Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-09-2021, nr. 20/00050
ECLI:NL:GHARL:2021:9185
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
20/00050
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:9185, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑09‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Waardevaststelling woning. Dwangsom wegen niet tijdig beslissen? Immateriëleschadevergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 20/00050
uitspraakdatum: 28 september 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2019, nummer AWB 19/3661, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 28 februari 2017 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 416.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) ten bedrage van € 616,92 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2017 ten bedrage van € 258,75.
1.2
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.3
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar onder meer veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan belanghebbende voor door hem geleden immateriële schade van € 1.000.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadien nadere stukken ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door ir. [naam1] en drs. [naam2] alsmede [naam3] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam4] , taxateur. Tegelijkertijd is het hoger beroep van belanghebbende met kenmerk 20/00049 (WOZ 2016) behandeld.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1953 gebouwde, vrijstaande semi-bungalow met garage en schuur gelegen op een perceel van 660 m2.
2.2
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 28 februari 2017 op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 3 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 416.000. Deze waardering is tot stand gekomen met gebruikmaking van het waarderingsprogramma OrtaX. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) ten bedrage van € 616,92 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolbelasting 2017 ten bedrage van € 258,75
2.3
De heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbende een taxatieverslag van de onroerende zaak aan belanghebbende verstrekt. Daarin zijn tevens drie referentie-objecten vermeld, te weten [adres2] 60, [adres3] 125 en [adres2] 25.
2.4
In zijn tegen de beschikking gerichte bezwaarschrift van 3 april 2017 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar – onder meer – verzocht om bekendmaking van de voor de referentie-objecten vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren.
2.5
Bij brief van 21 juli 2017 heeft de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende de voor de in het taxatieverslag vermelde referentie-objecten gebruikte secundaire en bijzondere woningkenmerken, de zogenoemde KOUDV-factoren, bekend gemaakt.
2.6
Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 bij de heffingsambtenaar een ‘Ingebrekeformulier bij niet tijdig beslissen’ ingediend. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:
“Ik verzoek u binnen twee weken na ontvangst van dit formulier te beslissen op mijn hierboven vermelde bezwaarschrift. Als u niet binnen deze termijn beslist, bent u mij een dwangsom verschuldigd.”
2.7
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 april 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en (impliciet) de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar drie ‘nieuwe’ referentie-objecten vermeld, te weten [adres4] 24, [adres5] 23 en [adres6] 34. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank en daarin – onder meer – verzocht om inzicht in de door de heffingsambtenaar voor de (‘nieuwe’) referentie-objecten vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken.
2.8
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 22 oktober 2019 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door [naam5] (taxateur). De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak, na deze uitpandig te hebben opgenomen, als volgt vastgesteld:
Woning 443 m3 à € 344 € 152.392
Bijgebouw € 12.000
Grond 500 m2 à € 445, en
160 m2 à € 245 € 261.700
€ 426.092
Aftrek i.v.m. aanwezigheid asbest € 10.000
Waarde op peildatum (afgerond ) € 416.000
De taxateur heeft bij de waardebepaling aan de objectkenmerken onderhoud (binnen- en buiten) en bouwkundige constructie de kwalificatie “goed” toegekend. Overige objectkenmerken van de onroerende zaak zoals doelmatigheid, voorzieningen en ligging zijn in het taxatierapport niet benoemd. Wel is vermeld dat in de onroerende zaak asbesthoudende materialen aanwezig zijn.
2.9
Als referentie-objecten voor de waardebepaling van de onroerende zaak heeft de taxateur van de heffingsambtenaar in zijn taxatierapport de navolgende drie verkopen gebruikt: [adres4] 24, [adres5] 23, en [adres6] 24, alle – evenals de onroerende zaak - gelegen te [woonplaats] .
2.10
Ten aanzien van alle referentiepanden is in het taxatierapport vermeld dat zij een met de onroerende zaak vergelijkbare ligging hebben. Ten aanzien van [adres4] 24 is nog vermeld dat deze woning ten tijde van de verkoop in een matige en gedateerde staat verkeerde en dat de koper voornemens was de woning voor € 155.000 te laten moderniseren. Een verdere toelichting ontbreekt. Bij [adres5] 23 is in het taxatierapport vermeld dat de woning goede maar gedateerde staat verkeerde. Bij [adres6] 34 heeft de taxateur aangegeven dat de woning in gemoderniseerde staat is verkocht. Ook bij deze laatste twee referentie-objecten ontbreekt een verdere toelichting over de staat waarin de objecten ten tijde van de verkoop verkeerden. Bij elk van de referentie-objecten is de koop- en transport datum vermeld en de overeengekomen koopsom.
