Dit zijn de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring berust.
HR, 18-05-2021, nr. 19/05644
ECLI:NL:HR:2021:738
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
19/05644
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:738, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4277
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:193
ECLI:NL:PHR:2021:193, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:738
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0138 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Douanerechtspraak 2021/79
DouaneUpdate 2021-0273
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Opzettelijk niet voldoen aan verplichting tot doen van aangifte bij douane door op Schiphol met € 10.000 in zijn handbagage op vliegtuig naar Dubai te stappen, art. 10:1 Algemene douanewet. Heeft verdachte voorwaardelijk opzet op niet doen van aangifte bij verlaten van EU? Bij beantwoording van vraag of verdachte “opzettelijk” heeft nagelaten aangifte te doen van vervoer van € 10.000, heeft hof kennelijk verklaring van verdachte tot uitgangspunt genomen dat hij in veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, waaronder naar hij dacht € 3.000 die zijn vrouw hem had overhandigd (wat achteraf € 4.000 bleek te zijn). Hof heeft overwogen dat die verklaring de verdachte geen soelaas biedt omdat verdachte door hem in ontvangst genomen biljetten had moeten tellen om totaal bedrag vast te kunnen stellen. ‘s Hofs daarop gebaseerde oordeel dat verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op niet voldoen aan verplichting tot doen van aangifte, is echter, mede gelet op verklaring van verdachte ttz. in h.b., niet z.m. begrijpelijk, aangezien uit dat moeten tellen niet z.m. voortvloeit dat verdachte bewust aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05644
Datum 18 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2019, nummer 23-001259-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EU) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap verliet en liquide middelen van 10.000 of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van in totaal 10.000 euro.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. Het bedrag dat de verdachte bij zich droeg was niet alleen van hem maar ook van de vriendin/vrouw van de verdachte (het hof begrijpt steeds: [betrokkene 1] ) en van haar zus, zoals ook blijkt uit de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: van 28 oktober 2019). Hij dacht dat hij € 9.000,00, waarvan een deel bovendien niet van hem was, in zijn bezit had en dus niet aangifteplichtig was. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geld bij zich droeg waarvan later bleek dat er vier biljetten van € 500,00 vals waren. De valse biljetten hebben geen waarde zodat de verdachte feitelijk minder dan €10.000,00 in zijn bezit had, aldus de raadsman.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte een formulier laten invullen naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de aangifteplicht. Bij de vraag op het formulier of de verdachte € 10.000,00 of meer bij zich heeft, heeft de verdachte geantwoord dat hij met € 9.000,00 contant geld reisde. Bij controle is vastgesteld dat niet aan de aangifteplicht van artikel 3 Verordening 1889/2005 is voldaan. Het niet aangegeven bedrag, dat in de handbagage van de verdachte is aangetroffen, bleek € 10.000,00 te zijn (proces-verbaal met nummer 2018-0203-00326 van 15 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ongenummerde pagina’s en een geschrift, zijnde een controleformulier diepgaande controle aangifteplicht liquide middelen Verordening 1889/2005, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ). De verdachte had hier aangifte van moeten doen.
Dit heeft de verdachte nagelaten.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000,00 bij zich had ( [betrokkene 1] zou € 3.000,00 aan hem geven, maar zij gaf in totaal € 4.000,00), biedt geen soelaas. De verdachte had de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen. Nu de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij wist dat de hoogte ervan rond de grens van de € 10.000 lag, heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. De omstandigheid dat de verdachte niet de eigenaar was van het gehele bedrag van € 10.000,00 leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat een deel van het geld achteraf vals bleek te zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt verder onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart desgevraagd door de voorzitter:
Mijn vrouwtje zou € 3.000,00 meenemen, maar zij bracht € 1.000,00 méér mee. U vraagt of ik het geld heb geteld. Nee. Ik vlieg maandelijks voor mijn werk. Ik weet hoe het werkt. Je reist als groep. Een bedrag van € 9.999,99 mag wel. U houdt mij voor dat dit de regels zijn die zijn afgesproken en vraagt mij waarom ik het geld niet heb geteld. Ik ben daar niet mee bezig geweest. Als ik daar wel mee bezig was geweest, had ik wel een Mars gekocht.”
