Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/V.5.3.3
V.5.3.3 De aan de mededeling te stellen bepaaldheidseis (II): HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 (Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer)
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS358773:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
HR 21 april 1995, NJ 1996, 652 m.nt. WMK, waarover Verhagen & Rongen 2000, p. 88 e.v. en Wissink 1995, p. 109-110.
Zie r.o. 3.4.
Vgl. ook: Timmerman in zijn conclusie voor HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Via. Claim/Fortis en Euronext), onder nr. 3.2.4.
Vgl. HR 26 januari 1973, NJ 1973, 219, m.nt. HB (Pierson/Ontvanger), p. 650 (r.k.): “dat, waar tot het wezen van een pandrecht op een vordering behoort dat de pandgever gedurende het bestaan van het pandrecht niet ten nadele van de pandhouder over de vordering mag beschikken (…)”. Door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar werd de vordering als het ware onttrokken aan de macht van de pandgever. Zie Brahn 1988, p. 31-32. De pandgever verloor door de mededeling de bevoegdheid om de vordering te innen. Zie HR 27 februari 1914, NJ 1914, 545. Hoewel aanvankelijk anders werd geoordeeld, werd later algemeen aangenomen dat de bevoegdheid de vordering te innen toekwam aan de pandhouder. Vgl. HR 19 januari 1928, NJ 1928, 481; Pitlo/Brahn 1987, p. 451 en Brahn 1988, p. 155.
Dit was voor de praktijk reden om zijn toevlucht te nemen tot de figuur van de fiduciaire eigendomsoverdracht tot zekerheid, die zonder enige vorm van publiciteit kon worden gerealiseerd en onder het huidige recht op grond van art. 3:84 lid 3 BW niet meer is toegestaan. Zie Brahn 1988, p. 31 e.v.
Zie nr. 418.
Art. 3:246 lid 1 BW bepaalt dat de pandgever bevoegd blijft de vordering te innen, zolang het pandrecht niet aan de schuldenaar is medegedeeld. Art. 3:246 lid 4 BW bepaalt dat na de mededeling van het pandrecht de pandgever bevoegd blijft de vordering te innen met toestemming van de pandhouder of met machtiging van de kantonrechter.
Zie nr. 418.
Daarbij moet worden bedacht dat de in de akte genoemde vordering alleen dan is overgedragen, indien de cessionaris aantoont dat de mededeling aan de schuldenaar op de levering van deze vordering betrekking had. In de regel zal daarvoor vereist zijn dat de mededeling dit voldoende duidelijk maakt. Noodzakelijk is dat echter niet, zie nr. 461. Indien kan worden vastgesteld dat de mededeling betrekking had op de in de akte genoemde vordering, dan is daarmee ook de met de mededeling beoogde zekerheid omtrent de overdracht bereikt.
Zie § V.3.3.
Zie HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, r.o. 3.3 en 3.4.
Zie over het bepaaldheidsvereiste hierna: hoofdstuk VIII.
Vgl. echter ook: HR 8 juli 2011, JOR 2011/263 (Via.Claim/Fortis en Euronext) waarin de Hoge Raad het cassatieberoep tegen het arrest van het hof Amsterdam (JOR 2009/12) verwerpt. Het hof lijkt in zijn arrest voor de uitleg van de cessieakte mede van belang te achten hoe de schuldenaar de akte heeft moeten begrijpen. Volgens de Hoge Raad zou het oordeel van het hof, anders dan in het cassatiemiddel werd betoogd, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de bij de uitleg van de cessieakte te hanteren maatstaf en voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. Zie r.o. 3.6.3. Over het feit dat het hof bij de uitleg van de cessieakte het gezichtspunt van de schuldenaar had betrokken, werd in het cassatiemiddel echter niet geklaagd, zodat niet duidelijk is welke betekenis in dit opzicht aan het arrest van de Hoge Raad moet worden toegekend.
Kennelijk anders: Tjittes 2009, p. 23, met een beroep op de publiciteitsgedachte die aan de mededelingeis ten grondslag ligt.
Voor een geldige cessie is daarentegen wel vereist, dat de schuldenaar de tot hem gerichte mededeling heeft moeten opvatten als een mededeling van cessie in de zin van art. 3:94 lid 1 BW, dat wil zeggen als een mededeling die op overdracht is gericht (zie nr. 452). Indien het voor de schuldenaar niet duidelijk is of hij een mededeling van cessie in de zin van art. 3:94 lid 1 BW heeft ontvangen, dan vindt er (vooralsnog) geen cessie plaats. Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 89-90.