2.11
Op het door belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar weliswaar heeft voldaan aan de uit artikel 40 van de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking, doch ten onrechte pas in de beroepsfase de gebruikte grondstaffel heeft overgelegd. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat geen dwangsom is verbeurd omdat belanghebbende onredelijk lang heeft gewacht met het in gebreke stellen van de heffingsambtenaar en heeft zij de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade voor een bedrag van € 1.000. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is geschil het antwoord op de vragen:
- of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de hiervoor bedoelde waardepeildatum te hoog is,
- of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en
- of de Rechtbank het bedrag van de immateriëleschadevergoeding te laag heeft vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.
3.3
Belanghebbende stelt onder meer dat de dat de Wet WOZ niet (voldoende) voldoet aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het arrest van de Hoge Raad van (ECLI:NL:HR:2000:AA8610) evenmin, dat de definitie van marktwaarde leidt tot het toekennen van de gemiddelde koopsom als de meest waarschijnlijke waarde voor een woning (en dus niet de hoogste bieder), dat de meest waarschijnlijke waarde wijst op een lagere waarde dan de door de heffingsambtenaar beschikte waarde, dat de heffingsambtenaar hem in strijd met het bepaalde in artikel 40 lid 2 Wet WOZ niet de volledige grondslag van de waarde van zijn woning heeft verstrekt, dat de inhoud van de onroerende zaak niet 443 m3 bedraagt doch minder, en dat de door de heffingsambtenaar gebruikte gegevens van de referentieobjecten onjuist zijn. Verder stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar en op een hogere vergoeding voor gelden immateriële schade.
3.4
De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar en tot vermindering van de voor de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgestelde waarde van de onroerende zaak met overeenkomstige vermindering van de aanslagen OZB en rioolheffing.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald (vgl Hoge Raad, 14 oktober 2005, nr. 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, Oost Flakkee). In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2016.
4.2
De in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna de uitvoeringsregeling) neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de uitvoeringsregeling wordt de waarde, bedoeld in de hiervóór in overweging 4.1 genoemde wetsbepaling, voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Naar het oordeel van het Hof vormt de zogenoemde vergelijkingsmethode een bruikbare methode ter bepaling van de gezochte waarde.
4.3
Benadrukt dient evenwel te worden dat de in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling weliswaar hulpmiddelen bevatten om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar dat de toetssteen uiteindelijk de waarde blijft zoals in dat artikellid omschreven, en dat de waarde ook op andere manieren kan worden bepaald (Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39 467, ECLI:NL:HR:2004:AP1375).
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
4.4
Belanghebbende betoogt dat aanslagen op basis van de Wet WOZ die gebaseerd zijn op het waardebegrip “meest biedende gegadigde” in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: 1 EP EVRM) omdat een verkoopprijs ook wordt beïnvloed door subjectieve omstandigheden als persoonlijke voorkeuren, tijdsdruk en lokale toevalligheden.
4.5
Artikel 1 EP EVRM brengt onder meer mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de belanghebbende door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (Hoge Raad 27 juni 2014, nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523).
4.6
Zoals het Hof reeds eerder – in een zaak van belanghebbende voor een ander jaar – heeft geoordeeld kan van de in 4.1 en 4.2 weergegeven maatstaf niet worden gezegd dat de wetgever hiermee buiten de ruime beoordelingsmarge is getreden. Deze maatstaf is niet evident van redelijke grond ontbloot (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden, 4 juli 2017, nr. 16/00870, ECLI:NL:GHARL:2017:5536).
artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ
4.7
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bepaalt dat de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde verstrekt. Deze regeling strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren (Hoge Raad 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667).
4.8
Het Hof is van oordeel dat het bij de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens gaat om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Daartoe behoren ook de onder 2.5 bedoelde, door belanghebbende verzochte gegevens (KOUDV-factoren) die bij de modelmatige waardevaststelling worden gebruikt. Deze dient de heffingsambtenaar op verzoek van belanghebbende ook reeds in de bezwaarfase te verschaffen (vgl Hof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, nr. 20/00315, ECLI:NL:GHARL:2021:4700).
