Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.6.3
5.6.3 De gerechtelijke kosten (art. 237 e.v.)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401588:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover in algemene zin W.L Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding (diss. Leiden), 1945; Kluwer Rv (Asser), aant. bij de art. 56-57 (oud); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nrs. 125-128; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nrs. 117-125; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 175-178; zie ook Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 35-37. Met ingang van 1 januari 2002 is de regeling herzien maar, voorzover hier van belang, niet inhoudelijk gewijzigd.
De situatie komt echter weer anders te liggen wanneer de beslaglegger de door de derde-beslagene alsnog afgelegde 'gerechtelijke verklaring' vervolgens in rechte gaat betwisten en de derde, geheel of gedeeltelijk, in het gelijk wordt gesteld. In zo'n situatie zal de rechter de proceskosten kunnen compenseren.
Hier wordt verder onbesproken gelaten de in de slotzin van art. 477a lid 2 aan de derde-beslagene gegeven bevoegdheid de rechter te laten bepalen dat de beslaglegger op straffe van niet-ontvankelijkheid 'zekerheid moet stellen voor de proceskosten, waarin hij jegens de derde-beslagene kan worden veroordeeld'; zie daarover § 5.4.43 (nr. 289).
Van schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.9 van Boek 6 is daarbij uitdrukkelijk geen sprake (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 36, en hierna nr. 370).
Sinds 1 januari 1994 bestaan er ook (i) een Besluit proceskosten bestuursrecht en (ii) een Besluit proceskosten fiscale procedures, die van eenzelfde systematiek (punten volgens bepaalde tarieven) uitgaan. Met ingang van 1 september 1999 zijn deze samengebracht in eerstgenoemd Besluit.
Er is ook een afzonderlijk Liquidatietarief voor civiele zaken bij de Hoge Raad.
Dit is opgenomen in het Advocatenblad 1998 (afl. 6), p. 327-328. Het betreft hier de laatste bijstelling van de tarieven met ingang van 1 april 1998; zie ook Vademecum Advocatuur, Wet & Regelgeving, 2003, p. 472 e.v.
Zie aldus HR 3 april 1998, NJ 1998, 571 (Lindeboom/Beusmans), in welk arrest tevens werd uitgemaakt dat het Liquidatietarief 'geen recht is in de zin van art. 99 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn' (no. 3.3); zie daarover ook Ingelse/MOlenberg, 'Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard', Adv.bl. 1998 (afl. 20), p. 1141 e.v.; zie ook nog E.M. Wesselingvan Gent, 'Proceskostenveroordeling', in: De kosten van een procedure, 1993, p. 1 e.v.
In art. 2 Wet tarieven burgerlijke zaken is de hoogte van het in zaken bij de rechtbanken, hoven en Hoge Raad verschuldigde griffierecht geregeld. Voor 'verklaringsprocedures' wordt meestal het voor 'zaken van onbepaalde waarde' geldend griffierecht gehanteerd.
Eerst ten processe verklaarde de derde-beslagene bij conclusie van antwoord of, en zo ja, welke geldsommen of zaken hij verschuldigd was aan de beslagdebiteur. In de meeste gevallen ontstonden over die Verklaring geen 'geschil' of 'andere verwikkelingen', zodat vrijwel steeds tarief II van toepassing was.
Het Liquidatietarief houdt in tarief II ten onrechte alleen rekening met door het beslag getroffen geldsommen. Wanneer door het beslag echter andere 'vorderingen' zijn getroffen, zal daarvan de geldswaarde moeten worden vastgesteld, waarna het daarvoor geldend tarief kan worden toegepast.
Ingevolge art. 56 lid 4 (oud) moest de procureur aan de rechter opgave doen van de 'rekeningen der kosten'. In de praktijk betekende dit dat door elke partij bij zijn procesdossier een zgn. 'kostenstaat' werd gevoegd, waarin (o.a.) het te liquideren salaris werd berekend volgens het door die partij toepasselijk geoordeelde tarief. Onder het vanaf 1 januari 2002 geldend nieuwe burgerlijk procesrecht zal dit gebruik wel worden voortgezet.
