Zie rov. 3 van het bestreden arrest in verbinding met het vonnis van de rechtbank van 17 november 2004 onder 1.1 – 1.11, dat weer verwijst naar het vonnis in de hoofdzaak van 12 januari 2000.
HR, 27-11-2009, nr. 08/00724
ECLI:NL:HR:2009:BJ7539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2009
- Zaaknummer
08/00724
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BJ7539
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ7539, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ7539
ECLI:NL:PHR:2009:BJ7539, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ7539
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2008
- Wetingang
art. 613 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0903
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0903
Uitspraak 27‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Schadestaatprocedure na geschil over einde dienstbetrekking als gevolg van onrechtmatige uitlatingen STE (AFM). Slagende motiveringsklachten ter zake van stelplicht m.b.t. schade en berekeningsgegevens. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade strekt tot vergoeding naar billijkheid.
27 november 2009
Eerste Kamer
08/00724
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
DE STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en AFM.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij dagvaarding van 13 november 2003 aan AFM een schadestaat laten betekenen op de voet van art. 613 Rv. [Eiser] heeft daarbij zijn schade begroot op ten minste € 425.000,--.
AFM heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. AFM heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 8 november 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AFM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mrs. M.J. Schenck en Y. Tijms, advocaten te Amsterdam en voor AFM door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 4.1 van zijn arrest heeft vastgesteld. Deze feiten komen in het kort erop neer dat in rechte is komen vast te staan dat AFM onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door bepaalde uitlatingen te doen die, naar in cassatie moet worden aangenomen, ertoe hebben geleid dat diens toenmalige werkgever [A] Ltd. (verder: [A]) niet (langer) bereid was een dienstverband met hem aan te gaan. In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van de als gevolg daarvan door hem geleden materiële en immateriële schade. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, deze vordering afgewezen in hoofdzaak op de grond dat [eiser] gelet op de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting door AFM niet heeft voldaan aan zijn plicht de hoogte van zijn desbetreffende schade en de gegevens die hij aan zijn berekening ten grondslag legt, voldoende te motiveren.
3.2 Het hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat
i) het betoog van [eiser] dat zijn schade niet met enige nauwkeurigheid kan worden berekend, maar alleen kan worden geschat, faalt, omdat voorzover [eiser] geen schade vordert die hij nog zal lijden, deze schade kan worden berekend door vergelijking van het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven) met het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten;
ii) [eiser] geen inzicht heeft gegeven in het door hem bij [A] genoten salaris - bijvoorbeeld door over-legging van een loonstrook dan wel een bankafschrift - en evenmin heeft onderbouwd welk inkomen hij heeft genoten nadat zijn dienstverband bij [A] was geëindigd, bijvoorbeeld door overlegging van zijn jaaropgaven en/of zijn aangiften voor de inkomstenbelasting.
3.3 Onderdeel 1.1 van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 onder i) vermelde oordeel van het hof en bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat het salaris van [eiser] bij [A] juist niet met nauwkeurigheid kan worden vastgesteld in een situatie als de onderhavige, omdat [eiser] niet bij [A] in dienst is gebleven. Deze klacht is gegrond. Uitgangspunt bij de beoordeling van de schade dient immers te zijn dat [eiser] heeft gesteld dat hij slechts zeer korte tijd bij [A] heeft gewerkt (minder dan twee weken) en dat hij een mondelinge aanstelling had. In dit licht is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting onbegrijpelijk gelet op het partijdebat, waaruit blijkt (a) dat [eiser], ook al is dat summier, gegevens over het inkomen dat hij zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven en het inkomen dat hij in werkelijkheid heeft genoten, heeft vermeld, (b) AFM deze volgens haar ontoereikende gegevens verder alleen bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, en (c) [eiser] heeft aangeboden de juistheid van de door hem gestelde inkomensgegevens te bewijzen.
3.4 Uit hetgeen in 3.3 is overwogen volgt dat ook onderdeel 1.2, dat zich keert tegen het hiervoor in 3.3 onder ii) vermelde oordeel van het hof, slaagt. Het lag weliswaar op de weg van [eiser] voldoende concrete feiten te stellen waaruit de vaststelling van de door hem geleden schade kan worden afgeleid, doch van hem mocht daarom nog niet zonder meer worden verlangd dat hij met betrekking tot het inkomen dat hij bij [A] zou hebben verdiend, bewijsstukken zou overleggen, nu [eiser] had gesteld dat hij daarover niet kon beschikken voor de periode dat hij daadwerkelijk in dienst van [A] was, en hij uiteraard geen stukken kon overleggen met betrekking tot de periode na 12 februari 1993 waarin hij niet meer voor [A] heeft gewerkt. Hij heeft echter gemotiveerd gesteld welk inkomen hij naar zijn inzicht bij [A] had kunnen verdienen en hij heeft bovendien - zij het eveneens summier - gesteld welk inkomen hij in de desbetreffende periode feitelijk heeft genoten.
3.5 De overige onderdelen van onderdeel 1 behoeven geen behandeling, omdat na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld of de vordering van [eiser] in de schadestaat-procedure (geheel of gedeeltelijk) toewijsbaar is.
3.6 Onderdeel 2 slaagt eveneens. Het oordeel van het hof dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is "omdat [eiser] in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadepost[en] heeft opgegeven", miskent dat deze vordering strekt tot een vergoeding naar billijkheid.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 november 2007;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt AFM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Peetom begroot op € 6.147,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 november 2009.
Conclusie 11‑09‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Stichting Autoriteit Financiële Markten
In deze schadestaatprocedure gaat het om de vraag of eiser aan zijn stelplicht heeft voldaan.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft van maart 1991 tot 31 augustus 1992 als junior-trader/ordertaker gewerkt bij [B]. Vervolgens is hij in dienst getreden bij [C] GmbH (hierna: [C]).
1.1.2.
Op 18 november 1992 heeft de Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: de STE), de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie (hierna: de stichting AFM), een waarschuwing tegen [C] laten uitgaan op de grond dat zij in strijd handelde met de Nederlandse effectenwetgeving.
1.1.3.
[Eiser] heeft op 20 november 1992 ontslag genomen bij [C].
1.1.4.
Medio januari 1993 heeft [eiser] een functie aanvaard bij een filiaal van [A] Ltd. (hierna: [A]).
1.1.5.
Bij brief van 2 februari 1993 heeft [A] aan de STE bericht:
‘Ter informatie deel ik u mede dat [eiser] (…) met ingang van heden bij [A] (UK) Ltd, representative office, werkzaam is als Account Executive.’
1.1.6.
Bij brief van 11 februari 1993 heeft de STE aan [A] meegedeeld:
‘(…) Uit het door ons ontvangen Curriculum Vitae van [eiser], hebben wij opgemaakt dat [eiser] sinds september 1992 werkzoekend is. Wij hebben echter informatie ontvangen, waaruit wij opmaken dat [eiser] gedurende de gehele of een deel van deze periode werkzaam is geweest bij [C] (…). Deze onderneming is opgenomen in de waarschuwing die de STE tegen enkele effectenbemiddelaars op 18 november 1992 heeft laten uitgaan. Wij vragen u per ommegaande om een reactie omtrent het bovenstaande.’