2.3
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte “opzettelijk” heeft nagelaten aangifte te doen van het vervoer van € 10.000, heeft het hof kennelijk de verklaring van de verdachte tot uitgangspunt genomen dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, waaronder naar hij dacht € 3.000 die zijn vrouw hem had overhandigd (wat achteraf € 4.000 bleek te zijn). Het hof heeft overwogen dat die verklaring de verdachte geen soelaas biedt omdat de verdachte de door hem in ontvangst genomen biljetten had moeten tellen om het totale bedrag vast te kunnen stellen. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte, is echter, mede gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit dat moeten tellen niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Opzettelijke overtreding van een in art. 10:1 lid 4 en lid 5 van de Algemene douanewet neergelegde verplichting tot het doen van aangifte van een geldbedrag van € 10.000. Slagende bewijsklacht omdat het hof zich ten aanzien van het bewezenverklaarde opzet heeft bediend van een voorwaardelijk opzet formulering die in de kern is gestoeld op onvoorzichtig handelen van de verdachte. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05644
Zitting 2 maart 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 29 november 2019 door het gerechtshof Amsterdam voor – kort gezegd – opzettelijke overtreding van een in artikel 10:1 (in de leden 4 en 5) van de Algemene douanewet neergelegde verplichting tot het doen van aangifte, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, bij niet betaling te vervangen door 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om een verdachte die op het punt stond met partner en kind vanaf Schiphol naar Dubai te vliegen. Bij een controle bleek hij € 10.000,- aan contant geld in zijn handbagage te hebben. Contanten van € 10.000,- en meer dienen bij het verlaten van de EU bij de Douane te worden aangegeven. Verdachte heeft dat niet gedaan omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij € 9.000,- bij zich had, namelijk € 6.000,- van zichzelf en € 3.000,- die zijn partner aan hem had gegeven. Dat laatste bleek echter niet zo te zijn; zij had hem € 4.000,- gegeven. De verdachte heeft het in ontvangst genomen geld niet nageteld. Volgens het hof had hij dat wel moeten doen.
2. Het middel
2.1.
Het middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, heeft bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EU) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap verliet en liquide middelen van 10.000 of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van in totaal 10.000 euro.”
2.3.
Het hof heeft in verband met deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. Het bedrag dat de verdachte bij zich droeg was niet alleen van hem maar ook van de vriendin/vrouw van de verdachte (het hof begrijpt steeds: [betrokkene 1]) en van haar zus, zoals ook blijkt uit de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: van 28 oktober 2019). Hij dacht dat hij € 9.000,00, waarvan een deel bovendien niet van hem was, in zijn bezit had en dus niet aangifteplichtig was. (…).
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte een formulier laten invullen naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de aangifteplicht. Bij de vraag op het formulier of de verdachte € 10.000,00 of meer bij zich heeft, heeft de verdachte geantwoord dat hij met € 9.000,00 contant geld reisde. Bij controle is vastgesteld dat niet aan de aangifteplicht van artikel 3 Verordening 1889/2005 is voldaan. Het niet aangegeven bedrag, dat in de handbagage van de verdachte is aangetroffen, bleek € 10.000,00 te zijn (proces-verbaal met nummer 2018-0203-00326 van 15 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], ongenummerde pagina’s en een geschrift, zijnde een controleformulier diepgaande controle aangifteplicht liquide middelen Verordening 1889/2005, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2]).1.De verdachte had hier aangifte van moeten doen. Dit heeft de verdachte nagelaten.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000,00 bij zich had ([betrokkene 1] zou € 3.000,00 aan hem geven, maar zij gaf in totaal € 4.000,00), biedt geen soelaas. De verdachte had de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen. Nu de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij wist dat de hoogte ervan rond de grens van de € 10.000 lag, heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. De omstandigheid dat de verdachte niet de eigenaar was van het gehele bedrag van € 10.000,00 leidt niet tot een ander oordeel. (…).”
3. Juridisch kader
3.1.
Artikel 10:1 Algemene douanewet luidt, voor zover relevant, als volgt:
“4. Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
5. Degene die een der in het vierde lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
3.2.
In de bijzondere wetgeving komt het frequent voor dat een gedraging (of een niet doen) op twee wijzen strafbaar wordt gesteld, namelijk in een ‘neutrale’ variant (de ‘enkele’ gedraging) en in een opzettelijke variant. De neutrale niet-opzettelijke variant levert een overtreding op en de opzettelijke een misdrijf. Dat is eveneens het geval in de onderhavige in art. 10:1 Algemene douanewet gereguleerde situatie.2.Ook bij deze wijze van wetgeving kan – evenals in het commune strafrecht – ‘het opzet’ worden bewezen met behulp van een voorwaardelijk opzetredenering.3.Die redenering wijkt in de regel inhoudelijk niet af van die in het commune recht.4.Ook hier gaat het dus om het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans.5.Dat betekent dat de feitenrechter zal moeten vaststellen:
1). dat die kans in de concrete zaak aanmerkelijk was. Daarvan is sprake als het gaat om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.6.
