Hof Den Haag, 15-07-2021, nr. BK-21/00087
ECLI:NL:GHDHA:2021:1405
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-07-2021
- Zaaknummer
BK-21/00087
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1405, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:440
- Vindplaatsen
NLF 2021/1674
Uitspraak 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM geïmporteerde auto’s. Noodzaak tot stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Schending hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen. Leemte in de regelgeving. Equality of arms. Hoogte schadepercentage en milieubijdrage. Heffingsmodaliteiten. Bewijslast. Behandeling en hoogte immateriële schadevergoeding. Belemmerend effect van heffing griffierecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00087
Uitspraak van 15 juli 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2143.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor het jaar 2018 opgelegd tot een bedrag van € 1.211.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 178 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de verzuimboete;
- -
vernietigt de verzuimboete;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 500;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, door hem aangeduid als verweerschrift. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] B.V. (BK-21/00086), [B] B.V. (BK-21/00088) en [C] B.V. (BK-21/00089). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 februari 2018 aangifte BPM gedaan ter zake van een Mercedes-Benz C-klasse Estate 180 (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde BPM berekend op basis van een taxatierapport van [naam] . Bij de taxatie is een schadecalculatie opgemaakt en is rekening gehouden met schade aan de auto. In de taxatie is rekening gehouden met een schadepercentage van 91,9%. De aldus berekende verschuldigde BPM van € 404 is op 27 februari 2018 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft door de dienst Domeinen Roerende Zaken van het Ministerie van Financiën (DRZ) de waardebepaling laten onderzoeken. Een afschrift van het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapport behoort tot de stukken van het geding. DRZ heeft geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto vastgesteld. De Inspecteur heeft daarom een naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.211 en bij beschikking een verzuimboete van € 121 aan belanghebbende opgelegd. Bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel en een koerslijst van Eurotax XchangeNet waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 12.762.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De inbreukprocedure die volgens eiser inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek op
4 november 2019. Uit de uitnodiging voor dit hoorgesprek blijkt dat ook onderhavige
naheffingsaanslag daar besproken zou worden. Uit het verslag van dit hoorgesprek blijkt dat
niet alle dossiers behandeld konden worden en dat de niet besproken dossiers zouden
worden doorgeschoven naar het hoorgesprek van 12 november. Zowel op 4 november 2019
als op 12 november 2019 is de gemachtigde van eiser verschenen en de gemachtigde heeft
daar dan ook opmerkingen kunnen maken over onderhavige naheffingsaanslag en de auto
waarop deze betrekking heeft. Onder die omstandigheden is geen sprake van een schending
van de hoorplicht. Dat de onderwerpelijke auto in de hoorverslagen verder niet expliciet
wordt genoemd, maakt dat niet anders. Dat doet immers niet af aan het feit dat de
hoorgesprekken hebben plaatsgevonden en eiser van het hoorrecht gebruik heeft kunnen
maken. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn opvatting dat door de veelheid van
zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken
te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, hoewel het om een veelheid
aan verschillende auto’s gaat, in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is
op een zuiver binnenlandse heffing3 [3 ECLI:NL:HR:2010:BL1950], heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20184 [4 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiser is bij brief van 3 augustus 2018 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Hij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Schending equality of arms
9. Indien een bestuursorgaan een beslissing baseert op een deskundigenrapport, dient
de betrokkene voldoende effectieve mogelijkheden te hebben om zich hiertegen te verzetten.
Er mag niet zonder meer van een dergelijk deskundigenrapport worden uitgegaan. In
onderhavig geval rust de bewijslast voor de aanwezigheid van waardedrukkende schade
echter primair op eiser die daartoe het taxatierapport heeft ingebracht. Het staat verweerder
vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen om dat door eiser ingebrachte
taxatierapport te laten beoordelen en te weerspreken. Van een situatie dat eiser zich moet
verdedigen tegen een door verweerder ingebracht deskundigenrapport is dan ook geen
sprake, veeleer is het zo dat verweerder met het rapport van DRZ het door eiser ingebrachte
taxatierapport bestrijdt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook
geen sprake.
In aanmerking te nemen schade
10. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20195 [5 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiser rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge
Raad van 17 januari 20206 [6 ECLI:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiser heeft niet aannemelijk
gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen.
Rest-Bpm
11. Bij het DRZ rapport is een AutotelexPro koerslijst gevoegd waarop de rest-Bpm is
berekend op € 1.557 en een X-ray koerslijst waarop de rest-Bpm is berekend op € 1.483.
