Revindicatoire aanspraken op giraal geld
Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/6.7:6.7 Conclusie
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/6.7
6.7 Conclusie
Documentgegevens:
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS592333:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het onderscheid tussen geld, giro-overeenkomst en kredietfaciliteit is noodzakelijk voor het oplossen van vraagstukken met betrekking tot het storneren van incasso's. De bank heeft in de giro-overeenkomst met haar rekeninghouder, de incassant, bedongen dat herstelboekingen geïnitieerd door (de bank van) de debiteur ten laste kunnen worden gebracht van het tegoed van de incassant. Bij een onterechte incasso, heeft naar mijn mening de debiteur op grond van artikel 6:203 lid 2 BW een revindicatoire aanspraak op het geïncasseerde geld. Beschikt de incassant niet over een toereikend tegoed, dan kan daarop ook geen (revindicatoire) aanspraak rusten. In dat geval zal de bank van de incassant uit eigen middelen het geld vergoeden om zo de stornering mogelijk te maken. De bank verleent daarmee krediet aan de incassant en draagt daarmee ook het verhaalsrisico.
De termijnen die gelden voor de ongedaanmaking van een onterechte incasso hebben primair betrekking op de bewijslastverdeling tussen incassant en geïncasseerde. In de eerste termijn worden alle terugboekingen uitgevoerd; in de tweede termijn worden de gronden daarvoor onderzocht. Na het verloop van maximaal een jaar vervalt het recht op een terugboeking.
In Mendel q.q.-ABN Amro volgde de Hoge Raad een andere redenering en plaatste, kort gezegd, het herstel van een onterechte incasso geheel buiten het vermogensrecht. Dat is opmerkelijk. Ten eerste is deze motivering wezenlijk verschillend van de motivering van de rechtsregels met betrekking tot het herstel van fouten in het betalingsverkeer (het onderwerp van hoofdstuk 5), terwijl de parallellen tussen de beide rechtsvragen toch onmiskenbaar zijn. Ten tweede is niet helder wat volgens de Hoge Raad de rechtspositie is van partijen indien de incassant niet over een creditsaldo beschikt op het moment waarop de stornering wordt uitgevoerd. Ten slotte maakte de Hoge Raad in Mendel q.q.-ABN Amro niet duidelijk wat de rechtspositie is van partijen indien de stornering plaatsvindt na de termijn die voor stornering geldt maar voor het verstrijken van één jaar na de incasso.