Te denken valt daarbij bijv. aan een betrekkelijk eenvoudige procedure waarbij het om de inning van een grote geldsom gaat. In zo'n geval is het mogelijk dat het volgens een van de hoogste tarieven te liquideren bedrag aan proceskosten, voldoende is om ook de wérkelijk gemaakte kosten goed te maken.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 36; zie ook HR 7 juni 1996, NJ 1996, 695 (Ontvanger/Van Zoolingen), no. 6.2.
Onder het oude recht is enige keren door een derde-beslagene getracht om in de verklaringsprocedure een hoger bedrag toegewezen te krijgen dan volgens het Liquidatietarief gebruikelijk was. Deze pogingen zijn echter steeds mislukt; zie Rb. Assen 15 april 1969, NJ 1969, 397, en Rb. 's-Hertogenbosch 17 juni 1981, NJ 1982, 217; zie ook Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 2 bij art. 744.
Zie daarvoor HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 (Snel/Ter Steege); HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 (Van Gastel q.q./Elink Schuurman q.q.); HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 (Ontvanger/Bos); en HR 7 april 1995, NJ 1996, 486 (X/Y), m.nt. WMK; zie verder § 6.2.43.
Dit zou alleen dán anders zijn wanneer de derde-beslagene het ten onrechte op een gerechtelijke procedure heeft laten aankomen. In dat geval zou de derde immers ook in de proceskosten van de beslaglegger zijn (resp. worden) veroordeeld.
Inleiding
368. De in de beide voorgaande paragrafen besproken bepalingen (art. 477 lid 2 eerste volzin en art. 476b lid 2) zien niet op de hier nu te bespreken gerechtelijke kosten. Bij deze kosten, die in beginsel door de rechter in het vonnis worden begroot en ten laste van een der procederende partijen worden gebracht - de zogenoemde 'geliquideerde proceskosten' - gaat het ook niet om kosten van executie. De regeling van gerechtelijke kosten1 is tegenwoordig te vinden in de art. 237-245. Het zal duidelijk zijn dat de hier bedoelde kosten alleen aan de orde komen in een van de procedures van art. 477a (lid 1, 2 of 4). Het gaat in deze gevallen om situaties waarin de beslaglegger zich niet kan verenigen met - kort gezegd - de opstelling van de derde-beslagene. In het eerste geval (lid 1) gaat het om een derde die geen Verklaring heeft af'kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt, (...) voor zijn rekening (worden) gebracht.'
gelegd, waardoor deze het risico loopt te worden 'veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar', met dien verstande dat hij nog wel de gelegenheid krijgt om 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. In het tweede geval (lid 2) kan de beslaglegger zich, geheel of ten dele, niet verenigen met de wél door de derde afgelegde Verklaring, zodat hij die in rechte moet 'betwisten dan wel aanvulling daarvan (...) eisen'. In het laatste geval (lid 4) is door de derde wel een Verklaring afgelegd waarmee de beslaglegger zich kan verenigen, maar hij komt zijn in art. 477 lid 1 neergelegde verplichting tot betaling of afgifte niet na. In al deze gevallen zal de rechter in zijn vonnis, al naar gelang de omstandigheden van het geval en de uiteindelijke afloop van het geding, de proceskosten begroten, en deze ten laste van een der procespartijen (beslaglegger of derde) brengen.
Vaststelling en hoogte van proceskosten bij derdenbeslag
369. De hoofdregel met betrekking tot de vaststelling van proceskosten is neergelegd in art. 237 lid 1 waarvan de eerste volzin als volgt luidt:
'De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld.'