1.1.7.
Bij brief van 12 februari 1993 heeft [A] aan de STE geantwoord:
‘(…) I have found [eiser] to be capable of proper behaviour within our business and given the right leadership and training would become the type of responsible broker I am sure we all would like to see operate. Obviously I have suspended him from the office with immediate effect pending the outcome of our deliberations. Should you feel that his employment abroad means that he is an unacceptable candidate for registration with the STE we will terminate our agreement with him. (…)’
1.1.8.
Bij brief van 17 februari 1993 heeft de STE aan [A] bericht:
‘We are of the opinion that [eiser] first has to convince us that he did not know that [C] (…) is or was violating the Act on the Supervision of Securities Trade in the Netherlands (…) When he is not able to provide us with a good explanation about why he did join [C] and we have serious doubts that he can, we will not find him suitable to work for a broker that has a license of the STE.’
1.1.9.
Bij brief van 4 juni 1993 heeft de STE aan [A] doen weten:
‘As our letter of February 17, 1993 (…) might have suggested otherwise, we like to stress that your decision to hire [eiser] is fully at your own discretion and is not subject to any endorsement by us nor is [eiser] obliged to explain anything about his past to us or will your position be influenced by virtue of employing him.’
1.2.
[Eiser] heeft de STE aangesproken tot vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij vonnis van 12 januari 2000 heeft de rechtbank te Amsterdam beslist dat de STE door de uitlatingen in haar brief van 17 februari 1993 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. De rechtbank heeft dit oordeel hoofdzakelijk doen steunen op de overweging dat de STE in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld:
‘(…) Immers, [eiser] viel niet onder de in artikel 9 lid 1Bte 1992 bedoelde categorie van personen en het was — zoals de STE ook erkent — niet aan haar maar aan (het bestuur van) [A] om te oordelen over de (on)geschiktheid van [eiser] om als broker bij [A] in dienst te treden. De STE heeft in haar brief van 17 februari 1993 bovendien de onjuiste indruk gewekt dat [A] [eiser] zonder goedkeuring van de STE niet in dienst mocht nemen. Dat [A] dit ook zo heeft opgevat, blijkt uit haar brief van 18 februari 1993 (…).’2.
1.3.
De rechtbank heeft de STE veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Met betrekking tot de schade overwoog de rechtbank:
‘Voldoende aannemelijk is dat [eiser] schade heeft geleden doordat zijn dienstverband met [A] is beëindigd c.q. hem geen dienstverband (meer) is aangeboden. Uit het in r.o. 5 overwogene vloeit voort dat deze schade aan de STE dient te worden toegerekend. Wat betreft [eiser]'s stelling dat hij wegens zijn problemen met de STE ook bij andere financiële instellingen geen dienstverband meer kreeg aangeboden, overweegt de rechtbank dat thans nog niet valt vast te stellen of dit (geheel) dient te worden toegeschreven aan de onrechtmatige uitlatingen die de STE tegenover [A] heeft gedaan. Deze kwestie zal in de schadestaatprocedure dienen te worden beoordeeld.’ (rov. 10 Rb).
1.4.
Van dit vonnis is de STE in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Tijdens de procedure bij het hof is de naam van de STE gewijzigd in de stichting AFM. Bij arrest van 8 november 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof verenigde zich met het oordeel van de rechtbank dat de STE door de uitlatingen in haar brief van 17 februari 1993 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Met betrekking tot de gevorderde toelating tot de schadestaatprocedure overwoog het hof:
‘4.4.3
De door [eiser] gestelde schadeposten vallen in twee onderdelen uiteen, te weten, kort en zakelijk weergegeven:
- a)
schade als gevolg van de beëindiging van de relatie met STE [bedoeld zal zijn: [A], A-G];
- b)
schade vanwege het feit dat [eiser], als gevolg van de uitlatingen van STE, moeilijk ander werk kon vinden.
4.4.4
(…)
ad 4.4.3 onder a
Met betrekking tot dit schade-onderdeel deelt het hof de visie van STE dat er nog veel onduidelijkheden bestaan. Zo is bij voorbeeld onvoldoende duidelijk hoe en waarom precies de relatie tussen [eiser] en [A] is beëindigd en welke actie door of namens [eiser] jegens [A] is ondernomen (…)
Kortom, ten aanzien van beide schade-onderdelen geldt dat de mogelijkheid van schade voldoende aannemelijk is. Of [eiser] daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van STE en of [eiser] geheel of ten dele eigen schuld heeft aan zijn schade, zo die is geleden, dient in de schadestaatprocedure beoordeeld te worden, wanneer [eiser] zijn stellingen dienaangaande heeft uitgewerkt (…).’
1.5.
Op 13 november 2003 heeft [eiser] aan de stichting AFM een schadestaat laten betekenen op de voet van art. 613 Rv. Daarin heeft [eiser] als schade opgegeven: derving van inkomsten uit arbeid. Hij heeft deze inkomstenderving berekend door het inkomen dat hij in de periode tussen juli 1993 en 2002 heeft genoten uit arbeid of uitkering, af te zetten tegen het inkomen uit arbeid dat hij naar zijn verwachting zou hebben ontvangen indien hij medio 1993 bij [A] in dienst zou zijn genomen/gebleven. [Eiser] stelt dit vergelijkingsinkomen gelijk aan het loon dat een werknemer van [A], [betrokkene], naar zijn zeggen heeft genoten in de periode van 1 februari 1993 tot en met het jaar 20013.. Het verschil tussen [eiser]s werkelijke inkomen en het inkomen van [betrokkene] bedraagt volgens de schadestaat € 184.100,-, gerekend tot en met het jaar 2001. Bij extrapolatie van een verschil van circa € 8.000,- per jaar naar de periode vanaf 1 januari 2002 tot aan de dag waarop [eiser] de leeftijd van 65 jaar zal bereiken4., zal het verschil tussen zijn inkomen en het vergelijkingsinkomen volgens [eiser] oplopen tot ongeveer € 425.000,-. De schadestaat omvatte daarnaast een post buitengerechtelijke kosten. In de schadestaat was geen immateriële schade opgenomen. De rechtbank heeft uit de stellingen van [eiser] afgeleid dat hij ook vergoeding van immateriële schade vordert5..
1.6.
De stichting AFM heeft zowel de gestelde schade als het oorzakelijk verband met de onrechtmatige daad betwist6..
1.7.
Bij vonnis van 17 november 2004 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Zij stelde voorop dat op [eiser] de stelplicht rust met betrekking tot de geleden schade. De rechtbank volgde [eiser] niet in zijn standpunt dat de inkomensschade door schatting dient te worden vastgesteld, aangezien het hier gaat om een vorm van schade die zich met enige nauwkeurigheid laat berekenen. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat [eiser] in de positie moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit zich niet had voorgedaan (rov. 3.2 Rb). De rechtbank ging ervan uit dat [eiser] op 17 februari 1993 in dienst was van [A] en dat dit dienstverband is geëindigd als gevolg van de brief van die datum. Nu [eiser] niet heeft toegelicht waarom het inkomen van [betrokkene] een bruikbare vergelijkingsmaatstaf zou zijn en [eiser] evenmin het door hemzelf werkelijk genoten inkomen voldoende met stukken heeft onderbouwd, heeft [eiser] de gestelde schade onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor begroting van de nog niet ingetreden schade is daarom geen plaats (rov. 3.5 Rb). De rechtbank liet in het midden of de gestelde inkomstenderving is toe te rekenen aan de stichting AFM. Tot slot overwoog de rechtbank dat [eiser] zijn stellingen met betrekking tot de door hem geleden immateriële schade niet heeft toegelicht. Ervan uitgaande dat [eiser] bedoelt dat zijn goede naam is geschaad, heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat het onrechtmatig handelen van de STE de goede naam van [eiser] heeft geschaad (rov. 3.8 Rb).
