Zie de nota die naar aanleiding van het verslag, TK 1994–1995, 23 989, nr. 6, p. 9.
HR, 04-11-2008, nr. S 01780/07
ECLI:NL:HR:2008:BF0201
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-11-2008
- Zaaknummer
S 01780/07
- LJN
BF0201
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0201
ECLI:NL:HR:2008:BF0201, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0201
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑09‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 365b.1 Sv, ondertekening arrest. De aanvulling op het verkorte arrest is bij ontstentenis van het lid van de Enkelvoudige Kamer dat het arrest heeft gewezen – in strijd met art. 365b.1 Sv – niet ondertekend door de voorzitter van het Hof, maar door de voorzitter van de strafsector. De opvatting dat door dat niet-naleven van art. art. 365b.1 Sv een zodanig essentieel vormvoorschrift is geschonden, dat dit nietigheid van de bestreden uitspraak meebrengt, is onjuist.
Nr. 01780/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 4 augustus 2006 de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en verder de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Mr. M. Zuurbier, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt dat art. 365b, eerste lid, Sv is geschonden nu de aanvulling op het verkorte arrest bij ontstentenis van de raadsheer die het verkorte arrest heeft gewezen niet is ondertekend door de voorzitter van het Gerechtshof (maar door de sectorvoorzitter strafrecht) hetgeen nietigheid meebrengt.
3.2 De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) De Enkelvoudige Kamer heeft de zaak in hoger beroep behandeld op de terechtzitting van 21 juli 2006;
(ii) Op die datum is geen mondelinge uitspraak gedaan, maar is op de voet van art. 426, vijfde lid (oud) Sv bepaald dat de uitspraak zou plaatsvinden op de terechtzitting van 4 augustus 2006(1);
(iii) Nadat op die datum het verkorte arrest was uitgesproken, is tijdig beroep in cassatie ingesteld.
(iv) De aanvulling op het verkorte arrest, gedateerd 1 juni 2007, is ondertekend door een ander dan het lid van de Enkelvoudige Kamer, te weten door mr. M. Otte, die toen voorzitter van de strafsector was.(2)
3.3 Art. 365b, eerste lid, Sv houdt in:
"1. De aanvulling bedoeld in art. 365a, tweede lid, wordt ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.
(...) "
3.4 Ingevolge art. 415 Sv is genoemde bepaling van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. De tekst van art. 365b Sv wijst in de richting van een afdoening van de zaak door een meervoudige kamer. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet, waarbij het verkorte vonnis is geïntroduceerd en art. 365b Sv is ingevoegd(3), blijkt ook dat de wetgever in het bijzonder het oog had op uitspraken van de meervoudige kamer. Die wet strekte ertoe de praktijk van het kop-staartvonnis met al zijn onderlinge variaties, te vervangen door de regeling van het verkorte vonnis en de aanvulling daarop. Voor wat betreft de categorie van zaken die in eerste aanleg of in appèl enkelvoudig worden afgedaan, zijn, zo stelde de regering, geen wezenlijke veranderingen aangebracht, behoudens de mogelijkheid tot het gebruik in appèl van een zogenaamd stempelvonnis.(4)
3.5 Vóór de inwerkingtreding van genoemde wet was ook ten aanzien van door de politierechter gewezen schriftelijke vonnissen de kop-staartpraktijk, anders dan mijn uiteraard beperkte ervaring leerde, kennelijk wijd verbreid.(5) Zoals gezegd was het de bedoeling om aan die praktijk een einde te maken en wel, naar moet worden aangenomen, over de hele linie. De vraag kan worden opgeworpen of nadien het schriftelijk vonnis van de politierechter, respectievelijk het schriftelijk arrest van de enkelvoudige kamer van het hof als bedoeld in art. 426, lid 5, Sv een vonnis of arrest moest zijn dat aan alle eisen voldoet(6), of dat de enkelvoudige kamers voortaan ook gebruik konden maken van de faciliteit van de verkorte uitspraak in het geval dat zij besloten tot het wijzen van een schriftelijk vonnis of arrest. Voor zover ik zie, blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat die kwestie onder ogen is gezien, terwijl zoals gezegd de regering ten aanzien van de procedure door de enkelvoudige kamer geen wezenlijke veranderingen beoogde. Niettemin meen ik dat de - praktische - mogelijkheid tot het voorshands opmaken van alleen een verkort vonnis of arrest inderdaad bestaat, aangezien (voor wat betreft de appèlrechter) nu eenmaal noch in art. 415 Sv noch elders in Boek 3 titel II Sv op dit punt een uitzondering wordt gemaakt voor de enkelvoudige kamer, zodat de art. 365a en 365b Sv op overeenkomstige wijze kunnen worden toegepast.(7)
3.6 Terug naar het middel. Sinds de laatste herziening van de rechterlijke organisatie kent het gerecht strikt genomen geen voorzitter meer, doch een voorzitter van het gerechtsbestuur, die de titel van president draagt. Maar aangenomen zal kunnen worden dat voor wat betreft art. 365b Sv het thans om die functionaris gaat. Tot dat bestuur behoren verder de sectorvoorzitters, die, net als de president, rechterlijk ambtenaar moeten zijn die met rechtspraak zijn belast (art. 15 RO).
