Vgl. HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1803, NJ 2020, 441, m. nt. W.H. Vellinga.
HR, 07-09-2021, nr. 20/00388
ECLI:NL:HR:2021:1186
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
20/00388
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1186, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:676
ECLI:NL:PHR:2021:676, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1186
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00388
Datum 7 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2020, nummer 22-002116-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2021.
Conclusie 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falende klachten over ontbreken handtekeningen op processtukken i.v.m. COVID-19 nu dit verzuim achteraf is hersteld. Art. 365a, 365b, 327 Sv. Proces-verbaal t.t.z. vermeldt niet dat het ook is vastgesteld. Dit levert volgens AG geen nietigheid op. Uit ondertekening door rechter(s) en griffier die de zaak hebben behandeld kan worden afgeleid dat zij het proces-verbaal ook hebben vastgesteld.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00388
Zitting 6 juli 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 22 januari 2020 wegensonder 1 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en onder 2 “wederspannigheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 36 uur, subsidiair 18 dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel ziet op het ontbreken van handtekeningen op processtukken van het hof in verband met COVID-19.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2020 niet overeenkomstig art. 327 Sv is vastgesteld noch is ondertekend en in de tweede plaats dat de bijlage met bewijsmiddelen bij het verkorte arrest van 22 januari 2020 niet overeenkomstig het bepaalde in art. 365b Sv is ondertekend door één van de rechters die het arrest hebben gewezen. Deze twee deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.2.
Het proces-verbaal van de zitting houdt in dit verband in:
“Vanwege (de gevolgen van) COVID-19 is het proces-verbaal van deze zitting wel opgemaakt maar (nog) niet ondertekend.”
2.3.
In de bijlage met bewijsmiddelen bij het arrest staat vermeld:
"Deze bijlage is vanwege (de gevolgen van) COVID-19 wel door de voorzitter, mr. B.P. de Boer, op 30 april 2020 vastgesteld, maar (nog) niet ondertekend."
2.4.
Met betrekking tot het ontbreken van de handtekening(en) op het proces-verbaal en op de aanvulling van de bewijsmiddelen heeft de Hoge Raad inlichtingen ingewonnen bij het hof met het verzoek om een aparte schriftelijke verklaring, voorzien van een handtekening van (één of meer van) de betrokken raadsheren en/of griffier, waaruit blijkt dat het hof bekend en akkoord is met de inhoud van het proces-verbaal en de bijlage. Dit verzoek heeft geleid tot een verklaring die het volgende inhoudt:
“In deze strafzaak was het vanwege de maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 eerder niet mogelijk om de navolgende stukken te ondertekenen:
- het proces-verbaal van de op 8 januari 2020 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit hof, op welke terechtzitting de zaak is behandeld, alsmede- de bijlage houdende de bewijsmiddelen in de zaak.
De ondergetekenden verklaren hierbij dat door middel van ondertekening van deze verklaring de hiervoor genoemde documenten alsnog worden voorzien in de ondertekening daarvan.”
2.5.
De verklaring is met betrekking tot het proces-verbaal van de zitting door de oudste raadsheer, die de zaak op 8 januari 2020 heeft voorgezeten, en de griffier ondertekend. Voor zover deze verklaring betrekking heeft op de aanvulling met bewijsmiddelen heeft de voorzitter de verklaring ondertekend.
2.6.
Daarop heeft de rolraadsheer de raadsvrouw van de verdachte een nadere termijn verleend teneinde de eerder ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel het middel in te trekken. De raadsvrouw heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en het middel met betrekking tot de eerste deelklacht gehandhaafd omdat met de genoemde verklaring volgens haar nog steeds niet is voorzien in het wettelijke vereiste van vaststelling van de inhoud van het proces-verbaal van 8 januari 2020. Ten aanzien van de tweede deelklacht heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.7.
Gelet op de inhoud van deze aanvullende schriftuur heb ik nadere inlichtingen laten inwinnen bij het hof met betrekking tot de vraag of het proces-verbaal van 8 januari 2020 nu wel of niet is vastgesteld door de voorzitter en de griffier. Dit verzoek heeft geleid tot de volgende verklaring van de griffier van het hof:
“Met de zin onder het proces-verbaal inhoudende "Vanwege (de gevolgen van) COVID-19 is het proces-verbaal van deze zitting wel opgemaakt maar (nog) niet ondertekend." is bedoeld dat dit proces-verbaal door de voorzitter en de griffier is vastgesteld als bedoeld in artikel 327 Sv, maar nog niet door hen is ondertekend vanwege de (gevolgen van) COVID-19. Het proces-verbaal is, anders dan de woordkeuze mogelijk doet vermoeden, wel vastgesteld door de voorzitter en de griffier.”
2.8.
Wederom heeft de rolraadsheer de raadsvrouw van de verdachte een nadere termijn verleend om haar de in de gelegenheid te stellen, gelet op deze verklaring, de schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel het middel in te trekken. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
2.9.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 327 Sv:
“Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.”
Artikel 365a lid 2 Sv:
“Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.”
Artikel 365b lid 1 Sv:
“De aanvulling bedoeld in artikel 365a, tweede lid, wordt ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.”
2.10.
