Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.4
VIII.4 Voldoende bepaaldheid en het registratie- en grondslagvereiste van art. 3:94 lid 3 en art. 3:239 lid 1 BW
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362491:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo).
Zie nr. 536, alsmede MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1329-1330; HR 19 november 2004, NJ 2006, 215 (Bannenberg Advocaten/Rosenberg Polak q.q.); HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo) en HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.).
Vgl. Vriesendorp 1992, p. 149 e.v. en Heyman 1992a, p. 839 e.v.
Zie HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.), r.o. 4.3.
Zie over deze procedure: Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 819 en Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 546. De procedure werd daarentegen onvoldoende geoordeeld door Rb. Dordrecht 17 november 1993, NJ 1994, 101.
Zie Reehuis 1987, nrs. 479-480; Reehuis 1989, p. 83; Verhoeven 1991, p. 773 (waartegen: Bertrams 1992, p. 196-197, met reactie van Verhoeven op p. 197); Winter 1992, p. 17 (noot 30); Westrik 1997, p. 745; Struycken 1997, p. 132-133; Struycken 1999, p. 579-580; Vgl. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nrs. 319 en 319a; Van den Heuvel 2004a, p. 28 en Reehuis 2004, nr. 91. Zie ook: Kleijn die zich in zijn noot onder NJ 1981, 265 (Solleveld II) afvraagt of de Hoge Raad in het arrest wellicht preludeert op de uitleg van het begrip “bepaaldheid” in art. 3:84 lid 2 BW voor zover het de cessie van toekomstige vorderingen betreft.
Zo ook: Verhagen & Rongen 2000, p. 86-88; Kortmann en Faber, 1999, p. 752; Rank- Berenschot 1997a, p. 40 (impliciet); Kleijn in zijn noten onder NJ 1996, 508 (Ontvanger/Rabobank IJmuiden) en NJ 1982, 615 (SOS/ABN); Mijnssen 1995, p. 62; Fesevur 1995, p. 16; Winter 1995b, p. 106-108 (omgegaan n.a.v. het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden); Bertrams 1992, p. 196-197; Pitlo/Brahn 1987, p. 262; Van Straaten 1986, p. 2260; Mijnssen 1983, p. 51 en p. 55 en De Waal-Van Wessem 1983a, p. 179.
Zie art. 475 Rv.
Vgl. ook: Olthof 1988, p. 127; Vranken 1985, p. 662 en Wiarda 1964, p. 257.
Zie HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden).
787. Registratievereiste niet van belang voor de aan de akte te stellen bepaaldheidseis; vereenvoudigde registratieprocedure. Voor een stille cessie of verpanding is vereist dat de vordering ten tijde van de cessie of verpanding al bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding (zie art. 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW). Indien het pandrecht wordt gevestigd bij onderhandse akte is bovendien vereist dat de akte, of een (fax)kopie daarvan,1 wordt geregistreerd bij de belastingdienst. Met het registratievereiste en de daarmee te bereiken vaste dagtekening van de akte, wordt voornamelijk beoogd de mogelijkheid van antedatering tegen te gaan. Het vereiste zou bovendien een psychologische rem vormen tegen het opmaken van valse akten.2
In de literatuur is betoogd dat uit de ratio van het registratievereiste volgt dat de te verpanden vorderingen in de akte moeten worden vermeld of in ieder geval dat de gegevensdrager waarnaar de akte verwijst, bijvoorbeeld een computerlijst, eveneens ter registratie dient te worden aangeboden. Er zou geen enkel misverstand of onduidelijkheid mogen bestaan over de vraag of en wanneer een bepaalde vordering is verpand.3 Deze opvatting wordt door de Hoge Raad in het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. verworpen. Volgens de Hoge Raad brengt (de ratio van) het registratievereiste niet met zich dat er strengere eisen aan de mate van specificatie van de vorderingen zouden moeten worden gesteld, dan de hiervoor genoemde eis dat de akte voldoende gegevens dient te bevatten om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen om welke vordering het gaat.4
De Hoge Raad wijst erop dat de voornaamste ratio van de registratie-eis is om antedatering van de akte tegen te gaan en dat de wetgever zich er rekenschap van heeft gegeven dat registratie het opmaken van schijnakten niet kan voorkomen. Bovendien is de wetgever van mening dat de onder het oude recht bestaande financieringspatronen onder het huidige recht zonder moeite moeten kunnen worden gecontinueerd. Tegen deze achtergrond overweegt de Hoge Raad, mijns inziens terecht, dat er
“onvoldoende gewicht [toekomt] aan de omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te registreren akte, of het laten registreren van de bij de akte behorende computerlijst, meer beveiliging tegen vervalsing van de computerlijsten zal bieden dan reeds gelegen is in de omstandigheid dat het niet eenvoudig is om zonder aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en de boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen”.
Met zijn arrest sanctioneerde de Hoge Raad de zogeheten ‘vereenvoudigde registratieprocedure’. Deze procedure houdt in dat in de akte die ter registratie wordt aangeboden, wordt verwezen naar een (computer)lijst waarop de specificaties van de te verpanden of cederen vorderingen zijn opgenomen. De lijst zelf wordt niet ter registratie aangeboden, maar blijft onder de pandhouder of de cessionaris.5
788. Het grondslagvereiste is geen uitvloeisel van het bepaaldheidsvereiste. Anders dan in de literatuur wel is betoogd,6 dient het grondslagvereiste van de artikelen 3:94 lid 3 en 239 lid 1 BW niet te worden beschouwd als een uitwerking van de aan de levering of de vestiging te stellen bepaaldheidseis.7 Het betreft een afzonderlijk wettelijk vereiste waaraan moet zijn voldaan, wil een toekomstige vordering vatbaar zijn voor stille cessie of verpanding. Zij is gericht op de bescherming van de belangen van schuldeisers die voor het nemen van verhaal zijn aangewezen op het leggen van derdenbeslag. Derdenbeslag is immers enkel mogelijk, indien de vordering bestaat of rechtstreeks wordt verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding.8 Door de stille verpanding en cessie aan eenzelfde beperking te onderwerpen, wordt een uitholling van de verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers tegengegaan.9
Uit het bepaaldheidsvereiste volgt dus niet dat de rechtsverhoudingen waaruit de vorderingen voortvloeien in de cessie- of pandakte of in een gegevensdrager waarnaar de akte verwijst, moeten worden gespecificeerd, mits de akte voldoende andere gegevens bevat om vast te stellen om welke vorderingen het gaat. Ook zonder een aanduiding van de rechtsverhouding waarin de vordering haar grondslag vindt, is het mogelijk de vorderingen in de akte voldoende te identificeren.10 In geval van een geschil over de geldigheid van de cessie of de verpanding zal moeten worden vastgesteld, eventueel aan de hand van de administratie van de cedent of de pandgever, of de rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit ten tijde van de cessie of de verpanding bij voorbaat al bestond.
Dat het grondslagvereiste niets van doen heeft met het bepaaldheidsvereiste blijkt ook duidelijk uit de hierna te bespreken parlementaire geschiedenis en het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden.11