3.7 In de parlementaire geschiedenis van de wet waarbij onder meer art. 365b Sv is ingevoegd, is geen aanknopingspunt te vinden voor de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat uitsluitend de president zelf en niet bijvoorbeeld een vice-president/ sectorvoorzitter als fungerend president de aanvulling op het verkorte arrest zou kunnen ondertekenen. Die opvatting zou ook tot problemen kunnen leiden, evenals bijvoorbeeld het standpunt dat alleen de president zelf de last tot toevoeging van een raadsman kan geven in de gevallen als bedoeld in art. 41 Sv. Dat zou bij ziekte of ontstentenis van de president immers een onaanvaardbare vertraging van de afdoening van de strafzaak na het instellen van een rechtmiddel, en dus een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM kunnen meebrengen. Hetzelfde geldt voor de in art. 41 Sv bedoelde situatie, want zonder dat in rechtsbijstand voor de verdachte is voorzien, kan de behandeling van de desbetreffende zaak vanzelfsprekend niet aanvangen.
3.8 Voordat het verkorte vonnis tot stand komt moet over alle relevante punten zijn beraadslaagd en beslist. Het enige wat ten tijde van de uitspraak nog niet hoeft te zijn gerealiseerd is de weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen.(8) Maar wel moet al zijn beslist welk bewijsmateriaal dient ter motivering van de bewezenverklaring.
Een van de redenen waarom de bewezenverklaring al in het verkorte vonnis of arrest moet zijn opgenomen is, dat dit, aldus de nota naar aanleiding van het verslag betreffende wetsvoorstel 23 989, de rechter ertoe dwingt de bewijsvoering zorgvuldig te bezien en zijn standpunt terzake te bepalen.(9)
3.9 Mevis merkt in dit verband het volgende op: "Het feit dat over de aanvulling niet meer nader beraadslaagd hoeft te worden, maar de aanvulling slechts de weergave is van beraad dat heeft plaatsgevonden, maakt het mogelijk om in art. 365b Sv een voorziening te treffen voor het geval geen der rechters die over de zaak hebben gezeten voor de ondertekening van die aanvulling beschikbaar is. Zo een mogelijkheid ontbreekt in art. 365 ten aanzien van het verkorte vonnis."(10)
3.10 De toelichting op het middel stelt dat art. 365b Sv een uitzondering maakt op de regel dat alleen de rechter(s) die aan het gehele onderzoek ter zitting hebben deelgenomen aan de beslissing meewerken en dat daarom met het verzuim dat de stellers ontwaren bij de naleving van die bepaling, een zo essentiële vorm is geschonden dat dit nietigheid meebrengt. Zoals uit het voorgaande volgt is het uitgangspunt van de redenering onjuist. Degene die de aanvulling ondertekent, neemt geen beslissingen in de zaak maar ondertekent het stuk waarin de inhoud van de door de beslisser geselecteerde bewijsmiddelen is weergegeven (uitgetypt). Ware het anders, dan zou ten aanzien van een arrest van de meervoudige kamer ook niet kunnen worden volstaan met de ondertekening van de aanvulling door een van de rechters.
