Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, nr. 200.163.637/01, nr. 200.163.638/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:5806, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2017
- Zaaknummer
200.163.637/01
200.163.638/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5806, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5171
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4807
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5372
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1031
ECLI:NL:GHSHE:2017:4807, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑11‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5372
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5171
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5806
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1031
ECLI:NL:GHSHE:2017:1031, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5372
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5806
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5171
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4807
ECLI:NL:GHSHE:2016:5372, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑12‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5806
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5171
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4807
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1031
ECLI:NL:GHSHE:2016:5171, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑11‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5806
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2379, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4807
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5372
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1031
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2017-0253
Uitspraak 21‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Samenvatting: huwelijksvermogensrecht; verdeling; uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2 sub a BW) in internationaal verband; art. 1 P1 en art. 14 EVRM; Hoge Raad 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276); tussentijds beroep in cassatie ECLI:NL:HR:2014:3076ECLI:NL:HR:2016:662
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 december 2017
Zaaknummers: 200.163.637/01 en 200.163.638/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/176481 / S RK 12-1336
C/03/184281 / FA RK 13-2074
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen.
16. De beschikking d.d. 9 november 2017
Bij die beschikking zijn partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het onder 14.6.5. van die beschikking bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden.
17. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 20 november 2017;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 23 november 2017;
- het V5-formulier van de advocaat van de man d.d. 6 december 2017;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 8 december 2017.
18. De verdere beoordeling
18.1.
Bij brief van 20 november 2017, ingediend bij voornoemd V8-formulier van 20 november 2017, heeft de man verzocht verlof te verlenen voor het instellen van beroep in cassatie tegen de (tussen)beschikking van 9 november 2017.
18.2.
Bij brief van 24 november 2017, ingediend bij voornoemd V8-formulier van 23 november 2017, heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen het verzoek van de man.
19. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat van de in deze zaak gewezen (tussen)beschikking van 9 november 2017 tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
Uitspraak 09‑11‑2017
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; verdeling; uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2 sub a BW) in internationaal verband; art. 1 P1 en art. 14 EVRM; Hoge Raad 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276); tussentijds beroep in cassatie ECLI:NL:HR:2014:3076ECLI:NL:HR:2016:662
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 november 2017
Zaaknummers: 200.163.637/01 en 200.163.638/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/176481 / S RK 12-1336
C/03/184281 / FA RK 13-2074
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen.
12. De beschikking d.d. 16 maart 2017
Bij die beschikking zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun reactie te geven op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276) over de uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2 sub a BW) in internationaal verband.
13. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 4 april 2017;
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 12 april 2017.
14. De verdere beoordeling
14.1.
Volgens de vrouw valt het door haar geërfde recht van erfpacht op het appartement in [plaats] niet in de te verdelen huwelijksgemeenschap (rov. 7.16 hiervóór). Daaraan heeft zij (mede) ten grondslag gelegd dat art. 1:94 BW een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters (rov. 7.18 hiervóór).
Reacties partijen op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017
14.2.
De vrouw begrijpt het arrest van de Hoge Raad zó, dat moet worden onderzocht of toepassing van art. 1:94 BW met betrekking tot het recht van erfpacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar níét of dit wetsartikel wegens strijdigheid met art. 14 EVRM jo. art. 1 P1 en met art. 1 P12 buiten toepassing dient te blijven (reactie 4 april 2017, pt. 9).
14.3.
De man merkt het volgende op. In het arrest heeft de Hoge Raad zich al “gebogen over de vraag” van de verenigbaarheid met het EVRM. Uit het ontbreken van enige overweging van de Hoge Raad omtrent het EVRM moet worden geconcludeerd dat het EVRM niet (middels ambtshalve aanvulling) tot cassatie kon leiden. “Met andere woorden: art. 1:94 BW is niet discriminatoir” (reactie 12 april 2017, p. 3, 5e alinea).
14.4.
Het hof oordeelt als volgt.
In de zaak waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, heeft een (ex-)echtgenoot zich voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden erop beroepen dat toepassing van art. 1:94 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was (arrest HR, rov. 3.2.2). De Hoge Raad heeft daarop overwogen dat het hof terecht heeft onderzocht of toepassing van art. 1:94 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (arrest HR, rov. 3.4).
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt niet dat alléén aan de redelijkheid en billijkheid mag worden getoetst, zoals de vrouw aanvoert, en er in een voorliggend geschil geen plaats meer zou zijn voor een toetsing van art. 1:94 lid 2 BW aan het EVRM. Evenmin valt uit het arrest af te leiden, zoals de man betoogt, dat de Hoge Raad zich op de een of andere manier over de verenigbaarheid met het EVRM heeft uitgesproken. Het hof ziet in het arrest van de Hoge Raad dus geen reden terug te komen van zijn voorlopige oordeel. De vraag of de reacties van partijen op het voorlopig oordeel wel tot herziening aanleiding geven, komt thans aan de orde.