Zie nr. 418.
Zie nr. 454.
Zie nr. 428.
Zie nr. 461.
Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 89-90.
Voor het geval de mededeling van cessie in het geheel niet aangeeft welke vordering is gecedeerd of wie de cessionaris is, zou als regel kunnen worden aangenomen dat de schuldenaar, zonder dat hij een onderzoek behoeft in te stellen, bevrijdend kan betalen aan de cedent tot hem de vereiste duidelijkheid wordt geboden. Een betaling aan de cedent is uiteraard ook zonder meer bevrijdend, indien de mededeling van cessie tevens inhoudt dat de schuldenaar tot nader tegenbericht aan de cedent dient te betalen.
Wellicht anders: Kleijn in zijn noot onder het arrest in de NJ.
In dezelfde zin: Verhagen & Rongen 2000, p. 89-90.
Zie nr. 463.
462. Beperkte betekenis van het arrest. De invulling die in § 5.3.2 aan het mededelingsvereiste is gegeven, lijkt op het eerste gezicht op gespannen voet te staan met de uitspraak van de Hoge Raad inzake Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer.1 In dit arrest overweegt de Hoge Raad ten aanzien van een verpanding van een vordering onder het oude recht, dat voor de totstandkoming van een geldig pandrecht op een vordering op naam,
“niet alleen van belang is hoe de overeenkomst tussen pandgever en pandnemer, wat het beoogde object van de verpanding betreft, redelijkerwijs dient te worden uitgelegd, maar ook hoe degene aan wie de vereiste kennisgeving wordt gedaan, die overeenkomst redelijkerwijs heeft behoren te begrijpen. (…) Voldoende is dat degene aan wie de kennisgeving moet worden gedaan, in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welk vermogensbestanddeel pandgever en pandnemer op het oog hebben.”2
Uit de overweging lijkt te moeten worden opgemaakt, dat voor een geldige openbare cessie (en verpanding) van vorderingen vereist is, dat de mededeling van cessie de te cederen vordering in voldoende mate individualiseert en dat de specificatie die de mededeling aan de vordering geeft, aansluit bij de omschrijving van de vordering in de akte. De Hoge Raad motiveert de hier weergegeven overweging niet. Mogelijk moet worden aangenomen dat uit de publiciteitsfunctie van het mededelingsvereiste volgt dat de mededeling de schuldenaar duidelijkheid dient te verschaffen over de vraag welke vordering nu precies wordt verpand, of dat de verpande vordering op zijn minst voor de schuldenaar aan de hand van de mededeling bepaalbaar moet zijn. De gedachte zou kunnen zijn dat de schuldenaar moet weten aan wie hij dient te betalen, dat hij in verband met bijvoorbeeld het voeren van verweren moet weten om welke vordering het precies gaat en dat hij bovendien in staat moet zijn om aan derden juiste informatie te verschaffen over de vraag welke vordering is verpand of gecedeerd.3
Bij de beoordeling van het arrest Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer mag echter niet uit het oog worden verloren dat het arrest betrekking heeft op een verpanding van vorderingen overeenkomstig het voor 1992 geldende recht. Voor een geldige verpanding van een vordering op naam was naar oud recht, evenals thans geldt voor de openbare cessie en verpanding, een kennisgeving aan de schuldenaar een constitutief vereiste. De kennisgevingseis strekte ertoe ten opzichte van derden ruchtbaarheid aan de verpanding te geven en vormde het pendant van het vereiste voor pandrecht op roerende zaken dat de te verpanden zaak uit de macht van de pandgever werd gebracht.4 Anders dan het huidige recht kende het oude recht geen stille zekerheidsrechten in eigenlijke zin.5
Tegen deze achtergrond is het verdedigbaar om voor het oude recht aan het mededelingsvereiste bij verpanding van vorderingen strengere eisen te stellen dan ik hiervoor voor het huidige recht heb geformuleerd. Voor het huidige recht blijkt uit het verloop van de parlementaire geschiedenis dat met de introductie van de regeling van de stille verpanding van vorderingen (en uiteindelijk de stille cessie) de publiciteitsfunctie van de mededeling ten opzichte van derden, op de achtergrond is geraakt.6 Voorts blijkt uit de regeling van de stille verpanding, in het bijzonder uit art. 3:246 leden 1 en 4 BW,7 dat voor het huidige recht niet meer geldt dat het tot het wezen van het pandrecht op vorderingen op naam behoort, dat de vordering door mededeling uit de macht van de pandgever wordt gebracht. Thans vervult de mededelingseis bij openbare cessie en verpanding een min of meer soortgelijke functie als de registratie- eis bij de stille cessie en verpanding: het verkrijgen van enige mate van zekerheid met betrekking tot de vraag of en wanneer er een overdracht of verpanding heeft plaatsgevonden.8 Daarvoor is niet nodig dat de mededeling van cessie de schuldenaar duidelijk maakt welke vordering precies wordt overgedragen.9 Gezien de beperkte goederenrechtelijke betekenis die de mededelingseis onder het huidige recht heeft,10 is het naar mijn mening dan ook goed verdedigbaar dat het arrest Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer enkel van belang is voor de verpanding van vorderingen onder het oude recht en niet voor de cessie of verpanding van vorderingen naar huidig recht.