3.11 Inderdaad heeft de regering de verwachting uitgesproken dat de situatie dat geen van de rechters die op de zaak hebben gezeten in staat is de aanvulling op het vonnis te tekenen, zich hoogst zelden zal voordoen, waarbij had zij kennelijk het geval voor ogen had dat het verkorte vonnis of arrest was gewezen door een meervoudige kamer.(11) Dat doet echter niets af aan het principe. Aanvaard is dat onder omstandigheden de aanvulling wordt ondertekend door een ander dan een van bedoelde rechters. Zoals opgemerkt vergewist die rechter zich ervan dat de weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen overeenstemt met de door de beslissende rechter gemaakte selectie. Onjuist lijkt mij dan ook op zichzelf de stelling in de toelichting op het middel dat een niet door "de juiste rechter" opgemaakte en ondertekende aanvulling "op zijn minst" gelijk moet worden gesteld met een in het geheel niet ondertekende aanvulling (zo begrijp ik althans de desbetreffende zin, die niet helemaal goed loopt). In het laatste geval blijkt immers helemaal niet door wie de aanvulling is opgemaakt en gezien. Dat zou in beginsel iedereen kunnen zijn.
3.12 Mijn conclusie is dat een redelijke toepassing van art. 365b Sv meebrengt dat niet alleen de president zelf in een geval als het onderhavige de aanvulling kan ondertekenen maar ook degene die als fungerend president optreedt, zoals hier klaarblijkelijk de sectorvoorzitter. Dat voor dat optreden een "kenbare grond" zou moeten bestaan en/of een kenbare (mandaterings-)regeling, zoals het middel nog stelt, lijkt mij niet nodig, daargelaten de vraag of de verdachte zich op het ontbreken daarvan zou kunnen beroepen.
3.13 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Het beroep in cassatie is ingesteld op 9 augustus 2006, terwijl de stukken van het geding op 8 juni 2007 op de Griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dat brengt mee dat de termijn die voor de inzending is gesteld, is overschreden. Bovendien zal niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep arrest kunnen worden gewezen.
4.2. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4.3 Echter, in aanmerking genomen de duur van de overschrijding en de opgelegde straf, een voorwaardelijke vrijheidsstraf, kan de Hoge Raad mijns inziens met de constatering van bedoeld verzuim volstaan.
5. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Er was ter terechtzitting uitvoerig feitelijk verweer gevoerd.
2 Uit verkregen inlichtingen is gebleken dat het desbetreffende lid van de Enkelvoudige Kamer gedurende lange tijd ernstig ziek is geweest en pas begin 2008 zijn werkzaamheden heeft hervat.
3 Wet van 26 september 1996, Stb. 487.
4 Kamerstukken II, 1994-1995, 23 989, nr. 3, blz. 11-12.
5 A. den Hartog in Melai, aantek. 2 op art. 379 Sv (suppl. 91), onder verwijzing naar het rapport van P.A.M. Mevis "Ingekort en weggelaten".
6 Niet helemaal duidelijk is of Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, 5e dr., blz. 783) op dit standpunt staat waar hij ten aanzien van het schriftelijk vonnis van de Politierechter schrijft: "Zo'n schriftelijk vonnis moet aan de gewone eisen die aan vonnissen van meervoudige kamers worden gesteld, voldoen. "
8 Volgens rechtspraak van de Hoge Raad mogen vanwege de nauwe samenhang met de rest van de bewijsvoering nadere bewijsoverwegingen of de bespreking van bewijsverweren eventueel ook in de aanvulling worden opgenomen. Maar over de inhoud van die reactie moet uiteraard ook al zijn beslist.