Voorop staat dat het ontbreken van de ondertekening van het proces-verbaal in beginsel met zich brengt dat het proces-verbaal rechtskracht mist, zodat het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak aan nietigheid lijden.1.Als het verzuim nog kan worden hersteld is dit gevolg niet aan de orde.2.Verder levert het niet ondertekenen van de aanvulling zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 365b Sv geen schending “van een zodanig essentieel vormvoorschrift op dat dit nietigheid van de uitspraak meebrengt”.3.
2.11.
Recent heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen naar aanleiding van soortgelijke zaken waarin de processtukken pas later zijn ondertekend in verband met de gevolgen van COVID-19. In één van die arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzuim als gevolg van het ontbreken van de ondertekening van een proces-verbaal kan worden hersteld indien het proces-verbaal alsnog wordt ondertekend door de voorzitter of één van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld.4.Ten aanzien van de aanvulling met bewijsmiddelen heeft de Hoge Raad overwogen dat als de aanvulling als bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv niet bij de vaststelling daarvan wordt ondertekend, die ondertekening ook op een later moment mag plaatsvinden.5.Met betrekking tot beide herstelmogelijkheden heeft het volgens de Hoge Raad de voorkeur dat (latere) ondertekening plaatsvindt in de vorm van een afzonderlijke, door één van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld ondertekende verklaring. In het geval van de aanvulling ex art. 365a lid 2 Sv mag bij ontstentenis van de rechters die het verkorte vonnis of arrest hebben gewezen deze verklaring ook door de voorzitter van het gerecht worden ondertekend.6.
2.12.
In onderhavige zaak heeft de ondertekening van het proces-verbaal van de terechtzitting en de aanvulling op het verkorte arrest plaatsgevonden in de vorm van de onder 2.4 vermelde, verklaring, een en ander overeenkomstig de door de Hoge Raad geformuleerde voorkeurswijze.
2.13.
Gelet op het voorgaande is aan de tweede deelklacht over het ontbreken van de vereiste handtekening op de aanvulling met bewijsmiddelen de feitelijke grondslag komen te ontvallen, zodat dit deel van het middel niet tot cassatie kan leiden.
2.14.
De vraag is of dat ook voor de eerste deelklacht geldt. Volgens de steller van het middel is dit niet het geval omdat het proces-verbaal van 8 januari 2020 niet vermeldt dat het door de voorzitter en de griffier is vastgesteld. Ook de nadien onder 2.4 vermelde verklaring, waarmee alsnog wordt voorzien in een handtekening van het proces-verbaal, rept met geen woord over de vaststelling van het proces-verbaal. Dat roept de vraag op of met de ondertekening van het proces-verbaal door de voorzitter of één van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld tevens het proces-verbaal is vastgesteld dan wel dat dit met zoveel woorden hetzij uit het betreffende processtuk, hetzij uit de aanvullende verklaring moet blijken.
2.15.
Ik meen dat dit laatste, hoewel het gebruikelijk is dat in het betreffende processtuk de woorden “vastgesteld en ondertekend” wordt vermeld, niet per se noodzakelijk is. Dat leid ik af uit een reeds oud arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1929.7.In die zaak ontbrak in het proces-verbaal van de terechtzitting de uitdrukkelijke vermelding dat het proces-verbaal door de voorzitter en de griffier was vastgesteld en ondertekend. Er stond in het proces-verbaal echter wel vermeld welke rechters en welke griffier op zitting hadden gezeten en onder het proces-verbaal stonden twee handtekeningen die overeen kwamen met de in het proces-verbaal vermelde namen van de voorzitter en griffier. Volgens de Hoge Raad kon hieruit worden afgeleid dat de voorzitter en de griffier het proces-verbaal hadden ondertekend en dat daarmee het voorschrift van art. 327 Sv was nageleefd. Kortom, als de voorzitter en de griffier, die op de zaak hebben gezeten, hun handtekening hebben geplaatst, hebben zij daarmee ook het proces-verbaal vastgesteld, ook al staat dat in het betreffende processtuk niet uitdrukkelijk vermeld.8.
2.16.
Nog afgezien van het bovenstaande, is op grond van de onder 2.7. opgenomen verklaring van de griffier naar mijn mening genoegzaam komen vast te staan, dat het proces-verbaal niet alleen alsnog is ondertekend door de voorzitter en de griffier, maar ook dat het proces-verbaal door hen is vastgesteld.
2.17.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, lid 1 RO, ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2021
Zie HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7296 (waarin de fout niet werd hersteld) en HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1142, NJ 1991/76, m.nt. Th.W. van Veen (waarin de fout wel werd hersteld).
HR 4 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0201, NJ 2008/582
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:937 (rov 4.3.2)
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:925 (rov 3.4)
HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:937 (rov 4.3.2) en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:925 (rov 3.4)
HR 24 juni 1929, NJ 1929, p. 1453, zie ook A.L. Melai & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Het wetboek van Strafvordering (losbl.), Deventer: Kluwer, art. 327 Sv, aantekening 2 (bijgewerkt tot 1 februari 1976)
Zie ook HR 7 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9631, NJ 1986/463 en voor een geval waarin de ondertekening heeft plaatsgevonden door een rechter die niet had deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9945; dat leidde wel tot nietigheid.