Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.3.3
4.3.3 De beperkte werking van de blokkeringsregel: alleen voor 'anterieure' beslagen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS393340:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Bij bezwaring met pand of hypotheek is dat alleen dán anders, wanneer het betreffende goed, ná voldoening van de pand- of hypotheekhouder, een overwaarde heeft. De met de executie belaste notaris dient daarmee bij de verdere verdeling rekening te houden (vgl. art. 3:270 lid 2 resp. art. 3:253 lid 1), met name wanneer op het restant van de opbrengst onder hem beslag is gelegd.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 109; anders nog: Mijnssen, preadvies KNB, 1983, p. 37 (waar in het hierboven weergegeven citaat naar wordt verwezen).
Dit artikel heeft met name sedert de twee 10-april-arresten van de Hoge Raad (NJ 1953, 587 en NJ 1965, 32) aanleiding gegeven tot de meeste beslissingen van de Hoge Raad op het terrein van het derdenbeslagrecht.
In § 7.2 zal ook aan het oude cumulatief derdenbeslagrecht (art. 754) nog de nodige aandacht worden besteed, enerzijds voor een goed begrip van de huidige regeling en anderzijds omdat er mogelijk nog derdenbeslagen zijn die ingevolge art. 19 lid 1 Overgangswet II met toepassing van het oude recht afgewikkeld worden, terwijl dat in elk geval geldt voor de Nederlandse Antillen en Aruba (waar het nieuwe beslag- en executierecht pas op 1 januari 2003 is ingevoerd).
Het systeem van het doen van oppositie is voor het gehele beslagrecht met ingang van 1 januari 1992 afgeschaft (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 104). Wil een schuldeiser meedelen in de executieopbrengst van een goed van zijn schuldenaar, dan zal hij altijd zelfstandig (derden)beslag moeten leggen.
Zie HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (OntvangersfAmrobank), m.nt. WHH; zie over de uiteenlopende wijzen waarop dit arrest wordt geïnterpreteerd: R.L Albers-Dingemans, 'Hinderpalen bij executie', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 3641.
In vergelijkbare zin reeds HR 21 juli 1944, NJ 1944145, 576 (Landbouwersbank/Ringel), waarin het ging om de casus: beslag/vervreemding/faillissement schuldenaar. In die zaak (zie ook hiervoor noot 139) besliste de Hoge Raad dat het eerder gelegde beslag niet door het faillissement was vervallen (art. 33 lid 2 Fw), aangezien de beslagen onroerende zaak niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behoorde.
Zie HR 20 januari 1995, NJ 1995, 238; zie voor het bodemrecht van de fiscus art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990.
Aldus in diens Conclusie (onder 10) bij Ontvanger/NIB (NJ 1995, 238, p. 1073).
Zie hiervoor noot 149; zie ook Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 165.
Zie HR 10 april 1964, NJ 1965, 32; zie over dit arrest ook hierna § 4.3.5.4 en § 7.2.2.2.
Zie noot 152 voor de vindplaats van dit arrest uit 1985.
Een regel voor het gehele beslagrecht
148. Alvorens nader op inhoud en werking van de voor het derdenbeslag in art. 475h neergelegde blokkeringsregels in te gaan (zie hierna § 43.4), zal eerst nog enige aandacht worden besteed aan de in de tijd beperkte werking of reikwijdte van deze regels in het algemeen. Hoewel dat in geen van de onderscheiden bepalingen expliciet tot uitdrukking is gebracht, geldt de blokkeringsregel uitsluitend voor dié schuldeiser, die tijdig vóór de benadelende rechtshandeling(en), zijn verhaalsrecht door het leggen van beslag heeft veilig gesteld ('anterieure' of 'eerdere' beslag). Wanneer echter tussen het eerste en het tweede ('posterieure' of 'latere') beslag het goed wordt vervreemd of bezwaard, dan treft het tweede (of daarop nog weer volgende) beslag in beginsel1 geen doel meer.