1.8.
Van het vonnis van 17 november 2004 is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. De stichting AFM heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 8 november 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof kwam aan het incidenteel beroep niet toe. Ook naar het oordeel van het hof heeft [eiser] niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de door hem geleden schade. De kernoverweging is rov. 4.5:
‘4.5.
(…) [eiser] vordert schadevergoeding van AFM wegens onrechtmatig handelen. In de bodemprocedure heeft de rechtbank te Amsterdam tussen partijen — inmiddels onherroepelijk — vastgesteld dat AFM jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft in haar vonnis echter niet vastgesteld dat [eiser] als gevolg van dat onrechtmatig handelen schade heeft geleden; zij heeft slechts overwogen dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] daardoor schade heeft geleden. Ook de hoogte van die schade is niet vastgesteld. Op [eiser] rust in de schadestaatprocedure derhalve de plicht om het beloop van zijn schade te berekenen en de gegevens die hij aan die berekening ten grondslag heeft gelegd te onderbouwen. [eiser] heeft dat, mede gelet op de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting door AFM van die gegevens, onvoldoende gedaan.
Het betoog van [eiser] dat zijn schade niet met enige nauwkeurigheid kan worden berekend, maar alleen kan worden geschat door vergelijking van het door hem opgegeven inkomen met het inkomen van (…) [betrokkene] faalt. Voor zover de door [eiser] gevorderde schade geen schade betreft die hij nog zal lijden, kan de schade immers worden berekend door vergelijking van het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven) met het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten. Voor zover het gaat om toekomstige schade, zijn — voor een redelijke schatting — deze gegevens evenzeer van belang.
Gegeven dit uitgangspunt en zelfs als — veronderstellenderwijs — wordt aangenomen dat [eiser] als gevolg van de brief van AFM van 17 februari 1993 zijn dienstverband bij [A] heeft verloren en daarvoor geen andere oorzaken kunnen worden aangewezen, heeft [eiser] zijn stellingen omtrent het beloop van zijn schade onvoldoende onderbouwd. Hij heeft immers geen inzicht gegeven in het door hem bij [A] genoten salaris — bijvoorbeeld door overlegging van een loonstrook, dan wel een bankafschrift waaruit het door hem ontvangen loon kan volgen — en heeft evenmin onderbouwd welk inkomen hij heeft genoten nadat zijn dienstverband bij [A] was beëindigd, bijvoorbeeld door overlegging van zijn jaaropgaven en/of zijn aangiften voor de inkomstenbelasting.
De stellingen van [eiser] ter zake door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten, studiekosten en immateriële schade, behoeven geen behandeling, reeds omdat [eiser] in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadeposten heeft opgegeven, zodat ter zake ook geen beslissing mogelijk is.’
1.9.
Namens [eiser] is — tijdig — cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 8 november 2007. Nadat de stichting AFM had geconcludeerd tot verwerping van het beroep hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel is gericht tegen rov. 4.5, hiervoor geciteerd. Onderdeel 1 betreft de gestelde derving van inkomsten uit arbeid. Onderdeel 2 betreft de immateriële schade.
2.2.
In dit stadium van het geding staat vast dat de STE, door de uitlatingen in haar brief van 17 februari 1993 aan [A], onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en dat zij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden of nog zal lijden. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is7.. Met de toelating tot de schadestaatprocedure is niet gezegd dat de schade vaststaat. Met betrekking tot de gestelde derving van inkomsten is in de hoofdprocedure nog geen beslissing genomen. In deze schadestaatprocedure moest worden onderzocht of inderdaad sprake was van een derving van inkomsten uit arbeid en, zo ja, tot welk bedrag. Tevens moest worden onderzocht of deze schade als een gevolg van de onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de stichting AFM (voorheen STE).
2.3.
Het is spijtig, dat zelfs in dit vergevorderde stadium van het geding een aantal belangrijke feiten nog steeds in nevelen is gehuld. Dit geldt allereerst voor de rechtsverhouding tussen [eiser] en [A] in 1993: een arbeidsovereenkomst uit die tijd is nimmer overgelegd. Zelfs staat in dit stadium niet vast of in 1993 — al dan niet voorwaardelijk — een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen dan wel [eiser] en [A] zijn blijven steken in onderhandelingen over het aangaan van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft in het vonnis van 17 november 2004 (rov. 3.3) aangenomen dat [eiser] op 17 februari 1993 in dienst was van [A] en dat dit dienstverband is geëindigd als gevolg van de brief van de STE van 17 februari 1993. Daarbij heeft de rechtbank veronderstellenderwijs aangenomen dat de arbeidsovereenkomst met [A] geen ontbindende voorwaarde bevatte (met betrekking tot enige bewilliging van de STE in het aangaan van een arbeidsovereenkomst). Dat oordeel is door de stichting AFM in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestreden. Het hof is niet toegekomen aan een behandeling van het incidenteel hoger beroep (zie rov. 4.6). Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [eiser] als gevolg van de brief van de STE van 17 februari 1993 zijn dienstverband bij [A] heeft verloren. Dit betekent m.i. dat bij de behandeling van dit cassatieberoep eveneens moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat [eiser] op 17 februari 1993 in dienst was van [A] en dat dit dienstverband is geëindigd als gevolg van de brief van de STE van 17 februari 1993. Indien middelonderdeel 1 geheel of gedeeltelijk gegrond zou worden bevonden, kan dit tot gevolg hebben dat na verwijzing het debat over deze stellingen herleeft.
2.4.
Uitgaande van de veronderstelling dat de dienstbetrekking van [eiser] bij [A] in 1993 is geëindigd als gevolg van het onrechtmatig handelen van de STE, moet — om te kunnen vaststellen of [eiser] inderdaad schade heeft geleden in de vorm van derving van inkomsten uit arbeid — enerzijds worden bezien welke inkomsten [eiser] in de periode vanaf het ongeval daadwerkelijk heeft genoten en anderzijds worden bezien welke inkomsten hij zich had kunnen verwerven door inkomsten uit arbeid. Daarbij rustte op [eiser] een verplichting tot schadebeperking, in die zin dat hij kon proberen elders dan bij [A] inkomsten uit arbeid te verwerven. Als deze vergelijking resulteert in een inkomstenderving, moet vervolgens worden onderzocht of deze derving aan de stichting AFM is toe te rekenen als een gevolg van het onrechtmatig handelen.
2.5.