4.9
De heffingsambtenaar heeft over de beschikbaarheid van de door belanghebbende gevraagde gegevens ter zitting verklaard dat de gevraagde modelmatig gebruikte objectkenmerken nodig zijn om vanuit verkoopcijfers tot een WOZ-waarde te komen. Anderzijds heeft de heffingsambtenaar verklaard dat indien die gegevens niet zijn overgelegd, hij daarover ook niet beschikt. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar daarover verder nog verklaard dat de secundaire objectkenmerken wel worden geregistreerd maar dat deze niet in de dossiers zitten.
4.10
Met betrekking tot de aanvankelijk (in het taxatieverslag) gebruikte referentie-objecten heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende informatie verstrekt met betrekking tot de KOUDV-factoren (2.5). Met betrekking tot de later in de bezwaar- en de beroepsfase door de heffingsambtenaar voor het kalenderjaar 2017 gebruikte referentie-objecten (2.7 en 2.9) evenwel niet. De heffingsambtenaar heeft over de beschikbaarheid van de door belanghebbende gevraagde gegevens ter zitting verklaard dat de gevraagde modelmatig gebruikte objectkenmerken nodig zijn om vanuit verkoopcijfers tot een WOZ-waarde te komen. Anderzijds heeft de heffingsambtenaar verklaard dat indien die gegevens niet zijn overgelegd, hij daarover ook niet beschikt. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar daarover verder nog verklaard dat de secundaire objectkenmerken wel worden geregistreerd maar dat deze niet in de dossiers zitten.
4.11
De heffingsambtenaar kan niet worden verplicht informatie te verstrekken die hij zelf niet kan raadplegen. Echter dient de heffingsambtenaar als een belanghebbende de werking van een door de heffingsambtenaar toegepaste modelmatige waardevaststelling wil controleren en zo nodig wil betwisten, ervoor te zorgen dat de betreffende gegevens die bij die waardevaststelling zijn gehanteerd, inzichtelijk en controleerbaar zijn (vgl Hoge Raad, 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316).
4.12
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen onder 4.8 tot en met 4.10 is vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aan de uit hoofde van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op hem rustende verplichting heeft voldaan, nu hij de gevraagde gegevens met betrekking tot de in de beroepsfase gebruikte referentie-objecten niet aan belanghebbende heeft verstrekt. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de heffingsambtenaar die gegevens – ondanks dat deze zoals de heffingsambtenaar heeft aangegeven wel zijn geregistreerd – redelijkerwijs niet heeft kunnen verstrekken. In aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar die gegevens met betrekking tot de eerder gebruikte referentie-objecten wel heeft verstrekt acht het Hof ook niet aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet over die gegevens kon beschikken. Daarbij overweegt het Hof dat de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft meegewerkt aan een inpandige opname van zijn onroerende zaak door de heffingsambtenaar niet meebrengt dat de heffingsambtenaar op die grond de door belanghebbende gevraagde informatie met betrekking tot de gebruikte referentie-objecten en de voor de onroerende zaak gehanteerde objectkenmerken niet hoeft te verschaffen.
vastgestelde waarde
4.13
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, zoals hier, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.14
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 22 oktober 2019 van de onroerende zaak overgelegd, opgesteld door de taxateur met daarin opgenomen drie referentie-objecten (2.8 tot en met 2.10).
4.15
Met betrekking tot de inhoud van de onroerende zaak zijn partijen ter zitting nader tot overeenstemming gekomen in die zin, dat zij eensluidend nader van oordeel zijn dat de inhoud 431 m3 bedraagt.
4.16
Het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport, alsmede zijn verklaringen ter zitting bieden niet het nodige inzicht in de wijze waarop met de verschillen tussen de onroerende zaak en de referentie-objecten rekening is gehouden. De inhoud van de woning bedraagt niet, zoals in het rapport is vermeld 443 m3 doch slechts 431 m3 en de aftrek in verband met de aanwezigheid van asbest is in het taxatierapport niet nader toegelicht.
