HR, 09-06-1995, nr. 15.759
ECLI:NL:PHR:1995:28
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-1995
- Zaaknummer
15.759
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1995:28, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:ZC1827
Conclusie 09‑06‑1995
Inhoudsindicatie
Hernieuwde vordering na eerder verval van instantie. Rechtsverwerking. Verjaringstermijn te dezen niet maatgevend.
Rolnummer 15.759
Zitting 9 juni 1995
Mr. Vranken
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Provincial Insurance Company Limited
Edelhoogachtbaar College,
Inzet van het geschil in cassatie
1. De onderhavige procedure betreft de juridische nasleep van een ongeval dat [eiser] op
12 december 1972 is overkomen en waarbij hij ernstig gewond is geraakt. Hij was verzekerd bij Provincial, maar deze heeft uitkering geweigerd.Partijen zijn over veel punten verdeeld. De rechtbank heeft in r.o. 3 van haar tussenvonnis van
26 februari 1992 negen van deze geschilpunten opgesomd. In cassatie is slechts de rechtsverwerking aan de orde: heeft [eiser] zijn rechten verwerkt om Provincial aan te spreken?
2. Het hof heeft voor de vaststaande feiten verwezen naar r.o. 1 van genoemd tussenvonnis. Die rechtsoverweging beslaat ruim 10 bladzijden. Voorzover van belang voor de kwestie van de rechtsverwerking gaat het om het volgende.(I) [eiser] heeft Provincial bij exploit van 23 april 1976 gedagvaard voor de rechtbank in Amsterdam en veroordeling gevorderd van een bedrag van f. 99.977,40;(II) Nadat Provincial op 24 november 1976 van antwoord had gediend, is [eiser] op 29 maart 1977 failliet verklaard. De curator heeft geweigerd het geding over te nemen. De procureur van [eiser] heeft zich vervolgens op 7 december 1977 teruggetrokken;
(III) Het faillissement is op 17 oktober 1978 bij gebrek aan baten opgeheven;(IV) Bij akte van 23 juni 1986 heeft Provincial verval van instantie gevorderd. [eiser] heeft zich hiertegen verweerd – de stukken zijn niet in het geding gebracht -, maar zonder succes, want op 8 oktober 1986 is de vervallenverklaring uitgesproken;(V) Als in appel onbestreden heeft het hof aan de voorgaande feiten toegevoegd dat Provincial reeds op 27 juli 1986 [eiser] schriftelijk heeft laten weten dat wanneer hij de procedure zou hervatten, zij een beroep zou doen op rechtsverwerking (r.o. 4.6);
(VI) [eiser] heeft Provincial bij dagvaarding van 23 augustus 1989 terzake van hetzelfde geschil (r.o. 1 sub k rechtbank) opnieuw in rechte betrokken en wederom veroordeling gevorderd van een bedrag van f. 99.997,40. In de periode tussen het vonnis van 8 oktober 1986 en de dagvaarding van 23 augustus 1989 heeft [eiser] jegens Provincial niets van zich laten horen.
3. De rechtbank heeft het beroep van Provincial op rechtsverwerking afgewezen en een comparitie van partijen gelast. Die comparitie is ook gehouden, maar korte tijde later heeft Provincial geappelleerd van het tussenvonnis van de rechtbank. Het hof heeft het beroep op rechtsverwerking gegrond bevonden, het vonnis van de rechtbank vernietigd en alsnog de inleidende vordering van [eiser] afgewezen.
4. [eiser] is van deze beslissing tijdig in cassatie gekomen. Hij heeft een in vier onderdelen verdeeld middel aangevoerd. Provincial heeft tot verwerping geconcludeerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5. De onderdelen 1 en 2 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Kort samengevat betogen zij dat het hof een onjuiste maatstaf voor rechtsverwerking heeft aangelegd, althans dat het zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
6. Onbetwist in rechtspraak en literatuur is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Zie HR 7 juni 1991, NJ 1991, 708; HR 16 april 1993, 367; HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450 en HR 10 maart 1995, RvdW 1995, 67, alsook de literatuur, onder meer Tjittes, Rechtsverwerking, Mon. NBW A6b, 1992, nr. 1; Asser-Hartkamp, 4-II, 1993, nr. 320 e.v. en Schoordijk, Rechtsverwerking, 1991, p. 6 en 33-35.