9 Kamerstukken II, 1994-1995, 23 989, nr 6, blz. 4.
10 Melai, Wetboek van Strafvordering aantek. 3 op art. 365b Sv.
11 Kamerstukken II, 1994-1995, 23 989, nr. 6, blz. 9.
Uitspraak 04‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 365b.1 Sv, ondertekening arrest. De aanvulling op het verkorte arrest is bij ontstentenis van het lid van de Enkelvoudige Kamer dat het arrest heeft gewezen – in strijd met art. 365b.1 Sv – niet ondertekend door de voorzitter van het Hof, maar door de voorzitter van de strafsector. De opvatting dat door dat niet-naleven van art. art. 365b.1 Sv een zodanig essentieel vormvoorschrift is geschonden, dat dit nietigheid van de bestreden uitspraak meebrengt, is onjuist.
4 november 2008
Strafkamer
nr. S 01780/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 augustus 2006, nummer 23/000689-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het bestreden arrest nietig is, omdat de aanvulling op het verkorte arrest bij ontstentenis van het lid van de Enkelvoudige Kamer dat het arrest heeft gewezen - in strijd met art. 365b, eerste lid, Sv - niet is ondertekend door de Voorzitter van het Hof, maar door de voorzitter van de strafsector.
2.2. Het middel faalt. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat door het bedoelde niet naleven van art. 365b, eerste lid, Sv een zodanig essentieel vormvoorschrift is geschonden, dat dit de nietigheid van de bestreden uitspraak meebrengt. Die opvatting is onjuist.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 november 2008.
Beroepschrift 05‑09‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01780/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 24 juli 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000689-06
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 4 augustus 2006 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde feit en is door het Hof bewezen verklaard dat hij art. 141 Sr overtreden heeft en is door het Hof aan rekwirant opgelegd een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 365b lid 1 en/of art. 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder is artikel 365b lid 1 Sv geschonden nu de aanvulling op het verkort arrest in strijd met hetgeen die bepaling voorschrijft bij ontstentenis van de raadsheer die het verkort arrest heeft gewezen niet is ondertekend door de voorzitter van het Amsterdamse Gerechtshof.
Toelichting
Het verkort arrest in de onderhavige zaak is gewezen door de enkelvoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting had mr. F.W.J. den Ottolander, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Berghuis, griffier, welk arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het Hof d.d. 4 augustus 2006. Op de laatste pagina van de aanvulling op het verkort arrest d.d. 4 augustus 2006 is de volgende opmerking opgenomen:
‘Bij onstentenis van mr. F.W.J. den Ottolander is deze aanvulling verkort arrest ondertekend door mr. M. Otte op 1 juni '07.’
Art. 365b lid 1 luidt:
‘De aanvulling bedoelt in artikel 365a, tweede lid, wordt ondertekend door één van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.’
Aangenomen moet worden dat de voorzitter van het gerecht de president van het gerecht betreft als bedoeld in art. 15 lid 2 RO en dat daarmee niet is bedoeld de daarvan te onderscheiden sectorvoorzitter als bedoeld in het derde lid van die bepaling. Artikel 365b lid 1 spreekt immers nadrukkelijk van de voorzitter van het gerecht en niet om de voorzitter van de strafsector.
De voorzitter/president van het Amsterdamse Hof is en was ten tijde van het ondertekenen van de aanvulling in de onderhavige zaak mr. N.A.M. Schipper (zie bijlage 1). De aanvulling op het verkort arrest in de onderhavige zaak is echter niet door hem ondertekend, maar door de voorzitter van de strafsector. Die ondertekening is dus in strijd met het in artikel 365b lid 1 Sv bepaalde, terwijl deze bepaling blijkens artikel 415 lid 1 Sv ook op de procedure in hoger beroep van toepassing is.
De voorziening die in artikel 365b lid 1 wordt gegeven betreft een (ook naar de verwachting van de wetgever1.) zeer uitzonderlijke situatie in een situatie die op zich al een uitzondering is. Dit laatste nu de hoofdregel is dat de enkelvoudige kamer mondeling arrest wijst op grond van artikel 426 Sv. Die zeer uitzonderlijke situatie doet zich voor indien de rechter die het schriftelijke arrest wijst niet in staat is de aanvulling te ondertekenen2..