Onder het huidige recht geldt deze regel - blijkens de MvA I Inv.2 bij art. 441 -
'voor alle beslagen, ook voor beslag onder derden. In het huidige (= oude, Brv.) recht - waarover Mijnssen ter plaatse als door de Commissie aangehaald spreekt - is een ander standpunt verdedigbaar in verband met de daar bestaande figuur van oppositie tegen afgifte van kooppenningen, waarbij in de rechtspraak ook voor de werking van opvolgende beslagen aansluiting is gezocht; men zie het door Stein op de door de Commissie aangehaalde plaats geciteerde HR 29 november 1974, NJ 1975, 426. In die gedachtegang wordt inderdaad het eerste beslag mede ten behoeve van eventuele latere beslagleggers gelegd. Dit is echter onder het nieuwe (= huidige, Brv.) recht, waar de figuur van de oppositie tegen afgifte van kooppenningen is vervallen, niet meer het geval. Verder moet worden bedacht dat uit HR 17 juni 1983, NJ 1984, 33, en HR 2 november 1984, RvdW 1984, 186 volgt dat de voormelde regel bij derdenbeslag alleen geldt als het eerste beslag ook inderdaad wordt vervolgd door middel van een verklaringsprocedure, die tot een uitspraak leidt, zoals het huidige (= oude, Brv.) art. 754 voorschrijft. Een zodanige regel ontbreekt in het nieuwe (= huidige, Brv.) recht; men zie ook de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer betreffende het vierde gedeelte van de Invoeringswet, p. 51, bovenaan. In het nieuwe (= huidige, Brv.) recht geldt derhalve over de gehele linie dat voor elk beslag op zich zelf moet worden nagegaan of het in beslag genomen goed op het tijdstip van het beslag nog tot het vermogen van de schuldenaar behoorde of op een andere grond aan verhaal voor diens schulden bloot stond.'
De in dit citaat genoemde arresten van de Hoge Raad hebben alle betrekking op art. 754 (oud)3, welke bepaling tot 1 januari 1992 de nogal ingewikkelde regeling van cumulatief derdenbeslag inhield.4 Als gevolg van de fundamenteel gewijzigde regeling van cumulatief derdenbeslag in art. 478 (zie daarover § 73) - alsmede de afschaffing van de mogelijkheid om 'oppositie tegen de afgifte van kooppenningen'5 te doen - hebben de in het citaat bedoelde arresten hun belang voor het huidige recht verloren.
Regel en uitzondering onder het oude recht
149. De regel dat voor elk beslag afzonderlijk moet worden nagegaan óf het in beslag genomen goed op het tijdstip van het beslag nog tot het vermogen van de schuldenaar behoorde, was door de Hoge Raad reeds onder het oude recht met betrekking tot de belangrijkste andere beslagvormen aanvaard. Deze arresten hebben dan ook onder het huidige recht hun betekenis behouden. Aangezien een uitvoerige bespreking van een en ander hier te ver zou voeren, worden deze beslissingen hierna slechts kort aangestipt:
In het geval van een onroerende zaak waarop door AGO als eerste conservatoir beslag was gelegd, waarna de zaak met hypotheek werd bezwaard en vervolgens twee Ontvangers op die zaak nog executoriale beslagen legden, oordeelde de Hoge Raad in 1985 dat6
'het opvolgende beslag slechts doel treft voor zover het goed op het tijdstip van dit laatste beslag nog - eventueel in bezwaarde toestand - tot het uit-winbaar vermogen van de schuldenaar behoort.'