Reeds bij de beantwoording van de vraag of de vergelijking inderdaad resulteert in een inkomstenderving is de rechtbank vastgelopen. Wat het werkelijk genoten inkomen betreft: in de schadestaat met de daarbij behorende bijlagen heeft [eiser] cijfermatig opgaaf gedaan van zijn inkomsten uit arbeid of een uitkering in de jaren 1993 – 2001. Iedere nadere aanduiding van zijn inkomsten (zoals bijv. de naam van de werkgever, de aard van de werkzaamheden of de aard en reden van de uitkering) ontbreekt. Het desbetreffende faxbericht van [eiser] vermeldt: ‘Er zitten een aantal ruwe schattingen bij, maar globaal klopt het redelijk. Een aantal jaar kan ik niet verantwoorden in de zin dat ik daar geen gegevens meer van heb’. Onderliggende bescheiden, zoals arbeidsovereenkomsten, loonstroken, uitkeringsbeslissingen e.d. heeft [eiser] niet overgelegd. In het debat in de feitelijke instanties heeft de stichting AFM het standpunt ingenomen dat deze opgaaf te summier is en dat bij gebreke van verifieerbare documenten daarmee geen genoegen wordt genomen.
2.6.
Wat het vergelijkingsinkomen betreft: [eiser] heeft volstaan met een verwijzing naar de opgaaf van [betrokkene] van het door deze bij [A] genoten loon in de jaren 1993 – 2001. Hieruit kan worden afgeleid dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat de inkomenspositie van [betrokkene] zonder meer vergelijkbaar is met de inkomenspositie die [eiser] zou hebben gehad als de brief van de STE aan [A] van 17 februari 1993 niet zou zijn geschreven en [eiser] in 1993 in dienst van [A] zou zijn gebleven, c.q. door [A] in dienst zou zijn genomen. Waarom een andere werkkring niet voor eiser in aanmerking kwam, is in het ongewisse gebleven.
2.7.
De stichting AFM heeft het gestelde inkomensverschil betwist met het argument dat de cijfers niet onderbouwd zijn met verifieerbare documenten. Zij heeft verder gesteld dat het door [eiser] berekende bedrag van € 425.000,- buitenproportioneel is en dat hij bruto- en nettobedragen door elkaar hanteert. Daarnaast achtte de stichting AFM de vergelijking met het inkomen van [betrokkene] irrelevant voor de vaststelling van de inkomstenderving, nu [eiser] op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt of onderbouwd dat hij, gezien zijn kennis, leeftijd en ervaring, een inkomen zou hebben kunnen verwerven dat gelijk is aan dat van [betrokkene]; [betrokkene] heeft aanvankelijk op het hoofdkantoor van [A] in Engeland gewerkt, waar andere salarisnormen (kunnen) gelden. Mogelijk verkeert [betrokkene] in een andere fiscale positie dan [eiser]. Na dit verweer van de stichting AFM heeft [eiser] niet toegelicht waarop hij zijn standpunt baseert dat — de onrechtmatige daad weggedacht — zijn inkomsten uit arbeid bij [A] ten minste gelijk zouden zijn geweest aan die van [betrokkene]8.. In de schadestaatprocedure ontbreekt ook informatie over het loon dat [eiser] in februari 1993 bij [A] zou hebben verdiend9..
2.8.
Met betrekking tot het vereiste oorzakelijk verband heeft [eiser] gesteld dat dit vanzelf spreekt: doordat [A] in 1993 de arbeidsovereenkomst (binnen de proeftijd) beëindigde, althans geen arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft willen aangaan, heeft [eiser] geen inkomsten uit arbeid bij [A] gehad.
De stichting AFM heeft het gestelde oorzakelijk verband bestreden met het argument dat een door de brief van 17 februari 1993 eventueel bij [A] gerezen misverstand (over bezwaren van de STE tegen aanstelling van [eiser]) is rechtgezet uiterlijk in de brief van 4 juni 1993, zodat de inkomstenderving als gevolg van dat misverstand hoogstens enkele maanden kan hebben belopen. In ieder geval vanaf 4 juni 1993 bestond volgens de stichting AFM voor [eiser] geen enkel beletsel (meer) om zich inkomsten door arbeid te verwerven in deze bedrijfstak. Als [eiser] die mogelijkheid niet heeft benut, dan is er sprake van omstandigheden die aan hemzelf kunnen worden toegerekend.
[Eiser] heeft op dit punt slechts aangevoerd dat hij door de brief van 17 februari 1993 in de bedrijfstak‘besmet’ was geraakt en dat hij eerst ingaande 1 mei 1997 een ‘enigszins volwaardige baan heeft gevonden’10.. Overigens is [eiser] op 12 september 2005 alsnog bij [A] in dienst getreden11..
2.9.
Onderdeel 1.1 bevat twee rechtsklachten. Volgens de eerste klacht geeft rov. 4.5, met name in de tweede alinea, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de klacht komt het, (ook) voor zover het gaat om schade bestaande in de derving van inkomsten over een periode die ten opzichte van het tijdstip van de uitspraak van de rechter in het verleden ligt, maar ten opzichte van het tijdstip van het vastgestelde onrechtmatig handelen in de toekomst lag, (mede) aan op de redelijke verwachtingen van de rechter omtrent de — ten opzichte van het tijdstip van onrechtmatig handelen — toekomstige ontwikkelingen. Daarbij kan de omvang van de schade bestaande uit de gederfde arbeidsinkomsten niet nauwkeurig worden vastgesteld, omdat zij voor wat betreft de inkomsten die de benadeelde zich zonder het betreffende onrechtmatig handelen zou hebben kunnen verwerven, afhankelijk is van hypothesen en (in zoverre) zal moeten worden geschat.
2.10.
Een van de vereisten voor toekenning van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad is dát de eisende partij enige schade heeft geleden. De eisende partij zal ten minste feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij als gevolg van het onrechtmatig handelen schade heeft geleden of zal lijden12.. Voor wat betreft de omvang van de schade, bepaalt art. 6:97 BW dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Blijkens de parlementaire geschiedenis13. en de rechtspraak14. komt de rechter bij begroting van schade een grote vrijheid toe, waarbij hij niet gebonden is aan de (gewone) regels van stelplicht en bewijslast15.. Zo is de rechter, wanneer feiten zijn komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid, gerechtigd zelf de schade te begroten. De Groot en Akkermans hebben betoogd dat beter als uitgangspunt kan worden genomen dat de wettelijke regels van stelplicht en bewijslast gewoon van toepassing zijn bij de schadevaststelling. Zij schrijven:16.
‘(…) In de regel geldt immers dat hoe concreter het kan, hoe concreter het moet. Waarom zou dat niet doorwerken in de regels van stelplicht en bewijs in het proces van de schadevaststelling? (…) Wij denken dat de door ons bepleite voorstelling van zaken duidelijker zou maken dat partijen stellingen in verband met de schadevaststelling in feitelijke instanties zoveel mogelijk behoren te concretiseren, voor zover deze aansporing nog nodig is in het licht van de verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv). Partijen moeten er dan immers rekening mee houden dat zij er nadeel van kunnen ondervinden als zij minder goed voldoen aan de regels van stelplicht en bewijs dan op grond van de aard van de schade van hen mag worden verwacht. Dat nodigt niet uit om met vage stellingen of schattingen te volstaan als de schade concreter kan worden onderbouwd. Het betreft hier niet alleen een aanwijzing voor partijen die de uniforme rechtstoepassing door de rechter in feitelijke instantie ten goede komt. Uiteindelijk wordt ook een materieelrechtelijk doel gediend, want van een prikkel om de schade waar mogelijk te concretiseren, zal naar verwachting een positief effect uitgaan op de kans dat het beginsel van volledige schadevergoeding wordt nageleefd.’