7. Onbetwist in rechtspraak en literatuur is voorts dat enkel tijdsverloop c.q. louter stilzitten niet voldoende is voor rechtsverwerking. Vergelijk bijvoorbeeld HR 17 december 1993, NJ 1994, 573, waarin het onjuist is geoordeeld dat “een talmen met de uitoefening van rechten of een gebrek aan voortvarendheid met het in rechte geldend maken van rechten zonder meer een voldoende grond voor het aannemen van rechtsverwerking oplevert”. In het concrete geval had de betrokken partij ruim 30 jaar lang niets ondernomen. Deze beslissing sluit aan bij eerdere rechtspraak waarin het pas na jaren instellen van een vordering in rechte op zichzelf evenmin een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigde. Zie onder meer de genoemde uitspraak van NJ 1991, 708 (vijf jaar), HR 27 november 1987, NJ 1988, 342 (zes jaar); HR 18 januari 1991, NJ 1991, 272 (ruim 10 jaar); HR 16 december 1992, NJ 1993, 755 (negen jaar); 18 december 1992, NJ 1993, 152 (een reeks van jaren) en HR 4 februari 1994, NJ 1994, 366 (zestien jaren geen alimentatie gevorderd). Zie voorts Tjittes, 1992, nr. 15; Asser-Hartkamp, t.a.p., 1993 en Valk, Rechtsverwerking in drievoud, 1993, p. 77-87.
8. Nodig zijn bijzondere omstandigheden die er toe leiden dat hetzij bij de wederpartij (de schuldenaar) het vertrouwen wordt gewekt dat een bepaald recht niet meer bestaat of niet meer zal worden uitgeoefend, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk wordt benadeeld/verzwaard indien de schuldeiser zijn recht alsnog zou vervolgen. Zie voor voorbeelden van deze benadeling/verzwaring met name Tjittes, 1992, nr. 19 sub a-f. Ze hebben onder meer betrekking op het verloren gaan of bemoeilijken van bewijs, van verhaalsrechten jegens derden en van de mogelijkheid tot herstel of tot schadebeperking. Zie voorts HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450 waarin ook van belang is geoordeeld dat de schuldenaar tijdig voorzieningen kan treffen teneinde de financiële gevolgen van het geldend maken van de aanspraak te ondervangen.
9. In het onderhavige geval heeft het hof niet uitdrukkelijk overwogen dat van rechtsverwerking pas sprake kan zijn indien [eiser] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het alsnog geldend maken van zijn aanspraak op de verzekeringsuitkering. Wel heeft heet in r.o. 4.5 uitdrukkelijk overwogen dat “het enkele tijdsverloop nog geen rechtsverwerking met zich brengt en dat ook na verval van instantie een vordering opnieuw aanhangig kan worden gemaakt”. Vervolgens heeft het getoetst aan de hiervoor onder 8 genoemde bijzondere omstandigheden (r.o. 4.6-4.10). Ik meen dat het hof hiermee geen blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. De omstandigheid dat het niet uitdrukkelijk de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft vooropgesteld, doet hieraan niet af.
10. Cruciaal voor het hof bij zijn afweging of in de concrete omstandigheden van het onderhavige geval sprake is van rechtsverwerking, is de brief van 27 juli 1986 waarin Provincial [eiser] heeft laten weten dat zijn zich bij een hervatting van de procedure op rechtsverwerking zou beroepen.
Mede gelet op de lange tijd van stilzitten sedert eind 1976 (de conclusie van antwoord) oordeelt het hof dat na de brief van 27 juli 1986 [eiser] voortvarendheid had behoren te betrachten bij het opnieuw aanhangig maken van de vordering. Daaraan gemeten is volgens het hof een periode van nog eens bijna drie jaar na het voor hem ongunstige vonnis tot vervallenverklaring, gedurende welke periode [eiser] niets van zich heeft laten horen, te lang. Diens verklaring dat de stukken in het ongerede waren geraakt, is niet geconcretiseerd en regardeert overigens Provincial ook niet. Voorts neemt het hof in aanmerking de verzwaring van de bewijspositie en de omstandigheid dat Provincial niet meer behoefde te rekenen op de onderhavige vordering bij het bepalen van haar schadereserve, alsook dat zij, onbestreden, geen schadereserve heeft aangehouden. De algemene vermogenspositie van Provincial acht het hof hierbij niet van belang.
