Als ‘schuld’ kan worden aangemerkt een verbintenis in vermogensrechtelijke zin, zie HR 23 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5205.
HR, 31-05-2022, nr. 21/00456
ECLI:NL:HR:2022:804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2022
- Zaaknummer
21/00456
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:804, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:944
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:317
ECLI:NL:PHR:2022:317, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:804
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00456
Datum 31 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 februari 2021, nummer 21-005015-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2022.
Conclusie 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Oplichting door zich voor te doen als medewerker van een investeringsbedrijf dat leningen kon verstrekken (art. 326 Sr). Middel klaagt over verwerping verweer dat wederrechtelijkheid ontbrak omdat aan afgifte van gelden door aangevers aan verdachte telkens een door aangevers ondertekende (civielrechtelijke) overeenkomst tot grondslag lag. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/00457.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00456
Zitting 5 april 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 2 februari 2021 het jegens de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 augustus 2017 onder aanvulling van gronden bevestigd met uitzondering van de strafoplegging. Bij dat vonnis is de verdachte veroordeeld wegens 1 primair en 3 primair, telkens “oplichting”. Het hof heeft de verdachte ten aanzien van voornoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (21/00457). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. In deze zaak gaat het blijkens de vaststellingen van de rechtbank in het in zoverre door het hof bevestigde vonnis om het volgende. De verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft zich voorgedaan als een medewerker van Investeringsgroep Amsterdam (IGA), een bedrijf dat leningen kon verstrekken. De verdachte maakte gebruik van een professionele website, beschikte over een kantoorpand en adverteerde in het dagblad De Telegraaf. Alvorens een financiering te kunnen krijgen, moesten de slachtoffers echter eerst een flinke som eigen geld inbrengen. Nadat de slachtoffers het geld aan de verdachte hadden overhandigd dan wel op een daartoe door de verdachte aangewezen rekening hadden overgemaakt, is het geld van de slachtoffers verdwenen en stonden de slachtoffers, die al in financieel zwaar weer verkeerden, met lege handen.
5. Door of namens de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep betwist dat sprake is van oplichting. Door de verdediging is betoogd dat aan de afgifte van het geld door de slachtoffers aan de verdachte een (civielrechtelijke) overeenkomst ten grondslag lag op basis waarvan er een geldige titel voor de verdachte was om de gelden te ontvangen en onder zich te houden.
Het bestreden arrest
6. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair en 3 primair bewezen verklaard dat:
“1. primair
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 november 2010, in Nederland, met het oogmerk om wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van dertigduizend (30.000) euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven- valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- zich voorgedaan als eigenaar van het bedrijf IGA te Amsterdam (Investeringsgroep Amsterdam) en
- een financieringsadvertentie geplaatst in (dagblad) De Telegraaf en
- aan die [betrokkene 1] meegedeeld dat er een bedrag van honderdnegentigduizend (190.000) euro als lening/hypotheek kon worden verstrekt onder de voorwaarde dat er door [betrokkene 1] eerst dertigduizend (30.000) euro zou worden betaald, welk bedrag door verdachte op een depotrekening zou worden gestort en welk bedrag na de verstrekte lening/hypotheek zou worden teruggestort/terugbetaald aan die [betrokkene 1] en
- vervolgens een afspraak gemaakt met die [betrokkene 1] en
- vervolgens een contract laten ondertekenen door die [betrokkene 1] , waarbij die [betrokkene 1] vervolgens genoemd bedrag heeft overhandigd aan verdachte en
- vervolgens een afspraak gemaakt bij een notaris en
- vervolgens naar dat notariskantoor zijn gereden en aldaar aangekomen aan die [betrokkene 1] meegedeeld dat hij, verdachte, eerst naar de bank zou gaan teneinde het overhandigde geld alsmede het hypotheek/leenbedrag van honderdnegentigduizend ( 190.000) euro te storten op een neutrale rekening van die notaris en dat die [betrokkene 1] niet bang of ongerust hoefde te zijn, want [betrokkene 3] zou intussen bij die [betrokkene 1] blijven en had nog wel zestigduizend (60.000) euro aan contanten bij zich, waarbij vervolgens ook een groot bedrag aan contant vals geld aan die [betrokkene 1] is getoond,