2.11.
Na sluiting van het debat tussen partijen overwoog de Hoge Raad in een andere zaak dat art. 6:97 BW de rechter weliswaar de vrijheid geeft om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken, maar dat dit hem geenszins belet de gewone regels van stelplicht en bewijslast toe te passen bij een geschil over feiten die in het debat over de schadeomvang worden gesteld en die de rechter relevant acht voor de schadebegroting17..
2.12.
In het algemeen kunnen de eisen die de rechter aan de stelplicht van de benadeelde mag stellen, hoger zijn wanneer het gaat om gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden (in dit geval: de inkomsten die [eiser] daadwerkelijk heeft verworven, de door hem genoten opleiding en opgedane ervaring e.d.), dan wanneer het gaat om hypothesen, zoals in dit geval zijn inkomsten uit arbeid als het onrechtmatig handelen in 1993 niet zou hebben plaatsgevonden en [A] de arbeidsovereenkomst met [eiser] zou hebben voortgezet resp. zou zijn aangegaan.
2.13.
Indien het om derving van toekomstige inkomsten gaat, kan vergoeding daarvan bij voorbaat worden gevorderd. Hierbij is onvermijdelijk dat zowel het ene deel van de vergelijking (het verwachte inkomen van eiser in de toekomst) als het andere deel (het vergelijkingsinkomen) berust op een verwachting van toekomstige feiten en ontwikkelingen. Art. 6:105 BW bepaalt dat de begroting van nog niet ingetreden schade na afweging van goede en kwade kansen bij voorbaat kan geschieden.
2.14.
Het juridische uitgangspunt waarop de klacht berust, lijkt mij daarom juist. De rechter zal bij het vaststellen van inkomstenderving in de periode die is gelegen tussen het schadeveroorzakend handelen en de datum waarop de rechter uitspraak doet, ook rekening moeten houden met hypothetische omstandigheden. Het hof heeft deze regel niet miskend. Het hof gaat immers uit van een vergelijking tussen enerzijds ‘het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten’ en anderzijds ‘het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven)’.
2.15.
De tweede rechtsklacht houdt in dat het hof in de eerste alinea van rov. 4.5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover de daar bedoelde ‘plicht om het beloop van zijn schade te berekenen’ (mede) ziet op inkomsten die [eiser] — het onrechtmatig handelen van de STE weggedacht — zich zou hebben kunnen verwerven.
2.16.
Een hypothetische situatie is niet te bewijzen: zij heeft nooit plaatsgevonden. Het hof heeft met de bestreden passage kennelijk bedoeld dat [eiser] niet voldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de werkelijke inkomsten minder waren dan de inkomsten die hij, de onrechtmatige daad weggedacht, zich had kunnen verwerven. Klaarblijkelijk heeft het hof de gestelde feiten niet toereikend geacht voor de gevolgtrekking dat [eiser] schade door inkomstenderving heeft geleden, laat staan dat het hof toekwam aan een schatting hoe groot die schade is geweest. Het hof heeft toepassing gegeven aan de in alinea 2.11 hiervoor bedoelde regel. Onderdeel 1.1 faalt.
2.17.
Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in rov. 4.5, een na laatste alinea, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de benadeelde, althans het oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Volgens de klacht brengt het uitgangspunt dat de daadwerkelijk geleden schade volledig moet worden vergoed, mee dat aan de stelplicht van de benadeelde geen hoge eisen mogen worden gesteld. Dit geldt óók voor zover het gaat om de feitelijk-historische kant van de vergelijking. Ter toelichting is erop gewezen:
- (a)
dat bij onherroepelijke uitspraak is geoordeeld dat de STE (thans: stichting AFM) jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, dat dit handelen haar kan worden toegerekend en dat de mogelijkheid aannemelijk is dat tengevolge van dit onrechtmatig handelen schade is of zal worden geleden.
- (b)
dat de hoogte van de inkomensschade mede afhankelijk is van redelijke verwachtingen van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen en van hypothesen omtrent het inkomen dat [eiser] zich zonder het onrechtmatig handelen zou hebben kunnen verwerven.
- (c)
dat de rechter bij de vaststelling van de schade niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling.
- (d)
dat de rechter vrij is om het bestaan van schade aannemelijk te achten op grond van het vaststaan van feiten, waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid en om vervolgens de omvang van de schade te schatten.
- (e)
dat de rechter onder omstandigheden bij onvolledigheid van de beschikbare gegevens de schade zo goed mogelijk moet schatten.
Tegen deze achtergrond had het hof volgens de klacht niet van [eiser] mogen verlangen dat hij zijn stellingen met betrekking tot zijn inkomsten bij [A] en in de periode nadien nader had onderbouwd, althans had het hof nader moeten motiveren waarom [eiser] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
2.18.
Het argument onder a laat het antwoord open op de vraag of [eiser] inderdaad schade heeft geleden. In zijn arrest van 8 november 2001 heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat de vraag of [eiser] daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de AFM in de schadestaatprocedure beoordeeld dient te worden nadat hij zijn stellingen dienaangaande zal hebben uitgewerkt. Daarmee was voor [eiser] al duidelijk dat een nadere uitwerking en onderbouwing van die schade en het oorzakelijk verband werd verwacht.
De argumenten onder b, c en d, hoezeer juist, staan niet eraan in de weg dat de rechter [eiser] aan zijn stelplicht houdt, wanneer het gaat om feiten en omstandigheden die de rechter in staat stellen het bestaan van inkomstenderving en de omvang daarvan vast te stellen. Het hof heeft blijkbaar geen genoegen genomen met de door [eiser] gegeven verklaring dat hij over een aantal jaren in de periode 1993 – 2001 geen gegevens meer had.
2.19.
Voor wat betreft het argument onder e, mag de rechter een schatting maken van het bedrag dat iemand in een bepaald tijdvak — het schadetoebrengende voorval weggedacht — naar redelijke verwachting zou hebben verdiend. Die werkwijze wordt in letselschadezaken regelmatig gevolgd. Indien te weinig feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit de rechter kan afleiden wat na het schadetoebrengend voorval de werkelijke inkomsten zijn geweest (de ene ‘poot’ van de vergelijking), baat het de eisende partij niet dat de rechter zelf een schatting kan maken van de andere ‘poot’ van de vergelijking, namelijk de inkomsten die betrokkene — het schadetoebrengende voorval weggedacht, naar redelijke verwachting zou hebben genoten. Onderdeel 1.2 faalt.
2.20.
Onderdeel 1.3 bevat subsidiair een motiveringsklacht. Volgens de klacht is het oordeel in de eerste alinea van rov. 4.5, dat de stichting AFM de door [eiser] aan zijn berekening ten grondslag gelegde gegevens gemotiveerd en gedetailleerd heeft betwist, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, in elk geval voor zover het gaat om de gegevens die [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan ‘de feitelijk-historische kant van de meerbedoelde vergelijking’.