Anders dan eiser stelt, volgt daaruit niet dat de verschuldigde belasting daarom nooit hoger
kan zijn dan die bedragen. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de
AutotelexPro koerslijst en de X-ray koerslijst uitgaan van een hogere handelsinkoopwaarde
dan de Eurotax XchangeNet koerslijst.
Bijstelling marktsituatie dealersituatie
12. Tussen partijen is niet in geschil dat in beginsel aanleiding is een vermindering van
10% toe te passen op de handelsinkoopwaarde vanwege de marktsituatie en de dealersituatie
omdat daarmee op de koerslijst die is gebruikt door DRZ geen rekening is gehouden.
Volgens eiser leidt dit tot een afschrijvingspercentage van 78,26%. Verweerder heeft er
echter terecht op gewezen dat in het DRZ rapport wordt uitgegaan van een hogere
consumentenprijs dan bij de aangifte is gehanteerd. Eiser heeft tegen die correctie geen
gronden aangevoerd en de rechtbank ziet geen aanleiding niet uit te gaan van de gegevens in
het DRZ rapport en de daarbij behorende bijlagen. De verschuldigde belasting komt
daardoor, ook met toepassing van het door eiser bepleite percentage, op een hoger bedrag uit
dan waarvan bij de naheffingsaanslag is uitgegaan. Dat betekent dat eiser door de
vermindering van de handelsinkoopwaarde niet in een voordeliger positie kan komen te
verkeren. De stelling dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd, treft daarom geen
doel.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag en, gezien het ter zitting door
verweerder ingenomen standpunt, gegrond te worden verklaard voor zover betrekking
hebbend op de boetebeschikking.
Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door
termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het
arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057 [7 ECLI:NL:HR:2005:A09006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment
waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
15. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 27 november 2018 zodat tot
heden, 15 januari 2021, een periode van 2 jaar en 2 maanden is verstreken. Dat betekent dat
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 2 maanden. Anders dan
verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding een deel van die termijnoverschrijding
toe te rekenen aan eiser. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20168
[8 ECLI:NL:HR:2016:252] kan voor de verlenging van de redelijke termijn alleen aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Niet gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is.
Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van
een halfjaar, naar boven afgerond).
Prejudiciële vragen
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële
vragen aan het HvJ te stellen.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het
indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde
per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het
verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
18. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig
ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire
regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van
bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet
gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake
is.
Hoogte griffierecht
19. Nu verweerder het griffierecht aan eiser dient te vergoeden, behoeft de stelling van
eiser over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep zijn in geschil schending van het Unierechtelijk verdedigings-beginsel, schending van de hoorplicht, de bevoegdheid tot naheffen, de hoogte van de aftrek wegens schade, de heffingsmodaliteiten, of het verzoek om immateriëleschadevergoeding door een afzonderlijke kamer van de Rechtbank had moeten worden behandeld en de hoogte van de door de Rechtbank toegekende immateriëleschadevergoeding en proceskosten-vergoeding. Tot slot klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht.
De Inspecteur heeft in hoger beroep ter zitting het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden met een bedrag van € 23 in verband met toepassing van het BPM-tarief van het jaar 2015 (historisch tarief).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.188.
Beoordeling van het hoger beroep
Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende heeft in de pleitnota aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigings-beginsel is geschonden en verbindt hieraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Het Hof stelt vast dat belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek. Dit standpunt faalt.
Schending hoorplicht
5.3.
De Rechtbank heeft aan de hand van de stukken van het geding vastgesteld dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het Hof komt tot dezelfde vaststelling. Dat in hetzelfde hoorgesprek heel veel bezwaarschriften worden besproken, doet hieraan niet af. De gemachtigde voert, gelijk de Inspecteur ter zitting heeft gesteld en het Hof ook ambtshalve bekend is en door belanghebbende niet is weersproken, in veel zaken dezelfde, vaak algemene, standpunten aan, en deze standpunten behoeven niet per individueel bezwaarschrift te worden besproken. Belanghebbende wordt door deze aanpak niet in zijn procesbelangen geschaad, omdat de zienswijzen over deze standpunten toch worden uitgewisseld. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt en dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Bevoegdheid tot naheffing
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof volgt dit niet. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van BPM bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan BPM) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig BPM op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Leemte in de regelgeving
5.5.