Men zou hier tegen kunnen inbrengen dat dit de deur openzet voor fraude. Daarbij bedenke men echter dat ingeval de rechtsgeldigheid van de cessie door de schuldenaar of een derde wordt betwist, wel moet komen vast te staan dat de mededeling die de schuldenaar heeft ontvangen inderdaad betrekking had op de beweerdelijke cessie. Indien hieromtrent aan de hand van objectieve gegevens geen duidelijkheid kan worden verkregen, zal de rechter tot de conclusie moeten komen dat er geen cessie heeft plaatsgevonden.
Overigens lijkt ook de Hoge Raad in het arrest Verhagen q.q./INB II ervan uit te gaan, dat een mededeling die voor de schuldenaar niet (geheel) duidelijk maakt welke vordering cedent en cessionaris op het oog hebben, de cessie niet zonder meer ongeldig doet zijn.11 Met betrekking tot het geval dat de vordering in de akte onjuist is aangeduid, oordeelde de Hoge Raad dat dit niet aan de geldigheid van de cessie in de weg hoeft te staan, mits de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.12 De schuldenaar zou volgens de Hoge Raad voldoende worden beschermd doordat de cessie hem moet worden medegedeeld en doordat hij ingevolge art. 6:37 BW bevoegd is betaling op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden. Het feit dat de mededeling van cessie de schuldenaar niet (geheel) duidelijk maakt welke vordering is overgedragen, doet kennelijk aan de geldigheid van de cessie niet af. Indien het arrest Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer ook nog voor het huidige recht van belang is, staat de uitspraak inzake Verhagen q.q./INB II daarmee op gespannen voet.13
463. Wenselijk recht. Voorts is het naar mijn mening ook niet wenselijk de geldigheid van een openbare cessie (of verpanding) mede afhankelijk te stellen van de vraag hoe de schuldenaar de mededeling wat betreft het object van de cessie redelijkerwijs heeft mogen opvatten.14,15 Dit zou in bepaalde gevallen tot te veel rechtsonzekerheid omtrent de geldigheid van de cessie kunnen leiden. Het is geenszins ondenkbaar dat er fouten worden gemaakt bij de omschrijving die de mededeling van cessie geeft aan de te cederen vordering. Het is zelfs niet uitgesloten dat het in bepaalde (uitzonderlijke) gevallen nagenoeg ondoenlijk is, al dan niet vanuit een praktisch oogpunt, om een dusdanige omschrijving van de vordering(en) te geven die het voor de schuldenaar mogelijk maakt te bepalen welke vordering (of welk deel daarvan) is overgedragen. Naar mijn mening is er onvoldoende reden om in deze situaties de cessie (of verpanding) ongeldig te laten zijn. Deze sanctie is te zwaar.
De hier verdedigde benadering is ook niet in strijd met de publiciteitsfunctie van het mededelingsvereiste. Zoals hiervoor is gebleken,16 ligt de betekenis van het mededelingsvereiste bij openbare cessie vooral in de rechtszekerheid. De mededeling maakt het tot op zekere hoogte mogelijk om achteraf zekerheid te krijgen over de vraag of en op welk moment de overdracht heeft plaatsgevonden. De oorspronkelijke gedachte dat met het mededelingsvereiste een valse schijn van kredietwaardigheid van de cedent wordt tegengegaan, is met de introductie van de regeling van de stille verpanding en stille cessie op de achtergrond geraakt, zo niet verlaten. Ook met een onduidelijke of zelfs onbepaalbare mededeling van cessie kan de (geringe) publiciteitsfunctie van het mededelingsvereiste worden vervuld (mits de mededeling wel de identiteit van de cedent vermeldt17). Indien aan de hand van objectieve gegevens kan worden aangetoond dat de door de schuldenaar ontvangen mededeling betrekking heeft op de vordering(en) die cedent en cessionaris hebben willen cederen, dan kan ook het moment van de overdracht worden vastgesteld.