2.21.
Deze motiveringsklacht faalt. Volgens de schadestaat, dus naar eigen zeggen, had [eiser] ‘een aantal ruwe schattingen’ van zijn werkelijk genoten inkomsten. De stichting AFM heeft haar betwisting gemotiveerd door uiteen te zetten waarom met die opgaaf geen genoegen kon worden genomen18.. Gelet hierop, is niet onbegrijpelijk dat het hof de betwisting door de stichting AFM als een voldoende gemotiveerde betwisting heeft aangemerkt. Met de steller van het middel ben ik het eens, dat aan de stelplicht van een benadeelde geen onredelijk hoge eisen mogen worden gesteld. Zo is een letselschadeslachtoffer dikwijls juist als gevolg van de onrechtmatige daad (bijv. een aan een ander te wijten verkeersongeval) in een situatie geraakt waarin hij zijn arbeidsvermogen heeft verloren: hoe zijn loopbaan — het ongeval weggedacht — zich zou hebben ontwikkeld, is moeilijk te schatten en soms moeilijk met concrete feiten te onderbouwen. De rechter pleegt daarmee rekening te houden. In dit geval echter gaat het niet om een verlies van arbeidsvermogen, maar om het verlies van één baan bij één werkgever. Dan mag de feitenrechter een onderbouwing verlangen van de stelling dat een vergelijking tussen de werkelijk genoten inkomsten en de inkomsten die de eisende partij — de onrechtmatige daad weggedacht — zich had kunnen verwerven, resulteert in een inkomstenderving (waarvan de rechter de omvang zonodig kan schatten). Daarna komt nog de vraag of de inkomstenderving aan het onrechtmatig handelen van de STE kan worden toegerekend.
2.22.
Onderdeel 2 klaagt dat het slot van rov. 4.5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting waar het gaat om de vergoeding van immateriële schade. Ter toelichting op deze klacht is aangevoerd dat van nadeel, dat niet bestaat uit vermogensnadeel, naar zijn aard het beloop niet kan worden opgegeven en dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (art. 6:106 lid 1 BW). Een prealabele vraag is, of vergoeding van immateriële schade in deze procedure wel aan de orde kon komen, omdat deze vorm van schade in de schadestaat en de daarbij behorende bijlagen niet is genoemd. Een vermeerdering van eis is in de schadestaatprocedure niet uitgesloten. Kennelijk heeft de rechtbank de stellingen van [eiser] omtrent de vergoeding van immateriële schade opgevat als een zodanige vermeerdering van eis.
2.23.
Reeds het feit dat de vaststelling van de omvang van het smartengeld dient te geschieden naar billijkheid brengt mee dat de benadeelde niet gehouden is concreet aan te geven hoeveel immateriële schade hij heeft geleden. Dit neemt niet weg dat een benadeelde er verstandig aan doet, zoveel mogelijk feiten en omstandigheden te stellen waaruit de rechter zich een beeld kan vormen omtrent de omvang van het immateriële nadeel19.. Bij letselschade valt hierbij, bijvoorbeeld, te denken aan de duur en de intensiteit van de medische behandeling, ontsierende blijvende verminkingen in het gelaat etc.
2.24.
In dit geval heeft [eiser] aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad en in zijn persoon is aangetast20.. De rechtbank constateerde dat [eiser] zijn stellingen op dit punt niet heeft toegelicht. Zij ging ervan uit dat [eiser] bedoelt dat zijn goede naam is geschaad doordat de STE in de brief van 17 februari 1993 als haar mening te kennen heeft gegeven dat [eiser] vermoedelijk niet aannemelijk kan maken dat hij niet wist dat zijn voormalige werkgever [C] in strijd met de Nederlandse effectenwetgeving handelde. Volgens de rechtbank is daarmee echter niet komen vast te staan dat de STE de goede naam van [eiser] heeft geschaad. Met zijn achtste grief kwam [eiser] tegen dat oordeel op. Hij voerde aan dat de STE door haar mededelingen in de brief van 17 februari 1993 hem ook diskwalificeerde voor functies waarvoor geen toestemming van de STE vereist was, en dat hij, alleen al hierdoor, in zijn eer en goede naam is aangetast. De stichting AFM heeft deze stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist21.. Ter zitting heeft zij aangevoerd22.:
- (i)
In haar latere brief van 4 juni 1993 heeft de STE ondubbelzinnig aangegeven dat [eiser] juist niet is gediskwalificeerd voor functies waarvoor toestemming van de STE niet is vereist.
- (ii)
De STE kan bovendien de goede naam van [eiser] niet hebben aangetast, omdat zij de bewuste informatie uitsluitend aan [A] heeft verstrekt en tegenover niemand anders daaraan ruchtbaarheid heeft gegeven.
- (iii)
[Eiser] stelt dat hij in 2005 weer/alsnog in dienst van [A] is getreden. Gelet hierop, valt het met zijn reputatieschade kennelijk mee.
2.25.
Mede gelet op de daaraan voorafgaande overwegingen, heeft het hof in de aangevallen overweging bedoeld dat [eiser], in het licht van het door de stichting AFM gevoerde verweer, onvoldoende heeft onderbouwd de stelling dat hij immateriële schade heeft geleden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens niet onbegrijpelijk. Ook onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2009
Zie de opgaaf van [betrokkene] d.d. 9 december 2002, als bijlage gevoegd bij de schadestaat.
Blijkens de schadestaat is [eiser] geboren in juli 1967 en was hij in februari 1993 dus 25 jaar oud.
De rechtbank heeft vermoedelijk het oog gehad op de CvR in de schadestaatprocedure, blz. 7.
Inmiddels was tussen partijen een kort geding gevoerd. Bij vonnis van 3 juli 2003 is een voorschot op de schadevergoeding ten bedrag van € 10.000,- toegewezen.
Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 8 april 2005, NJ 2005, 371.
Bij pleidooi in appel heeft [eiser] gesteld dat [betrokkene] door [A] in zijn plaats was aangesteld, maar dat argument is door de stichting AFM gepareerd met het argument dat [betrokkene] volgens zijn opgaaf al op 1 februari 1993 bij [A] is begonnen. [eiser] noemt [betrokkene] een ‘ex-collega’.
In de hoofdzaak heeft [eiser] gesteld dat de voorlopige afspraken die in het kader van de onderhandelingen [tussen hem en [A]] waren gemaakt, uitgingen van een basisbedrag van f 2.000,- netto per maand, te vermeerderen met inkomsten uit commissie. Omdat de beloning mede op basis van commissie zou geschieden, is niet op voorhand aan te geven welk inkomen kan worden gegenereerd (MvA in de hoofdprocedure, blz. 10).
Inleidende dagvaarding punt 10.
MvA in het voorwaardelijk incidenteel appel, blz. 3 en prod. 11.
Dit is op zichzelf geen punt van discussie in cassatie: vgl. s.t. blz. 8 onder 5.11. Zie ook: Schadevergoeding, losbl., aant. 9 op art. 6:97 BW (S. Lindenbergh).