In de pleitnota heeft belanghebbende aandacht gevraagd voor een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan het voertuig (laten) verrichten. De verplichting om het voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden, geldt immers pas vanaf de aangifte. Voorts is, aldus belanghebbende, de door de Belastingdienst gestelde termijn voor het in ongewijzigde staat houden van het voertuig, niet een termijn die in de wet wordt gesteld. Het Hof stelt vast dat belanghebbende geen belang heeft bij het beoordelen van deze klacht. Desgevraagd heeft de gemachtigde aangegeven niet te weten of tussen het moment van de opname en het moment van de aangifte werkzaamheden aan de auto zijn verricht. Anders dan belanghebbende bepleit, verbindt het Hof aan de door belanghebbende geconstateerde leemte niet het gevolg dat het rapport van DRZ buiten beschouwing moet worden gelaten. Uit het rapport van de taxateur van belanghebbende kan niet worden afgeleid dat sprake is van schade, niet zijnde normale gebruikssporen. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, schiet al tekort in het leveren van het van hem verlangde bewijs.
Equality of arms; vermindering handelsinkoopwaarde wegens schade
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van wapengelijkheid waar het de vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade betreft. De Inspecteur heeft een rapport van DRZ ingebracht, waartegen belanghebbende zich moet verweren. Dat is volgens belanghebbende een strijd met ongelijke wapens. Voorts betwist belanghebbende de onafhankelijkheid van DRZ. Uit de regelgeving volgt dat de Inspecteur, evenals belanghebbende in een dergelijk geval verplicht is, een onafhankelijke derde moet inschakelen voor het opmaken van taxatierapporten, aldus belanghebbende.
5.6.2.
Het Hof herhaalt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de Inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van dit rapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In het onderhavige geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grond ontbeert. Het is aan het Hof als feitenrechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
5.6.3.
Belanghebbende heeft, zoals het Hof onder 5.5 al heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van waardevermindering als gevolg van schade. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. De aanwezigheid van normale gebruikssporen is geen factor waarmee rekening moet worden gehouden. Dergelijke sporen zijn verwerkt in de normale afschrijving als gevolg van de leeftijd van de auto. Het betreft hier een courante auto uit 2011 met een kilometerstand van bijna 128.000. Het is normaal dat een dergelijk voertuig krasjes en deukjes in de carrosserie heeft.
5.6.4.
Bij de in de pleitnota opgeworpen vraag naar de aanbesteding van de hertaxatiewerkzaamheden van DRZ heeft belanghebbende geen belang. Het Hof laat dit standpunt onbesproken. Dit geldt ook voor de ter zitting van het Hof in tweede termijn opgeworpen vraag naar de handtekening op het rapport van DRZ. De beantwoording van deze vraag vergt feitelijk onderzoek waarvoor in deze fase van de procedure geen plaats meer is, en belanghebbende had deze vraag veel eerder in de procedure kunnen opwerpen. Het Hof verklaart deze kwestie tardief.
Overige geschilpunten
5.7.
Voor de beoordeling van de overige geschilpunten die verband houden met de berekening van de BPM, zoals de rest-BPM en de invloed van de markt- en dealersituatie, voor zover deze nog aan de orde zijn, verwijst het Hof naar de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof verenigt zich met deze oordelen en hetgeen de Rechtbank daarover heeft overwogen. Het Hof zal wel de door de Inspecteur berekende vermindering in verband met het toepassen van het historische tarief volgen en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderen.
Immateriëleschadevergoeding
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof ziet overigens geen aanleiding voor een hogere immateriëleschadevergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.9.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar een rapport van de minister voor Rechtsbescherming Dekker op het standpunt dat de forfaitaire bedragen van de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag zijn vastgesteld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het rapport waarop belanghebbende doelt, ziet op de indexatie van de bedragen per 1 juli 2021. Het Hof ziet voorts, gelet op de reden waarom het beroep door de Rechtbank gegrond is verklaard, namelijk de toezegging van de Inspecteur dat de verzuimboete kon vervallen, geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding voor de in beroep gemaakte kosten.
Griffierecht
5.10.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.10.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79 geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev [Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807, Hof], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.10.3.
Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden conform het nader door de Inspecteur in hoger beroep ingenomen standpunt.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
De Rechtbank heeft belanghebbende een passende vergoeding toegekend voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding.
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor het hoger beroep. De naheffingsaanslag wordt slechts verminderd omdat de Inspecteur onverplicht een nieuwe berekening heeft gemaakt. Het is uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten dat pas in hoger beroep deze vermindering wordt toegekend. Het is immers, zoals hiervoor is overwogen, belanghebbende die de benodigde gegevens heeft en de onderbouwing moet inbrengen om aannemelijk te maken dat niet het juiste bedrag aan BPM is geheven. De inspanning die belanghebbende zich pas in hoger beroep heeft getroost, is in dit opzicht te laat en te weinig.
6.3.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 270 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de verzuimboete, de immateriëleschadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.188, en
- -
bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 270 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.