waardoor die [betrokkene 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3. primair
hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 23 november 2010, in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van honderdduizend (100.000) euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- zich voorgedaan als eigenaar van het bedrijf IGA te Amsterdam (Investeringsgroep Amsterdam) en
- een financieringsadvertentie geplaatst in (dagblad) De Telegraaf en
- aan die [betrokkene 2] meegedeeld dat een bedrag van tweehonderdenvijftigduizend (250.000) euro als financiering kon worden verstrekt onder voorwaarde dat er door die [betrokkene 2] eerst honderdduizend (100.000) euro zou worden ingebracht, welk bedrag door die [betrokkene 2] op een derdenrekening bij een door verdachte uitgezochte notaris moest worden gestort en
- vervolgens een afspraak met die [betrokkene 2] gemaakt en
- vervolgens die [betrokkene 2] een overeenkomst laten ondertekenen en
- vervolgens aan die [betrokkene 2] een bankrekeningnummer gegeven waar die [betrokkene 2] voornoemd bedrag naar over kon maken, welk rekeningnummer achteraf niet van een notaris bleek te zijn,
waardoor die [betrokkene 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
7. De bewezenverklaring steunt op de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen (p. 9-16). Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie volsta ik hier met een verwijzing naar de bewijsmiddelen.
8. Daarnaast heeft de rechtbank in het in zoverre door het hof bevestigde vonnis, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“Met betrekking tot feit 1
(…)
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank hecht op grond van onderstaande bewijsmiddelen geen geloof aan de verklaring van verdachte dat het bedrag van € 30.000,00 was bedoeld als provisie in verband met werkzaamheden die verdachte voor [betrokkene 1] verricht zou hebben.
Allereerst strijdt dit met de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] , welke verklaringen elkaar onderling ondersteunen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat een executoriale verkoop dreigde vóór twee panden van zijn ouders en dat hij op korte termijn een financiering nodig had om de gedwongen verkoop te voorkomen. Middels een advertentie in het dagblad De Telegraaf heeft hij zich gewend tot de Investeringsgroep Amsterdam – in de stukken en hierna ook met IGA aangeduid – en kwam daarmee in contact met verdachte. Overeengekomen werd dat [betrokkene 1] een financiering kon krijgen van € 190.000,00 als hij kon aantonen dat hij over € 30.000,00 kon beschikken en dit geld -tijdelijk- uit zijn vermogen te brengen, door middel van een betaling naar een derdenrekening van een notaris. [betrokkene 1] is vervolgens ook daadwerkelijk aan de slag gegaan om dat bedrag te verkrijgen en blijkens een overgelegde schriftelijke overeenkomst d.d. 1 november 2010 heeft hij dat bedrag kortdurend geleend van een kennis van hem. De verklaring van [betrokkene 1] wordt ondersteund door het feit dat hij daadwerkelijk € 30.000,00 heeft geleend en dat verdachte dit bedrag in contanten in ontvangst heeft genomen.
Voorts wordt de verklaring van [betrokkene 1] ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] dat het principe was dat men bij een lening met een eigen bijdrage moest komen.
De rechtbank hecht op grond van die verklaringen ook geloof aan de verklaring van [betrokkene 1] dat afgesproken was dat het geld op een “neutrale” (de rechtbank leest: derdenrekening) rekening gestort zou worden en later weer terugbetaald. Verdachte heeft bevestigd de € 30.000,00 van [betrokkene 1] in ontvangst te hebben genomen.
Voorts is het naar het oordeel van de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig dat bij een lening van € 190.000,00 een provisie overeengekomen zou zijn van € 30.000,00. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van het te lenen bedrag buitenproportioneel. De verklaring van verdachte ter zitting dat de provisie ook zag op advisering door verdachte om de dreigende executieverkoop te voorkomen, acht de rechtbank eveneens ongeloofwaardig. Daar komt nog bij dat verdachte op geen enkele manier heeft weten aan te tonen welke concrete werkzaamheden hij voor [betrokkene 1] verricht zou hebben, anders dan het opperen van enkele mogelijkheden om geld te lenen. Ook de bewering van verdachte dat aan hem te danken was dat de executieverkoop is afgewend, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde, nog daargelaten dat ook daarmee een beloning van € 30.000,00 nog steeds disproportioneel is.