11. Onderdeel 1 voert hiertegen aan dat handelingen van de schuldenaar – in casu Provincial – niet tot rechtsverwerking kunnen leiden. De gedachte is, naar ik begrijp, dat [eiser] niets heeft gedaan en dat daarop geen rechtsverwerking kan worden gebaseerd. Dit betoog gaat niet op. Zoals HR 1 februari 1991, NJ 1991, 259 overwoog, kan de vraag of rechtsverwerking mag worden aangenomen moeilijk worden beantwoord los van de houding van degene jegens wie het mogelijk verwerkte recht bestaat. In casu heeft het hof de brief van Provincial van 27 juli 1986 – in mijn woorden – zo uitgelegd dat deze daarmee als haar standpunt aan [eiser] kenbaar maakte dat hij zijn vorderingsrecht verwerkt had en dat toen [eiser] daarop, na zijn eerdere stilzwijgen gedurende ruim 9 jaar, vervolgens wederom bijna drie jaar lang na het voor hem ongunstige vonnis tot vervallenverklaring niet reageerde, Provincial er op mocht vertrouwen dat hij zijn aanspraak niet meer handhaafde.
12. Voorzover al toetsbaar in cassatie vanwege de sterke verwevenheid met de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden – zie o.m. HR 22 mei 1987, NJ 1988, 231; HR 8 december 1989, NJ 1990, 474 en HR 10 maart 1995. RvdW 1995, 67 -, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Er is geen sprake van louter stilzitten door [eiser], maar van een “gekleurde inactiviteit” (noot sub 2 van Veegens onder HR 16 november 1956, NJ 1957, 619). Soms moet men op uitingen van anderen reageren. Dat heeft [eiser] niet gedaan en dat is wat het hof hem heeft aangerekend. Dat het hof daarbij op de manier zoals ik hiervoor heb weergegeven ook de voorgeschiedenis van eind 1976 tot 23 juni 1986 (eis tot vervallenverklaring van instantie) heeft betrokken, is evenmin onjuist of onbegrijpelijk: bij rechtsverwerking gaat het om alle omstandigheden van het geval.
13. Zowel de rechts- als de motiveringsklachten van de onderdeel 1 en 2 falen mitsdien. Ook onderdeel 3 faalt. Het hof heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden een termijn van nog eens bijna drie jaar na het voor [eiser] ongunstige vonnis tot vanwaardeverklaring te lang is. Dit oordeel kan niet met succes bestreden worden met het argument dat ook voor verval van instantie en voor de verjaring van vorderingen ingevolge het (in casu niet toepasselijke) huidige recht een termijn van drie jaar geldt: die termijnen vormen niet de maatstaf voor rechtsverwerking. Zie de onder 7 genoemde uitspraken, waarin de termijnen alle langer waren terwijl toch geen rechtsverwerking werd aangenomen, en vergelijk deze met het arrest HR 25 februari 1994, NJ 1994, 450 waarin al een termijn van twee jaar in de omstandigheden van dat geval te lang werd bevonden.
14. Ook onderdeel 4 faalt. Wat betreft de verzwaring van de bewijspositie van Provincial en het niet aanhouden van schadereserve, geldt dat voorzover deze een tweede zelfstandige grond vormen voor de beslissing van het hof, [eiser] geen belang heeft bij deze klacht omdat de eerste grond – opgewekt vertrouwen – in cassatie standhoudt. Voorzover de beide elementen geen zelfstandige grond vormen, maar bedoeld zijn als ondersteuning van de argumentatie in r.o. 4.6 en 4.7, mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat het veronderstelt dat het hof alleen op die basis (samen met de kwestie van het ontbreken van een konkrete verklaring) tot rechtsverwerking heeft geconcludeerd. Overigens gaat de klacht ook inhoudelijk niet op: de verzwaring van de bewijspositie en het niet aanhouden van een schadereserve kunnen zeer wel een beslissing tot rechtsverwerking dragen of ondersteunen. Zie hiervoor in nr. 8. Ook wat betreft het ontbreken van een konkrete verklaring voor de opstelling van [eiser] om ondanks de brief van 27 juli 1986 en ondanks het voor hem ongunstige vonnis tot vervallenverklaring van instantie nog bijna drie jaar te wachten met het opnieuw in rechte betrekken van Provincial, geldt dat een dergelijke verklaring zeer wel van belang had kunnen zijn voor de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking. Door zo’n gekonkretiseerde verklaring achterwege te laten, heeft [eiser] het hof – en daarmee zichzelf – die mogelijkheid onthouden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,