In de MvA II op art. 6.1.9.3 (art. 6:97 BW), Parl. Gesch. Boek 6, blz. 339 staat: ‘Het komt er op neer dat de rechter bij de begroting van de schade en ook bij de keuze op welke wijze de begroting moet plaats vinden, een grote mate van vrijheid heeft en ook niet gebonden is aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, terwijl de bepaling die thans in de tweede zin is vervat hem tevens in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht.’ Zie over de rechterlijke vrijheid: C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, Monografieën Nieuw BW, B35, 2007, blz. 6 – 8, Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 416 en de losbladige Schadevergoeding, art. 6:97 BW, aant. 19 (Lindenbergh). Klaassen, blz. 4 – 5, schrijft dat de rechter bij de begroting van de schade (weliswaar) niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast, maar dat ten behoeve van de begroting van vermogensschade hierbij wel veelal aansluiting wordt gezocht.
Zie onder meer: HR 24 december 1993, NJ 1995, 421, m.nt. CJHB en HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. F.W. Grosheide.
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746; HR 15 november 1996, NJ 1998, 314, reeds aangehaald.
G. de Groot en A.J. Akkermans, Schadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenbericht, NTBR 2007/10, blz. 501 – 509. Het citaat staat op blz. 506 – 507.
HR 5 juni 2009, NJ 2009, 257, rov. 3.3.2. Zie ook reeds: HR 24 december 1993, NJ 1995, 421.
Vgl. CvA 11 – 23; CvD 19 – 23 en 33 – 35; MvA 48 – 53. Het onderdeel (blz. 5, slot — blz. 6 bovenaan) gaat er ook zelf vanuit dat de in het geding gebrachte gegevens summier waren.
Zie: Schadevergoeding, losbl., aant. 38 op art. 6:106 BW (Lindenbergh).
CvR in eerste aanleg, blz 7.
MvA, tevens MvG in voorwaardelijk incidenteel appèl, nrs. 68 – 73.
Pleitnotities zijdens stichting AFM, nrs. 31 – 34.
Beroepschrift 08‑02‑2008
CASSATIEDAGVAARDING
L0045058/JR
Heden, de achtste februari tweeduizendacht, op verzoek van [eiser], wonende te [woonplaats] (‘[eiser]’), die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M.J. Schenck door hem tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, NATASJA DEN HARTOG, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Baden Powellweg 233]
AAN:
de stichting Stichting Autoriteit Financiële Markten (‘AFM’), gevestigd te Amsterdam, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (1082 MA) Amsterdam, aan het Gustav Mahlerplein 2, ten kantore van de procureur Mr H.J. Sachse, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in art. 63, 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevrouw K. van …]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [eiser] in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 436/05 gewezen arrest tussen [eiser] als appellant en AFM als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 8 november 2007.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, AFM
GEDAGVAARD:
om op vrijdag tweeëntwintig februari tweeduizendacht (22-02-2008), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [eiser] als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.0
Na te hebben overwogen — in r.ov. 4.5 van zijn arrest — dat, in de aan de onderhavige (schadestaat)procedure voorafgaande ‘bodemprocedure’ de Rechtbank (onherroepelijk) heeft vastgesteld dat AFM jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, en dat de Rechtbank in dat verband (slechts) heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] daardoor schade heeft geleden, overweegt het Hof — eveneens in r.ov. 4.5 — als volgt:
- (a)
‘Op [eiser] rust in de schadestaatprocedure derhalve de plicht om het beloop van zijn schade te berekenen en de gegevens die hij aan die berekening ten grondslag heeft gelegd te onderbouwen. [eiser] heeft dat, mede gelet op de gemotiveerde en gedetailleerde betwisting door AFM van die gegevens, onvoldoende gedaan.
- (b)
Het betoog van [eiser] dat zijn schade niet met enige nauwkeurigheid kan worden berekend, maar alleen kan worden geschat door vergelijking van het door hem opgegeven inkomen met het inkomen van [betrokkene 1], faalt. Voor zover de door [eiser] gevorderde schade geen schade betreft die hij nog zal lijden, kan de schade immers worden berekend door vergelijking van het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven) met het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten. Voor zover het gaat om toekomstige schade, zijn — voor een redelijke schatting — deze gegevens evenzeer van belang.
- (c)
Gegeven dit uitgangspunt en zelfs als — veronderstellenderwijs — wordt aangenomen dat [eiser] als gevolg van de brief van AFM van 17 februari 1993 zijn dienstverband bij [A] heeft verloren en daarvoor geen andere oorzaken kunnen worden aangewezen, heeft [eiser] zijn stellingen omtrent het beloop van zijn schade onvoldoende onderbouwd. Hij heeft immers geen inzicht gegeven in het door hem bij [A] genoten salaris — bijvoorbeeld door overlegging van een loonstrook, danwel een bankafschrift waaruit het door hem ontvangen loon kan volgen — en heeft evenmin onderbouwd welk inkomen hij heeft genoten nadat zijn dienstverband bij [A] was beëindigd, bijvoorbeeld door overlegging van zijn jaaropgave en/of zijn aangiften voor de inkomstenbelasting’.
(Vermelding (a), (b) en (c) toegevoegd).
Klachten
1.1
's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen, en met name zijn overwegingen, bedoeld onder (b), geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover het Hof overweegt dat, voorzover de door [eiser] gevorderde schade geen schade betreft die hij nog zal lijden, deze schade kan worden ‘berekend’ door vergelijking van het inkomen dat hij bij [A] heeft verdiend (en zou hebben verdiend als hij bij [A] in dienst was gebleven) met het inkomen dat hij na zijn ontslag bij [A] daadwerkelijk heeft genoten, zodat in zóverre schatting door vergelijking met het inkomen van [betrokkene 1] niet aan de orde is. Immers, (ook) voorzover het gaat om schade bestaande in de derving van inkomsten over een periode die ten opzichte van het tijdstip van de uitspraak van de rechter in het verleden ligt, maar die ten opzichte van het tijdstip van het vastgestelde onrechtmatig handelen in de toekomst lag, komt het (mede) aan op de redelijke verwachtingen van de rechter omtrent — ten opzichte van het tijdstip van onrechtmatig handelen — toekomstige ontwikkelingen, waarbij de omvang van de schade bestaande uit de gederfde arbeidsinkomsten niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, omdat zij, voor wat betreft de inkomsten die de benadeelde zich zonder het litigieuze onrechtmatig handelen zou hebben kunnen verwerven, afhankelijk is van hypothesen en zij (in zoverre) zal moeten worden geschat. 's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overweging, aangeduid met (a), geeft evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover de aldaar bedoelde ‘plicht’ om het beloop van de schade te ‘berekenen’ mede ziet op de inkomsten die [eiser] zich zónder het onrechtmatig handelen van AFM zou hebben kunnen verwerven. Aan een en ander doet niet af, dat, voor wat betreft de hier bedoelde periode, het inkomen dat [eiser] daadwerkelijk heeft genoten (in beginsel) wel zal kunnen worden vastgesteld.