Ook past de verschuldigdheid van deze provisie niet bij de toezegging van verdachte dat hij zijn geld terug zou krijgen als [betrokkene 1] de auto van [betrokkene 3] weer beschikbaar zou stellen. Dat [betrokkene 3] de terugbetaling aan [betrokkene 1] zou financieren -zoals verdachte ter zitting heeft verklaard, zich daarbij beroepend op sms-verkeer tussen hem en [betrokkene 3] - acht de rechtbank eveneens onaannemelijk. [betrokkene 1] had die auto waarin verdachte en [betrokkene 3] op 1 november 2010 naar Wolvega waren gereden en waarmee [betrokkene 3] zich vervolgens naar de notaris had begeven, onder zich genomen toen verdachte, nadat hij de € 30.000,00 in ontvangst had genomen, niet op de afspraak op diezelfde datum bij de notaris in Drachten verscheen en vanuit Drachten zonder nadere mededeling naar Enschede vertrokken was. Dit in strijd met verdachtes mededeling dat hij even naar de bank zou gaan om de ontvangen € 30.000,00 te storten en daarna terug zou komen. Verdachte heeft (een deel van) het geld gestort op, volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting, de rekening van zijn schoonmoeder. Op grond van de bewijsmiddelen is het de rechtbank gebleken dat verdachte vrijelijk over deze bankrekening kon beschikken.
Verdachte heeft zich bij dit alles voorgedaan als iemand die een zekere positie had bij een financieringsbedrijf, waarbij op de achtergrond vermogende geldschieters aanwezig zouden zijn. In de advertentie in een landelijk dagblad en de internetsite van het bedrijf wordt -gelet op de tekst- de suggestie gewekt dat het daarbij zou gaan om een bonafide geldverstrekker. Verdachte heeft geen verklaring kunnen geven over de personen die dit bedrijf zouden belichamen. Hij spreekt over een Zwitser; [betrokkene 3] zou op de een of andere manier bij het bedrijf betrokken zijn en ter zitting heeft verdachte verklaard dat “twee ijzerboeren” uit Twente de werkelijke geldschieters zouden zijn. Over de identiteit van de Zwitser en de laatste twee personen wilde of kon verdachte niet nader verklaren, terwijl [betrokkene 3] nadrukkelijk heeft ontkend dat hij met IGA te maken had. [betrokkene 3] geeft aan zelf financiële problemen te hebben. Ook is de rol van verdachte binnen IGA onduidelijk. Hij stelde ter zitting slechts een soort “uithangbord” te zijn van IGA. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij zelf de contacten met geldvragers verzorgde en het was het telefoonnummer van verdachte dat in de advertentie vermeld stond. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte kantoorruimte in een kantorencomplex aan de [a-straat 1] te Amsterdam heeft gehuurd en de website tot stand heeft laten komen. De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte op geen enkele manier inhoudelijke informatie kan verschaffen over het bedrijf waarvoor hij beweert op te treden en evenmin duidelijkheid kan verschaffen welke rol hij binnen dat bedrijf zou spelen, er sprake is van het aannemen een valse hoedanigheid en dat verdachte op die wijze vertrouwen wilde wekken dat hij zou optreden voor een bonafide geldverstrekker. Met dat vertrouwen heeft hij [betrokkene 1] bewogen een bedrag van € 30.000,00 aan verdachte te overhandigen, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] niet via de bank over het benodigde bedrag van € 190.000,00 kon beschikken en binnen korte tijd met een executoriale verkoop geconfronteerd zou worden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van listige kunstgrepen doordat verdachte ten tijde van de overdracht van het bedrag door [betrokkene 1] aan verdachte, hij [betrokkene 1] ervan wist te overtuigen dat hij geen financieel risico liep toen verdachte met het geld naar een bank in Drachten zou gaan omdat in de auto nog voldoende contant geld aanwezig was. Zoals onder feit 2. reeds is overwogen bleek dat geld vals te zijn en was verdachte daarvan op de hoogte. Daarnaast heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bij [betrokkene 1] het vertrouwen willen wekken dat het om een bonafide gang van zaken zou gaan doordat hij zelf een afspraak met een notaris had gemaakt, waardoor één en ander op een betrouwbare wijze tot stand leek te komen en dat om die reden het bedrag veilig betaald kon worden. [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , notaris [betrokkene 4] en verdachte bevestigen deze afspraak. Eveneens staat vast dat verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 1] naar de notaris zijn gereden en hun auto's daar geparkeerd hebben, maar dat verdachte vervolgens weg is gegaan om geld te storten en dat hij vervolgens tegen de afspraak in niet meer terug is gekomen. Verdachte heeft weliswaar -om vertrouwen te wekken- de gang naar een notaris voorbereid, maar is vervolgens de confrontatie met de notaris uit de weg gegaan omdat hij naar het oordeel van de rechtbank in werkelijkheid met de notaris niets te bespreken had.
