toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder (nader) onderzoek ter zitting. De desbetreffende stukken bevatten enkel juridische standpunten van partijen, welke standpunten zij in beroep en in hoger beroep uitvoerig en gemotiveerd uiteen hebben gezet. Bij de nadere motivering is weliswaar ook nog een elftal bijlagen gevoegd, maar deze bijlagen maken alle reeds onderdeel uit van het procesdossier, omdat zij – vaak diverse malen – bij andere processtukken van partijen zijn gevoegd. Gelet op deze omstandigheden ziet het Hof, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het laattijdig overleggen van de stukken.
Slotsom
5.34.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
E. Polak en E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 31 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.