De verliezende partij zal dus als regel in de door de winnende partij gemaakte proceskosten worden veroordeeld. Reeds hier moet worden opgemerkt dat deze kostenveroordeling - bijzondere omstandigheden daargelaten - vrijwel nooit voldoende is de door de in het gelijk gestelde partij in werkelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand te dekken (zie ook hierna nr. 370). Daarnaast geeft art. 237 lid 1 (tweede volzin) de rechter de mogelijkheid de kosten tussen partijen te compenseren, bijv. in het geval dat zij
'over en weder op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.'
Ten slotte biedt art. 237 lid 1 (slotzin) nog de mogelijkheid de kosten die door een partij
'nodeloos werden aangewend of veroorzaakt'
voor rekening te laten van de partij die ze heeft veroorzaakt, ook al wordt deze uiteindelijk in het gelijk gesteld.
Deze laatste situatie zal zich met name kunnen voordoen, wanneer de derde-beslagene geen Verklaring overeenkomstig art. 476a lid 1 heeft gedaan, waarna hij door de beslaglegger op de voet van art. 477a lid 1 wordt gedagvaard. In die procedure kan de derde worden toegelaten 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen', in welk geval - aldus de slotzin van art. 477a lid 1 - de Deze bepaling vormt dus een toepassing van art. 237 lid 1 (slotzin). Het zal dan moeten gaan om een situatie waarin de alsnog afgelegde Verklaring voor de beslaglegger aanvaardbaar is (bijv. inhoudend dat de derde niets is verschuldigd), zodat de vordering uiteindelijk aan hem zal moeten worden ontzegd en hij in beginsel 'als de in het ongelijk gestelde partij' in de proceskosten zou moeten worden veroordeeld. Echter, zou de derde die zelfde Verklaring eerder op de daartoe voorgeschreven wijze hebben gedaan, dan zou het niet tot een procedure zijn gekomen, zodat de beslaglegger, louter door de nalatige opstelling van de derde, nodeloos proceskosten heeft gemaakt. De derde zal in dat geval in de kosten van de beslaglegger dienen te worden veroordeeld.2 In lid 23 en 4 van art. 477a zijn geen afzonderlijke regels gegeven voor de wijze van verdeling van proceskosten, zodat een en ander volledig door de art. 237 e.v. wordt beheerst.
De rechter is in beginsel vrij om met behulp van de in art. 237 neergelegde uitgangspunten de omvang van de te vergoeden4 proceskosten vast te stellen. Dit neemt echter niet weg dat in alle civiele5 procedures sinds jaar en dag de proceskosten plegen te worden vastgesteld en begroot op grond van het zgn. Liquidatietarief rechtbanken en hoven6 ('Liquidatietarief ). Dit Liquidatietarief 7 - dat is vastgesteld in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten - hanteert de volgende uitgangspunten voor de vaststelling van de hoogte van de te 'liquideren' en in de uitspraak op te nemen proceskosten: (A) een waardering van de verrichte werkzaamheden in punten, en van (B) het (financiële) belang van de zaak, zulks onderverdeeld in de tarieven I t/m VIII. Voor het geding in hoger beroep worden deze tarieven telkens verhoogd. Bij het Liquidatietarief gaat het om vaststelling van het salaris en de verschotten van de procureur (art. 239), waaronder de kosten van de advocaat die de zaak in feite heeft behandeld begrepen zijn. Hoewel de rechter binnen de grenzen van art. 237 in beginsel een discretionaire bevoegdheid heeft de hoogte van de te liquideren proceskosten vast te stellen, wijkt hij slechts bij hoge uitzondering af van de in het Liquidatietarief neergelegde 'richtlijnen'. Indien de rechter dat in een bepaald geval echter wél doet, zal tegen zo'n afwijkende vaststelling van proceskosten in appèl of cassatie alleen kunnen worden opgekomen wanneer sprake is van een duidelijke 'misslag'.8
Op de procedures van art. 447a is volgens het Liquidatietarief in beginsel tarief II van toepassing. Dit geldt, voorzover hier van belang, met betrekking tot
'zaken van een geldswaarde van C 9.983 tot €19.512 (...), en verklaringsprocedures, tenzij het volgens eiser door de derde gearresteerde af te dragen bedrag meer dan €19.512 bedraagt en hierover na het afleggen der verklaring geschil ontstaat of andere verwikkelingen rijzen.'