De rechtbank acht op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting, met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit alleen heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daarbij dat ten aanzien van het medeplegen onvoldoende uit het dossier naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 3] . De rechtbank verwijst hierbij naar ECLI:NL:HR:2014:3474. De verweren van de raadsvrouw worden derhalve verworpen.
Met betrekking tot feit 3.
(…)
Oordeel van de rechtbank
Uit onderstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af. [betrokkene 2] heeft op 23 november 2010 een gedetailleerde aangifte gedaan van oplichting. Uit zijn aangifte blijkt onder meer dat [betrokkene 2] , in het bijzijn van verdachte, op 19 november 2010 tweemaal € 50.000,00 heeft overgemaakt op een bankrekening bij de ING met het bankrekeningnummer [nummer] . De omschrijving van beide transacties luidt 'eigen inbreng'. Het nummer van de bankrekening staat op naam van [A] , zijnde de schoonmoeder van verdachte. Na de transactie gaat verdachte weg. De afspraak was dat verdachte later op de ochtend nog naar het kantoor van [betrokkene 2] zal komen om vervolgens samen met [betrokkene 2] naar een notaris in Rotterdam te rijden. Verdachte verschijnt echter niet. Daarop heeft [betrokkene 2] vervolgens geprobeerd de transacties te storneren, hetgeen niet lukt. Wel lukt het hem de ING bankrekening van [A] te blokkeren. Vervolgens blijkt dat na de overboeking meteen tientallen transacties via voornoemd rekeningnummer hebben plaatsgevonden. Op dezelfde ochtend van de overboeking heeft [betrokkene 2] om 11.15 uur bij de politie melding van oplichting gedaan en op 23 november 2010 doet hij aangifte tegen verdachte.
Zoals de rechtbank hierboven bij feit 1 heeft overwogen, heeft verdachte geen openheid van zaken over de IGA te Amsterdam gegeven. De betaling van de € 100.000,00 op de rekening van [A] staat vast. Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat [betrokkene 2] door verdachte was medegedeeld dat deze betaling bedoeld was om een krediet te verkrijgen. Dit blijkt uit de verklaring van verdachte die wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] die meermalen heeft verklaard dat verdachte ter verkrijging van een krediet aan zijn klanten altijd een eigen inbreng vroeg. Dat was de wijze waarop verdachte zaken deed, aldus [betrokkene 3] . Verdachte heeft echter betoogd dat hij op de avond voor de overboeking uit gegevens van het Kadaster kennis kreeg van het feit dat er op de woning van [betrokkene 2] 1,1 miljoen euro schuld rustte. [betrokkene 2] zou vervolgens aangegeven hebben het bedrag van € 100.000,00 te willen veiligstellen in verband met een eventueel naderend faillissement. Verdachte heeft op de dag van de storting ervoor gekozen om de storting te laten plaatsvinden onder de titel geldlening. [betrokkene 2] herkent weliswaar zijn handtekening onder de geldleningsovereenkomst met [A] , maar geeft daarbij aan dat hij zich nimmer gerealiseerd had dat hij voor een overeenkomst van geldlening getekend had. De twee overboekingen van ieder € 50.000,00 van 19 november 2010 door [betrokkene 2] aan [A] met de omschrijving 'eigen inbreng' passen bij de verklaring van [betrokkene 2] dat de betalingen bedoeld waren om krediet te verkrijgen. Verdachte was bij die overboekingen aanwezig. Dat het in werkelijkheid zou gaan om het veiligstellen van een bedrag van € 100.000,00 in verband met een faillissement acht de rechtbank niet geloofwaardig. Allereerst niet omdat [betrokkene 2] nog dezelfde ochtend, als hij merkt dat verdachte na de storting van het bedrag niet terugkomt om volgens afspraak met [betrokkene 2] naar de notaris te gaan, contact met de politie opneemt en kort daarna (op 23 november 2010) aangifte van oplichting doet. Een gang naar de politie past niet bij de door verdachte omschreven poging van [betrokkene 2] om geld te