Ook wat betreft de bescherming van de belangen van derden, zoals schuldeisers van de cedent, geldt dat deze geenszins illusoir wordt gemaakt. De schuldenaar is immers, ook indien hij een mededeling van een voor hem onbepaalbare cessie ontvangt, in staat om derden daarvan op de hoogte te brengen, zodat deze zijn gewaarschuwd en zij desgewenst bij de cedent meer informatie kunnen inwinnen. De (uiterst beperkte) publiciteitsfunctie van het mededelingsvereiste ten opzichte van derden18 wordt zodoende vervuld. In bepaalde gevallen kunnen derden mogelijk een beroep doen op art. 3:36 BW ter bescherming van de (valse) schijn die bij hen als gevolg van de mededeling van cessie is opgewekt.
Zoals hiervoor reeds is gebleken,19 leidt het hiervoor beschreven stelsel evenmin tot onaanvaardbare uitkomsten. De belangen van de schuldenaar verdienen bescherming, echter niet door aan te nemen dat de cessie of de verpanding ongeldig is, maar door hem onder omstandigheden een beroep op de artikelen 6:34 en 37 BW toe te staan.20 De schuldenaar kan bevrijdend betalen aan degene die hij redelijkerwijs als zijn schuldeiser mocht beschouwen (art. 6:34 BW). Bovendien is hij bevoegd betaling op te schorten zolang hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling dient te geschieden (art. 6:37 BW).21 Indien de schuldenaar meer informatie verlangt over de cessie, kan hij gebruikmaken van zijn documentatierecht van art. 3:94 lid 4 BW. Tot op zekere hoogte leidt het documentatierecht van art. 3:94 lid 4 BW voor de schuldenaar ook tot bepaalbaarheid van de gecedeerde vordering.
Een verdergaande bescherming van de schuldenaar – door de ongeldigheid van de cessie aan te nemen – is niet nodig en zou bovendien de schuldeisers van de cedent ten onrechte bevoordelen. Indien een onvoldoende bepaalde mededeling van cessie tot ongeldigheid van de overdracht zou leiden, zou dit immers met zich brengen dat schuldeisers van de cedent zich nog ten koste van de cessionaris op de vordering kunnen verhalen. Dit zou een ongewenst neveneffect zijn van de bescherming van de schuldenaar, aangezien, zoals vermeld, ook met een min of meer onbepaalde mededeling van cessie ten opzichte van derden en zekere mate van publiciteit aan de overdracht wordt toegekend, zodat met de belangen van derden voldoende rekening is gehouden.
464. De ‘omzetting’ van een stille cessie/stil pandrecht in een medegedeelde cessie/openbaar pandrecht. Tot slot zij opgemerkt dat het arrest Eemswater Beheer/Curatoren Capcan Beheer in ieder geval niet van belang is voor de omzetting door mededeling van een stil pandrecht in een openbaar pandrecht. Een pandrecht dat rechtsgeldig als een stil pandrecht is gevestigd, kan niet bij de omzetting in een openbaar pandrecht alsnog vervallen vanwege het feit dat de mededeling de vordering niet voldoende specificeert.22 Voor de totstandkoming van het stille pandrecht is de mededeling immers geen vereiste. Voor de geldigheid van het stille pandrecht is dan ook niet van belang hoe de schuldenaar de pandakte redelijkerwijs behoorde te begrijpen. Indien de mededeling voor de schuldenaar onduidelijk is, rechtvaardigt dit onder omstandigheden dat de schuldenaar een beroep kan doen op de artikelen 6:34 en 37 BW, maar niet het verval van het pandrecht. Hetzelfde geldt voor de mededeling van een geldig tot stand gekomen stille cessie. Reeds op deze grond valt niet in te zien waarom de vestiging van een openbaar pandrecht (of een openbare cessie) anders behandeld zou moeten worden dan de vestiging van een stil pandrecht (of een stille cessie) waarvan onmiddellijk na de totstandkoming mededeling wordt gedaan aan de schuldenaar. In beide gevallen zou voor de geldigheid van de verpanding of de cessie voldoende moeten zijn dat aan de hand van de akte kan worden vastgesteld, eventueel achteraf, om welke vordering het gaat.23 Zoals vermeld, kan de met de mededeling beoogde rechtszekerheid omtrent de vraag of, en zo ja, op welk moment de overdracht heeft plaatsgevonden, ook worden gerealiseerd door een (in bepaalde opzichten) voor de schuldenaar onduidelijke mededeling van verpanding of cessie.24