In dit tarief wordt iedere 'punt' gewaardeerd op C 390, waarbij opmerking verdient dat volgens het Liquidatietarief (onder A) aan de meest voorkomende processuele verrichtingen een bepaald aantal punten is toegekend. Zo worden de verschillende conclusies (van antwoord, repliek en dupliek) elk gewaardeerd op één punt, terwijl voor het houden van een pleidooi twee punten worden uitgetrokken. De puntenwaardering (met in tarief II een maximum van 6 punten) heeft alleen betrekking op het vast te stellen salaris van de procureur (advocaat). Daarnaast is elke partij ook nog griffierecht9 verschuldigd.
Blijkens de in de vorige alinea geciteerde bewoordingen hinkt tarief II nog enigszins op twee gedachten: het oude en het huidige derdenbeslagrecht. Immers, in alle gevallen dat mí door de beslaglegger tegen de derde-beslagene een van de procedures als bedoeld in art. 477a (lid 1, 2 of 4) moet worden gevoerd, is sprake van eengeschil' of van 'andere verwikkelingen'. Onder het oude recht, met zijn verplichte verklaringsprocedure, lag dat wezenlijk anders, aangezien pas in die procedure bleek óf er een geschil zou ontstaan.10 Voor de vaststelling van het uiteindelijk toepasselijke tarief, zal nu dus steeds moeten worden nagegaan om welk financieel belang het in de betreffende 'verklaringsprocedure' gaat, of - in de woorden van tarief II - het
'door de derde gearresteerde af te dragen bedrag.'
In de meeste gevallen zal het niet zo moeilijk zijn dit financiële belang vast te stellen. In het geding van art. 477a lid 1 zal daarvoor bepalend zijn óf het bedrag tot verhaal waarvan het beslag is gelegd, óf het in de 'gerechtelijke verklaring' alsnog als verschuldigd opgegeven bedrag. Bij de procedure ex art. 477a lid 2 zal uiteindelijk beslissend zijn het bedrag dat door de beslaglegger betwist wordt of waarvan aanvulling wordt verlangd. Bij toepassing van art. 477a lid 4 zal bepalend zijn de omvang van het bedrag waarvan in rechte nakoming wordt gevorderd. Belopen deze bedragen méér dan €19.512, dan zal steeds het voor dié bedragen geldende tarief (tot en met tarief VIII) voor toepassing in aanmerking komen. Gaat het echter niet om een door de derde 'af te dragen bedrag', dan zal de waarde moeten worden vastgesteld van de door het beslag getroffen roerende zaak of het te leveren goed op naam.11 Het voorgaande zal er in de praktijk op neer komen dat, indien het Liquidatietarief door rechters juist zou worden gehanteerd12, tarief II niet (meer) regelmatig zal worden toegepast. Of dat zo is, valt echter te betwijfelen.
Geen volledige schadeloosstelling van de derde-beslagene
370. Zoals hiervoor (nr. 369) reeds is aangestipt, zal het door de rechter aan de partij die in het gelijk wordt gesteld toegewezen bedrag aan proceskosten - bijzondere omstandigheden daargelaten13 - in de regel niet toereikend zijn om de door die partij in werkelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand te dekken. Anders gezegd: de door die partij aan zijn advocaat betaalde declaraties, zullen in veruit de meeste gevallen de toegewezen kostenveroordeling ver te boven gaan. Een en ander betekent dat, wanneer de derde-beslagene in een van de procedures van art. 477a in het gelijk wordt gesteld, daardoor het beginsel dat hij als gevolg van het onder hem gelegde beslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren (non peius-beginsel) enigszins geweld wordt aangedaan. Toch is dat ook weer niet helemaal het geval, aangezien de situatie voor de derde niet wezenlijk anders zou zijn geweest wanneer hij, in plaats van door de beslaglegger, door zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - in rechte tot betaling, afgifte of nakoming zou zijn aangesproken. Ook dán zouden de hem toegewezen proceskosten de wérkelijk gemaakte kosten niet hebben gedekt. Het hier beschreven systeem van forfaitaire kostenveroordeling werkt dus niet alleen ten nadele van de procederende derde-beslagene, maar van een ieder die procedeert en daarbij in het gelijk wordt gesteld.