2). dat de verdachte zich van de aanmerkelijkheid van die kans bewust moet zijn geweest (het cognitieve aspect van het voorwaardelijk opzet).
3). dat de verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard (het volitieve aspect van het voorwaardelijk opzet).
In het bijzonder bij ontkennende of zwijgende verdachten zal de rechter moeten koersen op de omstandigheden van het geval, op de uiterlijke verschijningsvorm van het gedrag van de verdachte en op algemene ervaringsregels. Ook daarin brengt de context van de bijzondere wetgeving geen verschil.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
In de toelichting op het onderhavige cassatiemiddel wordt eerst het verloop van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep geschetst (onderdeel 1.1 tot en met 1.7), vervolgens wordt een algemene verhandeling gegeven over het voorwaardelijk opzet (onderdeel 1.8 tot en met 1.10) en ten slotte in een relatief korte alinea (onderdeel 1.11) uiteengezet wat in de ogen van de stellers van het middel mis is met het arrest van het hof. Die alinea luidt als volgt:
“Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij opzettelijk geen aangifte heeft gedaan van het bij hem gedragen geldbedrag van € 10.000 terwijl hij daartoe verplicht was. Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte aangevoerd dat hij het geldbedrag heeft gekregen van zijn (meereizende) vriendin en dat het geldbedrag € 10.000 bleek te zijn, terwijl hij dacht dat het om € 9.000 ging. Verdachte heeft daarbij aangevoerd dat het geldbedrag over de reizenden zou zijn verdeeld of dat hij van het bedrag een mars zou hebben gekocht indien hij zou hebben geweten dat het bedrag in totaal € 10.000,00 zou zijn, zodat in dat geval er ook geen aangifte behoefde te worden gedaan. Dit is door het hof niet weerlegd zodat hiervan in cassatie moet worden uitgegaan. Het hof heeft het tenlastegelegde evenwel bewezenverklaard en daartoe geoordeeld dat de verdachte de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg had moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen. Nu de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij 'wist' dat de hoogte ervan 'rond de grens' van de € 10.000 lag, heeft de verdachte volgens het hof minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel/bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. In cassatie moet er immers van uitgegaan worden dat verdachte er van uit is gegaan dat hij in ieder geval minder dan € 10.000,00 vervoerde. Het hof heeft zich in feite bediend van een voorwaardelijk opzet formulering die in de kern is gestoeld op onvoorzichtig handelen van de verdachte, hetgeen onder culpa dient te worden verstaan. Het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld ligt niet in de inschatting van de grootte van de kans, maar in de wijze waarop de dader zich volitief tot de aanmerkelijke kans verhoudt.”
4.2.
Vast staat dat in de onderhavige zaak alleen tot een bewezenverklaring van opzettelijke overtreding van art. 10:1 lid 4 ADW kan worden gekomen met behulp van een voorwaardelijk opzetredenering. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte (doel)bewust de € 10.000,- grens aan zijn laars heeft gelapt. Integendeel, de verdachte heeft steeds gezegd dat hij er vanuit ging dat hij slechts € 9.000,- bij zich had. Voor de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet moet in het onderhavige geval worden vastgesteld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij € 10.000,- (of meer) aan liquide middelen bij zich had. Aan de tot die conclusie leidende redenering van het hof – welke redenering hiervoor onder randnummer 2.3. is opgenomen – vallen twee dingen op.
4.3.
In de eerste plaats valt op dat het hof een tamelijk cruciaal ‘sprongetje’ maakt naar de in de Algemene douanewet getrokken grens voor strafbaarheid door te overwegen “dat de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij wist dat de hoogte ervan rond de grens van de € 10.000 lag”. Dat de verdachte dit laatste wist, blijkt niet uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daaruit blijkt enkel dat hij steeds heeft gezegd dat hij wist dat hij € 9.000,- bij zich had.7.Toch zou ik menen dat dit sprongetje door de beugel kan: een geldbedrag van € 9.000,- is naar algemeen spraakgebruik immers te duiden als een bedrag van ongeveer € 10.000,- en dat moet de verdachte dan ook hebben geweten.
4.4.