onttrekken aan de boedel aan de vooravond van een faillissement, hetgeen een strafbaar feit is. Voorts past niet in de lezing van verdachte dat [betrokkene 2] nog diezelfde dag getracht heeft de gestorte bedragen te storneren en vervolgens, toen dat niet lukte, de ING-rekening van [A] geblokkeerd heeft. Ook kon de poging tot het veiligstellen van het bedrag niet slagen, alleen al omdat een eventuele faillissementscurator de overboekingen zou opmerken en het uitgeleende bedrag zou terugvorderen. Voorts heeft verdachte niet duidelijk weten te maken wat de rol van [A] dan wel van zijn schoonmoeder was. Uit de door huisarts d.d. 23 oktober 2012 geschreven verklaring blijkt dat verdachtes schoonmoeder medisch/psychisch niet in staat in staat was om hierover te worden gehoord (pagina 337).
Over de bankrekening van [A] heeft verdachte ter zitting verklaard dat die bankrekening van zijn schoonouders was en dat hij slechts na overleg met hen betalingen vanaf deze rekening kon verrichten. Ook deze verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig nu uit de bankafschrijvingen blijkt dat voornoemde rekening in substantiële mate werd gebruikt door verdachte. Zo werden bijvoorbeeld zijn zorgkosten en kindertoeslag op deze rekening overgemaakt. Ook de rekening voor het ontwerpen van de website werd van deze rekening betaald. Het grote aantal feitelijke bij- en afschrijvingen in de periode zowel voor als na de ten laste gelegde feiten rechtvaardigen geen andere conclusie dan dat verdachte deze rekening vrijelijk kon gebruiken en aldus onbeperkt over het saldo kon beschikken.
De raadsvrouw heeft nog betoogd dat – voor het geval de rechtbank zou aannemen dat er wèl sprake van oplichting zou zijn – het niet [betrokkene 2] was die is opgelicht maar [B] BV, zodat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden. De rechtbank verwerpt dit verweer. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij weliswaar de bedoeling had het geleende geld te zijner tijd te zullen besteden in zijn bedrijf maar hij heeft als privépersoon getracht daarvoor een lening te verkrijgen, waarbij hij als privépersoon een eigen inbreng moest betalen en voorts zouden zijn privéwoning en levensverzekering als onderpand dienen.
Op grond van bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit alleen heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daarbij dat ten aanzien van het medeplegen onvoldoende uit het dossier naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 3] . De rechtbank verwijst hierbij naar ECLI:NL:HR:2014:3474.”
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2021 kan worden afgeleid dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“7. Een aantal zaken staan op grond van de inhoud van het dossier wel vast, waaronder het feit dat cliënt in contact is geweest met beide aangevers en betrokkenheid heeft gehad bij hun wens (her) financiering te verkrijgen voor schulden of benodigde gelden. Ten laste is gelegd dat cliënt hen heeft opgelicht dan wel hun gelden heeft verduisterd.
8. Bij feit 1 gaat het dan om aangever [betrokkene 1] . Hij was op zoek naar financiering voor twee panden die executoriaal verkocht dreigden te worden. Daarvoor was een financiering van € 190.000,- nodig. [betrokkene 1] is met cliënt in contact gekomen op een wijze die in het dossier beschreven is en verder door cliënt ook niet wordt ontkent. Door [betrokkene 1] is aan cliënt een betaling van € 30.000,- gedaan. [betrokkene 1] stelt in zijn aangifte door cliënt te zijn opgelicht voor dat bedrag. Door hem wordt een andere grondslag aan de afgifte van het geld door [betrokkene 1] aan cliënt gegeven dan door cliënt zelf. Met het oordeel over die grondslag valt of staat de vraag of sprake is van oplichting. Indien immers sprake is van een betaling, uit hoofde van een door cliënt en [betrokkene 1] gesloten overeenkomst is geen sprake van oplichting (of verduistering).