Door de wetgever is dat blijkens de MvT lnv bij de art. 56-57 (oud) ook uitdrukkelijk zo bedoeld14:
'Daarbij verdient aandacht dat de toekenning van proceskosten niet gelijkgesteld mag worden met de toekenning van schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.9 Nieuw B.W. Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt immers niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in gevaar zou worden gebracht; men zie van Rossem-Cleveringa I, aantekening 2 bij artikel 56. Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. In verband daarmee pleegt men te zeggen dat niet alle proceskosten "liquidabel" zijn. Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in "buitengewone omstandigheden", zoals Hof Amsterdam, 10 februari 1970, N.J. 1971, 130, het heeft uitgedrukt. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.'
De boodschap van de wetgever is duidelijk: het voorkomen dat een partij, uit vrees de volledige kosten van de andere partij te moeten betalen, zich niet tot de rechter zal wenden om een eis in te stellen of zich daartegen te verweren. Het als zodanig voeren van een procedure, eisend of verwerend, zal slechts in zéér uitzonderlijke omstandigheden jegens de andere partij onrechtmatig zijn en tot schadevergoeding verplichten. Dus ook het instellen van een weinig kansrijke vordering, dan wel het voeren van vrij kansloos verweer, levert nog niet een onrechtmatige daad op. Ook op die grond zal een partij die in het gelijk wordt gesteld, wel zelden schadevergoeding wegens gemaakte kosten van rechtsbijstand verkrijgen. Dit betekent dat óók de derde-beslagene, die in het gelijk wordt gesteld en ten laste van de beslaglegger op grond van art. 237 lid 1 een ontoereikende kostenveroordeling toegewezen krijgt, rechtens niet op een hogere vergoeding aanspraak kan maken.15
Een mogelijke uitzondering op de regel
371. Het hiervoor (nr. 370) betoogde kan echter anders zijn, indien het gelegde derdenbeslag onrechtmatig blijkt te zijn. Daarvan zal met name sprake zijn wanneer de beslaglegger uiteindelijk geen vordering op de beslagdebiteur (meer) blijkt te hebben, wat zich zowel bij conservatoir als ook bij executoriaal derdenbeslag kan voordoen. In het eerste geval wordt de 'eis in de hoofdzaak' (art. 704 lid 1) niet toegewezen, in het tweede geval komt uiteindelijk de executoriale titel (bijv. een fiscaal dwangbevel) die aan het beslag ten grondslag ligt, alsnog te vervallen. In deze gevallen wordt de beslaglegger in beginsel geacht jegens de beslagdebiteur onrechtmatig te hebben gehandeld, zodat hij verplicht is de door hem geleden schade te vergoeden.16 Niet geheel uitgesloten echter is dat deze schuldeiser, die - achteraf bezien een onrechtmatig beslag heeft gelegd, óók geacht moet worden jegens de derde-beslagene onrechtmatig te hebben gehandeld, te meer nu juist hij buiten zijn wil daarin is betrokken. Onder die omstandigheden is verdedigbaar dat de beslaglegger, indien hij de derde inmiddels óók op de voet van art. 477a in rechte heeft betrokken, gehouden is de wérkelijk door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand als schade (art. 6:95 en 6:96) te vergoeden.17 Daartoe zal de derde dan wel een eis in reconventie tegen de beslaglegger moeten instellen.