4.17
Verder zijn bij [adres4] 24, [adres5] 23 en [adres6] 34 in het taxatierapport een inhoud vermeld van respectievelijk 400 m3, 431 m3 en 391 m3, waarop ook de verdere berekeningen van de taxateur zijn gebaseerd. Belanghebbende heeft de verkoopdocumentatie van de betreffende referentie-objecten woning overgelegd waarin is vermeld dat sprake is van een inhoud van respectievelijk 450 m3, 375 m3 en 450 m3. Zoals belanghebbende naar het oordeel van het Hof terecht stelt zullen deze verkoopgegevens in beginsel hebben gediend als basis waarop de prijsvorming tussen koper(s) en verkoper(s) van deze referentie-objecten tot stand is gekomen. Informatie op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat de betreffende verkoopinformatie niet leidend zou zijn geweest ontbreekt. Ook ontbreken in het taxatierapport vastgestelde secundaire en bijzondere woningkenmerken van de referentie-objecten en is niet inzichtelijk gemaakt hoe de op verkoopdatum gerealiseerde koopsommen zijn herleid tot een waarde per waardepeildatum. De conclusie moet zijn dat de heffingsambtenaar niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs.
4.18
Belanghebbende is er evenmin in geslaagd de door hem verdedigde waarden aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft geen taxatierapport of andere waardegegevens overgelegd doch stelt slechts dat waardering op basis van een methode van regressie-analyse wijst in de richting van een meest waarschijnlijke waarde van de van de onroerende zaak die lager is dan door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Die door belanghebbende voorgestane methode sluit echter niet aan bij de in 4.1 en 4.2 weergegeven maatstaf.
4.19
Op grond van het voorgaande zal het Hof de waarde, met inachtneming van hetgeen over en weer door partijen is gesteld, in goede justitie de waarde voor de waardepeildatum 1 januari 2016 vaststellen op € 410.000.
dwangsom
4.20
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een dwangsom, omdat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 23 april 2019 geen rekening heeft gehouden met de ingebrekestelling van 11 januari 2019, dan wel het op 28 maart 2019 ingediende ingebrekestellingsformulier. De heffingsambtenaar stelt in (hoger) beroep dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.21
Belanghebbende heeft op 28 maart 2019 een ingebrekestellingsformulier ingediend dat ziet op de onderhavige procedure. Uit dat formulier komt niet naar voren dat belanghebbende de heffingsambtenaar reeds eerder (op 11 januari 2019) in gebreke heeft gesteld. Van een eerdere ingebrekestelling is ook overigens niets gebleken. Het ingebrekestellingsformulier is geruime tijd na afloop van de beslistermijn ontvangen. Van bijzondere omstandigheden die het uitblijven van een ingebrekestelling zouden kunnen rechtvaardigen is niet gebleken. De procedure bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is in dit geval niet als een dergelijke omstandigheid aan te merken. Belanghebbende heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom die procedure aan een eerdere ingebrekestelling in de weg heeft gestaan. De ingebrekestelling is daarom naar het oordeel van het Hof onredelijk laat ingediend, zodat belanghebbende op die grond geen recht heeft op toekenning van een dwangsom.
vergoeding van geleden immateriële schade
4.22
De Rechtbank heeft hierover overwogen:
“22. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. In het onderhavige geval is de termijn aangevangen op 3 april 2017, de dag van ontvangst van het bezwaarschrift. Sindsdien is een periode van 2 jaar en zeven maanden verstreken. Na aftrek van de redelijke termijn van 2 jaar, betekent dit dat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. De overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Hierin ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van € 1.000.”
4.23
Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden juist en maakt dat oordeel en die overwegingen tot de zijne.
overige stellingen belanghebbende
4.24
Dat belanghebbende – zoals hij stelt – bij de Rechtbank geen eerlijk proces zou hebben gekregen heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen verdere behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op 2 x € 19,46 = 38,92 - afgerond € 39 - voor de reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten van belanghebbende is niet gebleken. Van deze vergoeding wordt de helft toegekend aan de onderhavige zaak en de andere helft aan de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerk 20/00049.
In hoger beroep is in deze zaak geen griffierecht geheven.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– vermindert de vastgestelde waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 tot € 410.000,
– vermindert de aanslagen OZB en rioolbelasting dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende geleden tot een bedrag van € 19,50 en
– gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 september 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.