9. De rechtbank heeft in het vonnis vooral aandacht besteed aan het feit dat zij de verklaring van cliënt ongeloofwaardig achten. Daarvoor worden een aantal omstandigheden benoemd, zoals de hoogte van de provisie en de verklaringen van [betrokkene 1] die (logischerwijs) een ander standpunt innemen dat cliënt heeft gedaan. Op het belangrijkste argument van de verdediging in eerste aanleg is echter niet ingegaan. In de eerste zin van het weergegeven standpunt van de verdediging is opgenomen dat tussen cliënt en [betrokkene 1] een overeenkomst is gesloten. Op die overeenkomst is de rechtbank niet terug gekomen bij de verwerping van het verweer.
10. De overeenkomst tussen cliënt en [betrokkene 1] is vastgelegd in een document genaamd "Verklaring", welke deel uitmaakt van het dossier en duidelijk maakt dat en waarom [betrokkene 1] € 30.000,- overdraagt aan cliënt. Onder de betreffende verklaring staan de handtekeningen van cliënt en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft desgevraagd tijdens het getuigenverhoor bij de RC ook niet ontkent deze overeenkomst met cliënt te hebben gesloten. Naar de mening van de verdediging is daarmee een civielrechtelijke overeenkomst tussen cliënt en [betrokkene 1] in het dossier aanwezig die verklaart dat en waarom [betrokkene 1] de € 30.000,- aan cliënt heeft overgedragen.
11. Of dat een (veel te) hoge provisie is, doet aan de inhoud verder niets af. Toegegeven moet worden dat het een meer dan gemiddelde provisie is, maar daar kunnen redenen aan ten grondslag liggen. Zo zal er een reden geweest zijn waarom [betrokkene 1] niet bij reguliere geldverstrekkers terecht kon welke de provisie doet stijgen vanwege hoge risico's, wordt door [betrokkene 3] in een van zijn verhoren genoemde dat [betrokkene 1] bij drugshandel betrokken was, de tijdsdruk was hoog, de emotionele waarde van de panden kan van invloed zijn geweest op de voorwaarde waaronder [betrokkene 1] bereid was geld te verkrijgen, etc. Er kunnen tal van redenen zijn waarom een dergelijke afspraak werd gemaakt. De hoogte van het bedrag kan op zichzelf geen reden zijn de overeenkomst ter zijde te schuiven. Ook niet het feit dat [betrokkene 1] het geld op zijn beurt weer van iemand heeft geleend of het feit dat hij achteraf een voor cliënt belastende verklaring aflegt.
12. De overeenkomst tussen beide heren is gesloten, er is nooit betoogd dat die overeenkomst vals is en dus is er een geldige titel voor cliënt om de gelden te ontvangen en, ter uitvoering van die overeenkomst, onder zich te houden. Van oplichting of verduistering, welke beiden als element of bestanddeel wederrechtelijkheid in zich hebben, kan dan ook geen sprake zijn. Van het onder 1 ten laste gelegde dient cliënt dan ook te worden vrijgesproken.
13. Bij het onder 3 ten laste gelegde speelt iets soortgelijks, maar dan ten aanzien van aangever [betrokkene 2] . Ook hier is sprake van een overeenkomst op grond waarvan de betaling van [betrokkene 2] aan [A] verklaarbaar en legitiem is. Ook hier geldt dat [betrokkene 2] de overeenkomst van geldlening is voorgehouden en hij bevestigd heeft dat hij de overeenkomst heeft ondertekend. De rechtbank heeft opnieuw geen acht geslagen op deze overeenkomst, althans heeft in de verwerping van het verweer aangaande deze overeenkomst vooral gewezen op het gedrag van [betrokkene 2] dat niet zou passen bij de inhoud van deze overeenkomst. Wat daar echter ook van zij, de overeenkomst ligt er, is bevestigd door [betrokkene 2] en geeft een verklaring voor het overmaken van de gelden.