1.2
's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen, en met name zijn overwegingen, aangeduid met (c), geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen de stelplicht van de benadeelde in een geval als het onderhavige meebrengt, althans zijn deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, in een geval dat, zoals het onderhavige, hierdoor wordt gekenmerkt dat:
- (i)
bij onherroepelijke uitspraak is geoordeeld dat jegens de benadeelde onrechtmatig is gehandeld (welk handelen ook aan de dader kan worden toegerekend);
- (ii)
bij onherroepelijke uitspraak voorts is geoordeeld dat de mogelijkheid aannemelijk is dat tengevolge van dit onrechtmatig handelen schade is of zal worden geleden (zodat er voldoende grond is voor een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat);
- (iii)
de door de benadeelde (beweerdelijk) geleden schade (mede) bestaat uit de derving van (arbeids)inkomsten, waarvan de omvang dient te worden bepaald door vergelijking van het inkomen dat de benadeelde sinds het onrechtmatig handelen (ten tijde van de uitspraak van de rechter) feitelijk reeds heeft genoten en nog zal gaan genieten, met het hypothetische inkomen dat de benadeelde zonder onrechtmatig handelen zou hebben genoten en nog zou zijn gaan genieten, zodat de bepaling noodzakelijkerwijze afhankelijk is zowel van redelijke verwachtingen van de rechter omtrent — ten opzichte van zijn uitspraak — toekomstige ontwikkelingen, als van hypothesen omtrent het inkomen dat de benadeelde zich zónder onrechtmatig handelen zou hebben kunnen verwerven,
brengt het uitgangspunt dat de (daadwerkelijk geleden) schade volledig vergoed dient te worden mee, dat aan de stelplicht van de benadeelde, óók voorzover het gaat om de feitelijk-historische kant van de vergelijking, geen hoge eisen mogen worden gesteld. Hierbij speelt bovendien nog een rol dat:
- (iv)
de rechter bij de vaststelling van de schade niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijslastverdeling;
- (v)
de rechter vrij is om in voorkomend geval (het bestaan van) schade reeds aannemelijk te achten op grond van het vaststaan van feiten waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid en om vervolgens de omvang van de schade te schatten;
- (vi)
de rechter onder omstandigheden bij onvolledigheid van de beschikbare gegevens de schade zo goed mogelijk moet schatten.
Tegen deze achtergrond is het Hof uitgegaan van tè strenge eisen op het punt van de stelplicht — waardoor het aan bewijs niet (eens) is toegekomen —, door in het onderhavige, concrete geval van [eiser] te verlangen zijn stellingen met betrekking tot de feitelijk-historische kant van de vergelijking nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van een loonstrook en/of bankafschrift met betrekking tot het feitelijk door hem bij [A] genoten inkomen en/of door overlegging van zijn jaaropgaven en/of aangiften IB voor de jaren nà 1993, een en ander terwijl volgens de (door het Hof in r.ov. 4.4 weergegeven, in het midden gelaten en derhalve in cassatie als vaststaand aan te nemen) stellingen van [eiser] zijn dienstverband bij [A] in de proeftijd is beëindigd en hij voorts (reeds) op 12 februari 1993 is geschorst — zodat hij per saldo slechts enkele dagen feitelijk werkzaam geweest is voor [A]! — en [eiser] voorts een schadestaat (met bijlagen) in het geding heeft gebracht, waarop voor de jaren 1993 (vanaf juli) tot en met 2002 concreet, zij het summier, is aangegeven welke inkomsten [eiser] stelt feitelijk te hebben genoten èn van welke hypothetische inkomsten hij uitgaat. In elk geval had het Hof, mede in het licht van de hiervoor, met (i)–(vi) aangeduide kenmerken en omstandigheden, nader dienen te motiveren waarom naar zijn oordeel [eiser] niet had voldaan aan zijn stelplicht — zodat bewijslevering niet (eens) aan de orde kwam —, en wel (louter) door onvoldoende onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de feitelijk-historische kant van de vergelijking en derhalve (zelfs) zonder dat het Hof (kenbaar) aandacht heeft besteed aan (de stellingen zijdens [eiser] omtrent) de hypothetische kant van de hierboven bedoelde vergelijking.
1.3
's Hofs hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen, aangeduid met (a), voorzover inhoudende dat AFM de door [eiser] aan zijn berekening ten grondslag gelegde gegevens ‘gemotiveerd’ en ‘gedetailleerd’ zou hebben betwist, zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, (in elk geval) voorzover het gaat om de gegevens die [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan de feitelijk-historische kant van de meerbedoelde vergelijking. Immers, voor wat betreft de op bijlage 1 bij de schadestaat1. vermelde concrete — zij het summiere — gegevens betreffende het in de loop van de jaren feitelijk door [eiser] genoten inkomen, volstaat AFM — afgezien van een beroep op onvoldoende onderbouwing — in feite met een betwisting bij gebrek aan wetenschap en/of een algemene en/of summiere betwisting2.; de verdere bestrijding door AFM van de stellingen van [eiser] omtrent de schade3. ziet op de hypothetische kant van de vergelijking — waarbij [eiser] het (feitelijke) inkomen van [betrokkene 1] tot uitgangspunt heeft genomen —, de duur van de derving (waaronder de redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen) en/of het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de (beweerde) schade. Per saldo is onbegrijpelijk hoe de betwisting door AFM van de stellingen zijdens [eiser] op het punt van de feitelijk-historische kant van de vergelijking ‘gemotiveerd’ en ‘gedetailleerd’ genoemd kan worden, althans had het Hof zijn oordeel dienaangaande nader dienen te motiveren.
II. Inleiding
2.0
Na zijn hiervoor, onder 1.0 weergegeven overwegingen omtrent (de stellingen zijdens [eiser] betreffende) de schade door gederfde inkomsten uit het — beëindigde — dienstverband, overweegt het Hof omtrent de andere schadeposten — eveneens in r.ov. 4.5 —:
‘De stellingen van [eiser] over door hem gemaakte gerechtelijke kosten, studiekosten en immateriële schade, behoeven geen behandeling, reeds omdat [eiser] in zijn schadestaat niet het beloop van deze schadeposten heeft opgegeven, zodat terzake ook geen beslissing mogelijk is’.
Klacht
2.1
's Hofs hiervoor, onder 2.0 weergegeven overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voorzover zij betrekking heeft op de vordering tot vergoeding van immateriële schade, aangezien van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat uit de aard der zaak het beloop niet kan worden ‘opgegeven’ en de benadeelde terzake van dergelijke schade ingevolge art. 6:106, 1 BW dan ook recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
Op grond van dit middel:
vordert [eiser] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
t.k.-gerechtsdeurwaarder,
De kosten van dit exploot zijn: € 71,80 + € 13,64 = € 85,44
[De verzoekende partij kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met het geldende percentage aan BTW.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2008
Zie o.m. de bijlagen bij Betekeningsexploot (stuknr. 1).
Zie:
- —
CvA (stuknr. 2), sub 19;
- —
CvD (stuknr. 4), sub 21;
- —
MvA (stuknr. 8), sub 47–50; 56;
- —
Pl.n.hb-AFM (stuknr. 11), sub 20 + 21.
Zie o.m.:
- —
CvA (stuknr. 2), sub 20 –23;
- —
CvD (stuknr. 4), sub 19 + 20; 22 + 23;
- —
MvA (stuknr. 8), sub 51–53;
- —
Pl.n.hb-AFM (stuknr. 11), sub 22–30.