Van de regeling die die uitzonderlijke situatie regelt dient niet zonder kenbare grond en zonder kenbare (mandaterings-)regeling te worden afgeweken, voor zover mandatering van de bevoegdheid door de voorzitter van het gerecht aan de sectorvoorzitter al mogelijk zou zijn. In ieder geval zou een dergelijke beslissing/regeling wel een deugdelijke grond moeten hebben, welke grond ook kenbaar zou moeten zijn.
In casu is het niet makkelijk een gegronde reden te bedenken die een van de wettelijke regeling afwijkende regeling zou kunnen rechtvaardigen. De door de wet aangewezen voorzitter van het Hof is immers — zo mogen we toch aannemen — zelf ook in staat om zonder zich in het hier aan de orde zijnde rechtsgebied te moeten verdiepen de aan hem toebedeelde taak (te weten het zo nodig maken en ondertekenen van de aanvulling op het verkort arrest) uit te voeren. Het in strijd met de wettelijke regeling belasten van de sectorvoorzitter met die taak is dan ook verre van vanzelfsprekend.
De regeling van artikel 365b lid 1 Sv maakt een uitzondering op de regel dat de eisen van een behoorlijke procesvoering met zich mee brengen dat alleen rechters die aan het gehele onderzoek ter zitting hebben deelgenomen aan de beslissing (waarvan de aanvulling zoals bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv deel uitmaakt) meewerken en dient daarvan niet zonder kenbare grond en zonder kenbare (mandaterings-)regeling te worden afgeweken. Door het niet naleven van de regeling die op de bedoelde regel een uitzondering maakt is een vorm geschonden die zo essentieel is dat de niet naleving daarvan de nietigheid van het bestreden arrest met zich meebrengt3..
Ook in de onderhavig zaak lijkt immers sprake te zijn van een (bewuste) keus niet te handelen conform de geldende wettelijke regeling maar daarvan naar eigen goeddunken af te wijken. In dat kader kan nog worden gewezen op hetgeen Mevis stelt in zijn annotatie bij NJ 2006, 433 en het geen Fokkens daarover zegt in zijn conclusie vóór genoemd arrest onder punt 13 en 14.
Mevis stelt in Melai in aantekening 4 bij artikel 365b Sv dat indien de aanvulling op het verkort arrest niet is ondertekend het bestreden arrest nietig is, ook al is het verkort arrest wel afdoende ondertekend. Het moet ervoor worden gehouden dat een niet door de juiste rechter opgemaakte en ondertekende aanvulling op z'n minst gelijk moet worden gesteld met een niet de rechter opgemaakte en ondertekende aanvulling en mitsdien ook tot nietigheid leidt. In feite is een onbevoegd gegeven en onbevoegd ondertekende aanvulling zelfs nog kwalijker nu daarmee is uitgesloten dat de regel dat de eisen van een behoorlijke procesvoering met zich mee brengen dat alleen rechters die aan het gehele onderzoek ter zitting hebben deelgenomen aan de beslissing (waarvan de aanvulling zoals bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv deel uitmaakt) meewerken en daarnaast vaststaat dat de wettelijke regeling die een uitzondering op die regel maakt niet is nageleefd. Een niet door de juiste persoon ondertekende aanvulling leidt dan ook zeker ook tot de nietigheid van het bestreden arrest.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 9 augustus 2006 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke term.
Toelichting
Op 9 augustus 2006 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 4 augustus 2006. Eerst op 8 juni 2007 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden, namelijk 10 maanden, zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering, in casu een kortere duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 4 augustus 2006 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 5 september 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑09‑2007
Waarbij overigens blijkens art. 411 lid 1 Sv ook de berechting door de enkelvoudige kamer als een uitzondering op de regel moet worden beschouwd.
Zie HR 6 april 1999, NJ 1999, 420 voor een voorbeeld van een zaak waarin rechters die de bestreden uitspraak hadden gewezen niet aan het gehele onderzoek ter zitting hadden meegewerkt. Zie ook HR 24 mei 2005, NJ 2006, 433 voor een ander voorbeeld van een verzuim een arrest op te maken dat voldeed aan de toepasselijke wettelijke vereisten, met de nietigheid van de bestreden uitspraak tot gevolg.