14. Dat [betrokkene 2] die betaling kennelijk heeft willen terugdraaien, dat na de betaling op de rekening van [A] daarmee andere betalingen zijn gedaan en dat [betrokkene 2] verklaard heeft dat hij dacht dat er sprake was van een derdenrekening doet daaraan niets af. [betrokkene 2] kan achteraf natuurlijk verklaren wat hem goed uitkomt. Ook hier is de vraag waarom [betrokkene 2] niet kon lenen bij een reguliere financier, was er kennelijk sprake van tijdsdruk en ligt er de overeenkomst. Opvallend is ook dat [betrokkene 2] kennelijk akkoord ging met een eigen inbreng van € 100.000,- terwijl hij € 250.000,- wilde lenen. Naar eigen zeggen voor expansie van zijn bedrijf. Dat bedrijf sloot echter op hetzelfde moment een lening overeenkomst waarbij ook nog € 100.000,- werd uitgeleend. Het uitlenen van geld en het gelijktijdig behoefte hebben aan financiering van bijna hetzelfde bedrag, voor expansie verhouden zich slecht tot elkaar.
15. Ook hier geldt dus dat er een overeenkomst ligt welke de betaling verklaard, welke overeenkomst niet wordt ontkend en bovendien is gesloten door iemand die gewend is zakelijke contracten te sluiten. Die bovendien verklaart de te tekenen documenten altijd te lezen. De redenen waarom [betrokkene 2] kennelijk kort na het overmaken van de gelden deze transactie heeft willen terugdraaien kunnen velerlei zijn, maar die maken de legitimiteit van de aanvankelijke betaling niet anders. Nu er een overeenkomst ten grondslag lag aan de betaling is geen sprake van oplichting en niet van wederrechtelijkheid bij het gebruik van die gelden. Voor feit 3 dient cliënt dan ook eveneens te worden vrijgesproken.”
10. Het hof heeft in het bestreden arrest nog het volgende overwogen:
“Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit
De verdediging heeft in hoger beroep wederom de zich in het dossier bevindende overeenkomst tussen [betrokkene 1] en verdachte, getiteld “Verklaring”, naar voren gebracht. Onder deze verklaringen staan de handtekeningen van [betrokkene 1] en verdachte. [betrokkene 1] heeft niet ontkend dat hij deze overeenkomst met verdachte heeft getekend. Naar de mening van de verdediging is daarmee een civielrechtelijke overeenkomst tussen verdachte en [betrokkene 1] aanwezig, die verklaart dat en waarom [betrokkene 1] de € 30.000,- aan verdachte heeft overgedragen. Deze overeenkomst is gesloten, er is nooit betoogd dat hij vals is en dus is er een geldige titel voor verdachte om de gelden te ontvangen en onder zich te houden, ter uitvoering van die overeenkomst.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaring van verdachte en de rol die hij zichzelf heeft toegedicht, wordt niet ondersteund door de inhoud van de overeenkomst. Het handelen van verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, is tevens niet in lijn met de overeenkomst. Het hof acht mede daarom de verklaring van verdachte niet geloofwaardig.
Het hof overweegt voorts dat de verklaring van aangever [betrokkene 1] daarentegen wordt ondersteund door overige bewijsmiddelen, onder meer door de verklaring van [betrokkene 3] , zoals de rechtbank in het vonnis reeds heeft weergegeven. Het ondertekenen van een overeenkomst staat bovendien een voltooiing van het misdrijf oplichting niet in de weg en in de gegeven omstandigheden van deze specifieke zaak komt het hof derhalve tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit
De raadsman heeft aangevoerd dat ook hier sprake is van een overeenkomst op grond waarvan de betaling van [betrokkene 2] aan [A] verklaarbaar en legitiem is. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend.
Het hof overweegt dat voor deze overeenkomst ook geldt dat de verklaring van verdachte en de rol die hij zichzelf heeft toegedicht, niet wordt ondersteund door de inhoud van de overeenkomst. Evenals bij de overeenkomst ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit, is het handelen van verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, ook hier niet in lijn met de overeenkomst. Het hof acht mede daarom de verklaring van verdachte niet geloofwaardig.