In de tweede plaats valt op dat het hof van oordeel is dat de verdachte “de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg (had) moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen”. Op zichzelf is dit een logische gedachte, zeker als – zoals in casu – de bezitter van het geld weet dat er een juridisch relevante grens is van € 10.000,-. Maar geldt die telplicht ook voor iemand die geld van zijn partner aanneemt, waarbij door die partner wordt gezegd dat het gaat om € 3.000,-?8.Dat lijkt mij niet, althans niet zonder meer. Als dat wél zo zou zijn, rijst vervolgens de vraag of de verdachte die het geld niet heeft nageteld terwijl hij dat dus wel “had moeten doen”, daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een bedrag van € 10.000,- of meer bij zich had? Met de formulering dat de verdachte het geld “had moeten tellen”, zegt het hof in feite dat de verdachte in de gegeven omstandigheden het geld “had behoren te tellen”. Dat is een (normatieve) zorgvuldigheidstoets die in het algemeen kenmerkend is voor culpa. Door het geld niet te tellen terwijl hij dat wel had behoren te doen, is de verdachte mogelijk (aanmerkelijk) onvoorzichtig of (aanmerkelijk) onachtzaam geweest, maar dat is iets anders dan voorwaardelijk opzet. Met de stellers van het middel ben ik dan ook van oordeel dat het hof zich op deze wijze in feite heeft bediend van een voorwaardelijk opzet formulering die in de kern is gestoeld op onvoorzichtig handelen van de verdachte.
4.5.
Het middel slaagt.
4.6.
Ambtshalve heb ik mij nog de vraag gesteld of het arrest van het hof niet verbeterd zou kunnen worden gelezen.9.Heeft het hof eigenlijk niet bedoeld te zeggen dat de verdachte ‘volstrekt onverschillig’ heeft gehandeld en dat hij ‘moet hebben geweten’ dat hij een bedrag van € 10.000,- of meer bij zich had? Bij ‘volstrekte onverschilligheid’ ligt een voorwaardelijk opzetredenering op zichzelf binnen bereik. Ik meen dat een verbeterde lezing in het onderhavige geval een brug te ver is. De gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Daarmee is niet gezegd dat die aanknopingspunten er niet zouden zijn. Zo is in het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 15 november 2019 te lezen dat wanneer de verdachte door de voorzitter van het hof wordt gevraagd waarom hij het geld niet heeft geteld, hij antwoordt: “Ik ben daar niet mee bezig geweest. Als ik daar wel mee bezig was geweest, had ik wel een Mars gekocht.” Die woordkeuze duidt op een zekere onverschilligheid. Maar evengoed kan uit de laatste zinsnede ook worden begrepen dat de verdachte nimmer de kans heeft willen aanvaarden dat hij de € 10.000,- grens zou overschrijden, want dan “had (hij) wel een Mars gekocht”. Hoe deze op zitting afgelegde verklaring exact moet worden geïnterpreteerd, is bij uitstek een taak van de rechter die over de feiten oordeelt en niet van de rechter in cassatie. Vandaar dat ik meen dat het arrest zich niet leent voor verbeterde lezing.
5. Conclusie
5.1.
Het middel treft doel.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Zie art. 10:13 Algemene douanewet. Strikt genomen wordt het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen gemaakt aan de hand van de vraag of er een gevangenisstraf op het feit is gesteld.
Zie bijvoorbeeld HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270, m.nt. J.M. Reijntjes (rov 3.4.7).
Een uitzondering daarop vormt de situatie waarin een op Schiphol gearriveerde reiziger uit een Midden- of Zuid-Amerikaans land in het bezit blijkt te zijn van een koffer met verdovende middelen. Als die reiziger betoogt dat hij de inhoud van de koffer niet kende en dat hij deze koffer op verzoek van een hem verder niet bekende persoon Nederland heeft binnengebracht, dan wordt hij strafrechtelijk al snel aangemerkt als iemand die opzettelijk drugs heeft geïmporteerd. De redenering is dan dat als je in een land dat bekend staat als een land waaruit drugs worden geëxporteerd, een koffer van een onbekend persoon aanneemt en die koffer Nederland binnenbrengt zonder die koffer eerst grondig te hebben gecontroleerd, je willens en wetens de aanmerkelijke kans hebt aanvaard dat zich in de koffer drugs bevinden. Het voorwaardelijk opzet wordt hier in feite aangenomen op basis van algemene ervaringsregels in combinatie met het niet nakomen van een onderzoeksplicht. Zie in deze zin bijvoorbeeld HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:BA7911, NJ 2007/645, m.nt. D.H. de Jong.
Vaste jurisprudentie sinds HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Y. Buruma (HIV I).
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. H.D. Wolswijk.
In hof Amsterdam 22 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:925 lag dit anders. Uit het gepubliceerde arrest van het hof leid ik af dat die verdachte had verklaard dat hij iets minder dan 10.000 euro bij zich had.
De situatie verschilt daarmee van de onderzoeksplicht die geldt in de opiumwetzaken als bedoeld in noot 3.
Zie in dit verband J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, paragraaf IV.3.2.