Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-02-2021, nr. 21-005015-17
ECLI:NL:GHARL:2021:944
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-02-2021
- Zaaknummer
21-005015-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:944, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑02‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:804
Uitspraak 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met aanvulling van de bewijsmotivering en met uitzondering van de straf. Het hof veroordeelt verdachte voor de onder feit 1 en 2 tenlastegelegde oplichting tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden – onder meer rekening houdend met undue delay – , met aftrek van voorarrest.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005015-17
Uitspraak d.d.: 2 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017 met parketnummer 17-880104-12 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [woonadres] , [woonplaats] ,
thans uit andere hoofde gedetineerd te PI Zuid West, HvB De Torentijd te Middelburg.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,mr. W.R. Jonk, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 augustus 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair en 3 primair tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en met aanvulling van de bewijsmotivering.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit
De verdediging heeft in hoger beroep wederom de zich in het dossier bevindende overeenkomst tussen [benadeelde partij] en verdachte, getiteld “Verklaring”, naar voren gebracht. Onder deze verklaringen staan de handtekeningen van [benadeelde partij] en verdachte. [benadeelde partij] heeft niet ontkend dat hij deze overeenkomst met verdachte heeft getekend. Naar de mening van de verdediging is daarmee een civielrechtelijke overeenkomst tussen verdachte en [benadeelde partij] aanwezig, die verklaart dat en waarom [benadeelde partij] de € 30.000,- aan verdachte heeft overgedragen. Deze overeenkomst is gesloten, er is nooit betoogd dat hij vals is en dus is er een geldige titel voor verdachte om de gelden te ontvangen en onder zich te houden, ter uitvoering van die overeenkomst.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaring van verdachte en de rol die hij zichzelf heeft toegedicht, wordt niet ondersteund door de inhoud van de overeenkomst. Het handelen van verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, is tevens niet in lijn met de overeenkomst. Het hof acht mede daarom de verklaring van verdachte niet geloofwaardig.
Het hof overweegt voorts dat de verklaring van aangever [benadeelde partij] daarentegen wordt ondersteund door overige bewijsmiddelen, onder meer door de verklaring van [naam1] , zoals de rechtbank in het vonnis reeds heeft weergegeven. Het ondertekenen van een overeenkomst staat bovendien een voltooiing van het misdrijf oplichting niet in de weg en in de gegeven omstandigheden van deze specifieke zaak komt het hof derhalve tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit
De raadsman heeft aangevoerd dat ook hier sprake is van een overeenkomst op grond waarvan de betaling van [naam2] aan [naam3] verklaarbaar en legitiem is. [naam2] heeft verklaard dat hij de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend.
Het hof overweegt dat voor deze overeenkomst ook geldt dat de verklaring van verdachte en de rol die hij zichzelf heeft toegedicht, niet wordt ondersteund door de inhoud van de overeenkomst. Evenals bij de overeenkomst ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit, is het handelen van verdachte, zoals uit het dossier naar voren komt en in het vonnis door de rechtbank is weergegeven, ook hier niet in lijn met de overeenkomst. Het hof acht mede daarom de verklaring van verdachte niet geloofwaardig.
Voorts geldt voor de overeenkomst ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit dat deze niet door verdachte is ondertekend, maar door ene [naam4] , waarvan het hof veronderstelt dat dit de schoonmoeder van verdachte is.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan oplichting. Hij deed zich daarbij voor als iemand van een investeringsgroep die leningen kon verstrekken. Verdachte had een professionele website, beschikte over een kantoorpand en adverteerde in het dagblad [naam5] . Aangevers dienden eerst wel een flinke som geld in te brengen, zulks naar zeggen van verdachte om te laten zien dat ze wel over geld beschikten. Nadat verdachte vervolgens de beschikking kreeg over de inleg, was het geld verdwenen en stonden aangevers met lege handen. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij het door verschillende mensen in hem gestelde vertrouwen, bij wie bovendien financieel gezien het water aan hun lippen stond, heeft geschonden. Verdachte heeft slechts oog gehad voor zijn eigen belangen, hij heeft uit eigen financieel gewin gehandeld en daarbij de aangevers, die in al financieel zwaar weer verkeerden, gedupeerd”.
Het hof neemt bovenstaande overwegingen over.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 december 2020 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor onder andere het medeplegen van valsheid in geschrift.
Voorts is verdachte op 15 januari 2021 door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, veroordeeld ten aanzien van – kort gezegd – oplichting, gewoontewitwassen en valsheid in geschrift tot een gevangenisstraf van vier jaren en elf maanden, met aftrek van voorarrest. Vanwege deze feiten verblijft verdachte momenteel in detentie. Het hof houdt er rekening mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Uit het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 14 oktober 2019, de aanvullende rapportage van 5 maart 2020 en het advies ten aanzien van een detentie- en re-integratieplan van 6 april 2020 (ten aanzien van de hierboven aangehaalde zaak), blijkt onder meer het volgende. Verdachte heeft zich met zijn gezin in [woonplaats] gevestigd. Verdachte werkt bij een kringloopwinkel, waar hij zich heeft opgewerkt tot vaste kracht. Verdachte heeft meegewerkt aan een schorsingstoezicht bij de reclassering, alsook aan de voorwaarden behorende bij elektronische controle.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden. In deze zaak is echter sprake van ‘undue delay’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. Verdachte is op 7 maart 2012 in verzekering gesteld. Het eerste vonnis van de rechtbank dateert van 30 september 2013. Vervolgens heeft het hof de zaak op verzoek van de verdediging op 27 januari 2015 bij arrest teruggewezen naar de rechtbank. Het tweede vonnis dateert van 29 augustus 2017 en het onderhavige arrest dateert van 2 februari 2021. Vanaf de inverzekeringstelling van verdachte tot aan onderhavige uitspraak van het hof zijn acht jaren en bijna elf maanden verstreken. Hoewel een deel van het tijdsverloop verband houdt met door de verdediging gedane – deels toegewezen – getuigenverzoeken, acht het hof het tijdsverloop dermate groot dat hiervoor een vermindering van de straf aangewezen is. Het hof acht daarom, met inachtneming van het voorgaande, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gevoegd ten aanzien van het volledige bedrag van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1. primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, die door de verdediging inhoudelijk niet is betwist, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van materiële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 185 (honderdvijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.C. Fuhler, voorzitter,
mr. L.J. Hofstra en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, griffier,
en op 2 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G. Souer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.