Voorts geldt voor de overeenkomst ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit dat deze niet door verdachte is ondertekend, maar door ene [betrokkene 5] , waarvan het hof veronderstelt dat dit de schoonmoeder van verdachte is.”
Het middel
11. Het door de verdediging gevoerde verweer hield in dat de wederrechtelijkheid ontbrak omdat er aan de afgifte van gelden telkens een door de aangevers ondertekende civielrechtelijke overeenkomst ten grondslag lag. De klacht in cassatie luidt dat het hof dit verweer ten onrechte heeft verworpen, althans dat het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
12. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de verdachte op grond van een (civielrechtelijke) overeenkomst tussen hem en de aangevers recht had op afgifte van de geldbedragen. Volgens de steller van het middel sluit dit recht een veroordeling wegens oplichting uit. Die opvatting is echter niet juist. Ik zal dat nader toelichten.
13. Het bestanddeel ‘oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling’ in de bepaling van oplichting komt weinig zelfstandige betekenis toe. Om een gedraging als oplichting te kunnen kwalificeren, is doorgaans voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte door het aanwenden van oplichtingsmiddelen en -handelingen het slachtoffer heeft bewogen tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld.1.Kan worden bewezen dat het slachtoffer door de opzettelijke aanwending van de in artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld, dan is aan het wederrechtelijkheidsvereiste voldaan.2.Of de aangegane schuld naar burgerlijk recht geldig is, doet niet ter zake.3.
14. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan bovendien worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de verdachte (pretendeert) recht (te) heeft (hebben) op het voordeel, het wederrechtelijke aan de beoogde bevoordeling niet uitsluit. Onoorbare eigenrichting maakt de bevoordeling in die gevallen wederrechtelijk.4.
15. Uit de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte een valse hoedanigheid heeft aangenomen door zich voor te doen als een werknemer van een bonafide financieringsmaatschappij. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels de aangevers heeft bewogen tot afgifte van een (aanzienlijk) geldbedrag. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de vaststellingen van de rechtbank onder meer kan worden afgeleid dat de verdachte de aangevers heeft voorgehouden dat hij kon bewerkstellingen dat zij een lening/financiering zouden kunnen krijgen. Daarvoor was noodzakelijk dat de aangevers eigen geld konden inbrengen. In het geval van aangever [betrokkene 1] , heeft de verdachte bovendien toegezegd dat [betrokkene 1] deze inbreng weer terug zou krijgen. De verdachte heeft de aangevers toegezegd dat deze eigen inbreng op een derdenrekening van een notaris zou worden gestort. Hij heeft ook daadwerkelijk de gang naar een notaris voorbereid. Nadat aangever [betrokkene 1] het geld aan de verdachte had overhandigd en aangever [betrokkene 2] het geld op een door de verdachte aangewezen rekening had overgemaakt, is de verdachte er met het geld vandoor gegaan en is hij zijn afspraak om het geld bij de notaris op een derdenrekening te storten niet meer nagekomen.
16. Het hof heeft in zijn aanvullende overwegingen bovendien overwogen dat het handelen van de verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, niet in lijn is met (de inhoud van) de overeenkomst. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachte de aangevers door de oplichtingsmiddelen (eveneens) heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten de door de aangevers ondertekende overeenkomsten. Het oordeel van het hof dat het ondertekenen van de overeenkomst niet in de weg staat aan een voltooiing van het misdrijf oplichting getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
17. Het middel faalt.
Slotsom
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2022
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 187. Zie ook P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1988, p. 185.
HR 14 januari 1918, ECLI:NL:HR:1918:142, NJ 1918, p. 200.
A.J. van der Velden & D.N. de Jonge in Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer, art. 326 Sr, aant. 7a (elektronische versie, bijgewerkt t/m 1 september 2021); HR 29 april 1935, ECLI:NL:HR:1935:145, NJ 1936/50 m.nt. Pompe; HR 21 februari 1938, ECLI:NL:HR:1938:99, NJ 1938/929 m.nt. Pompe; HR 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8609, NJ 1991/153 m.nt. Van Veen.