De door de Ontvangers toen voorgestane ruime uitleg van art. 505 lid 4 (oud) met name de bepleite analogie met art. 754 (oud) bij derdenbeslag - werd door de Hoge Raad resoluut afgewezen.7
In de hiervoor (nr. 144) ook reeds ter sprake gekomen zaak Ontvanger/NIB, heeft de Hoge Raad in 1995 deze regel ook voor beslag op roerende zaken aangenomen.8 In dat geval ging het om een eerst door de Ontvanger op bodemzaken gelegd executoriaal beslag, waarna de 'bodem' aan NIB werd verhuurd. Vervolgens legde de Ontvanger met toepassing van art. 457 (oud) nog twee 'vergelijkende' beslagen. De Hoge Raad verwees in dit arrest naar zijn beslissing uit 1985 en wees opnieuw de met het derdenbeslag bepleite analogie af.
Uit a en b volgt dat de Hoge Raad - in de bewoordingen van A-G Vranken9 -
'een einde heeft gemaakt aan de onzekerheid waarvan in het citaat nog melding wordt gemaakt.'
Daarbij had ook de A-G het oog op het hiervoor (nr. 148) volledig weergegeven citaat uit de MvA I Inv. bij art. 441.
Uitsluitend in geval van derdenbeslag werd dus tot 1 januari 1992 een uitzondering op de hier besproken regel gemaakt. In de reeds eerdergenoemde 10-april-arresten10 werd voor het toen geldend derdenbeslagrecht, in verband met het bepaalde in art. 754 lid 1 (oud), door de Hoge Raad immers aangenomen
'dat degene, die een beslag onder derden legt, tevens het belang van de andere schuldeisers dient in dier voege dat het beslag van de aanvang af geacht wordt te liggen ten behoeve van al degenen die ten tijde van het beslag een vordering op de gearresteerde hebben en tijdens het leggen van het beslag, doch voordat het vonnis tot afgifte is gewezen, eveneens beslag onder de derde leggen.'
Deze overweging is afkomstig uit het in 1964 gewezen arrest Ontvanger/Smit.11 In die zaak ging het om een in weerwil van het eerst gelegde beslag door de derde gedane betaling, die ingevolge art. 1424 (oud) - thans art. 6:33 - niet aan de eerste beslaglegger kon worden tegengeworpen. De Hoge Raad besliste dat deze betaling óók niet kon worden tegengeworpen aan de Ontvanger die ná die betaling nog een tweede beslag legde, ook al was de derde jegens de beslagdebiteur wél door de betaling gekweten, zodat de vordering daardoor niet meer tot het vermogen van de inmiddels gefailleerde beslagdebiteur behoorde.
Slotsom
150. De slotsom van het voorgaande (nrs. 148 en 149) is dat onder het huidige recht als hoofdregel geldt dat, telkens wanneer een schuldeiser beslag legt - en dat geldt óók voor de schuldeiser die reeds eerder beslag heeft gelegd - zal moeten worden vastgesteld óf het in beslag genomen goed nog steeds - in de woorden van de Hoge Raad uit 198512 -
'tot het uitwinbaar vermogen van de schuldenaar behoort.'
En daarvan is bijv. geen sprake meer wanneer het voor verhaal vatbare 'goed' (art. 3:3) - meestal een vordering of (on)roerende zaak - tussen het eerste en tweede beslag op geldige wijze is overgedragen aan een derde, dan wel bezwaard is met pand of hypotheek, maar ook wanneer de vordering inmiddels door de derde-beslagene in weerwil van het eerste of latere beslag aan de beslagdebiteur of een ander is voldaan. Deze regel geldt tegenwoordig, zoals de wetgever het heeft uitgedrukt (zie nr. 148),
'over de gehele linie,'
derhalve óók voor derdenbeslag. Een en ander is met name het gevolg van de in het huidige recht verlaten regel, dat een gelegd derdenbeslag - kort gezegd - geacht werd van de aanvang af óók te liggen ten behoeve van schuldeisers die later beslag hadden gelegd. Deze konden als het ware profiteren van de uit deze regel getrokken consequentie, dat tussentijds verrichte benadelende rechtshandelingen, die niet aan de eerste beslaglegger konden worden tegengeworpen, óók hen verder niet konden deren. Het huidige derdenbeslagrecht vormt met name op dit punt de meest fundamentele breuk met het oude recht.