Reacties partijen op het voorlopig oordeel van dit hof in zijn beschikking van 1 december 2016
14.5.
Bij die beschikking zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voorlopig oordeel van het hof in de kwestie of art. 1:94 BW in deze zaak een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters. De vrouw is het eens met het voorlopig oordeel, de man niet.
14.6.
Het hof oordeelt als volgt.
14.6.1.
In hetgeen de man opmerkt over de werkingssfeer van art. 1 P1 en art. 14 EVRM (reactie man, p. 3) ziet het hof geen reden zijn voorlopig oordeel te herzien. De man staat een te enge uitleg van art. 1 P1 voor, die geen steun vindt in de rechtspraak van het EHRM (waarover reeds rov. 7.18). De man gaat daarbij voorts voorbij aan de vaste rechtspraak van het EHRM over art. 14 EVRM:
“The Court has consistently held that Article 14 complements the other substantive provisions of the Convention and its Protocols. It has no independent existence since it has effect solely in relation to “the enjoyment of the rights and freedoms” safeguarded thereby. Although the application of Article 14 does not presuppose a breach of those provisions – and to this extent it is autonomous – there can be no room for its application unless the facts at issue fall within the ambit of one or more of them. The prohibition of discrimination enshrined in Article 14 thus extends beyond the enjoyment of the rights and freedoms which the Convention and the Protocols thereto require each State to guarantee. It applies also to those additional rights, falling within the general scope of any Convention Article, for which the State has voluntarily decided to provide (…)” (EHRM (Grand Chamber) 5 september 2017, appl. nr. 78117/13 Fábián tegen Hongarije, par. 112, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.)
Art. 1 P12 bepaalt zelfs dat: “The enjoyment of any right set forth by law [hier, kort weergegeven, de faciliteit van uitsluiting, hof] shall be secured without discrimination on any ground (…)”. De vrouw, ten slotte, mag zich in de onderhavige zaak op de genoemde bepalingen beroepen (dat is niet een recht dat, zoals de man meent, alleen aan de moeder toekwam toen zij nog leefde).
14.6.2.
Anders dan de man meent, is dit geschil niet te herleiden tot enkel onbekendheid van de Russische erflaatster met het Nederlandse recht (reactie man, p. 4). Naar het hier toepasselijke Russische erfrecht komt het recht van erfpacht op het appartement toe aan de vrouw. (En overigens ook volgens Russisch huwelijksvermogensrecht komt dit recht toe aan de vrouw én niet aan de man). Het Nederlandse recht houdt er geen rekening mee dat de erfrechtelijke verkrijging aldus al ís geregeld. Daar komt bij dat Nederland met het stelsel waarin erfrechtelijke verkrijgingen van rechtswege gemeenschappelijk worden een uitzonderingpositie inneemt. Die uitzonderingspositie is volgens de Nederlandse wetgever ook niet langer houdbaar, omdat “in een steeds internationaler wordende samenleving (…) de noodzaak [groeit] om inhoudelijk meer aansluiting te zoeken bij de gangbare stelsels” (Kamerstukken II 2013/14, 33 987 (Voorstel tot wijziging van Boek 1 BW teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken), nr. 3, p. 7-8). Met ingang van 1 januari 2018 wordt het bedoelde stelsel dan ook afgeschaft (Stb. 2017, 177 en 178). Door die uitzonderingspositie zullen niet-Nederlandse (onder wie ook Russische) erflaters, er veelal niet op bedacht zijn dat hetgeen hun erfgenamen erven zonder de uitsluitingsclausule, naar Nederlands recht in de huwelijksgemeenschap valt (Kamerstukken, zojuist genoemd, p. 8). (Van die internationalisering en uitzonderingspositie was naar het oordeel van het hof ook al sprake ten tijde van het overlijden van de moeder van de vrouw, de Russische erflaatster, in 2007.)
Dit alles, tezamen met de andere gronden genoemd in rov. 7.19.1, waarnaar het hof verwijst, leidt ertoe dat Russische erflaters in de uitoefening van hun eigendomsrecht veelal zullen worden benadeeld ten opzichte van Nederlandse erflaters, met name doordat hun de faciliteit van uitsluiting feitelijk niet of althans in mindere mate dan Nederlandse erflaters ter beschikking staat. (Het hof laat hierbij in het midden of het vereiste van een uiterste wilsbeschikking (die ingevolge art. 4:42 lid 3 BW jo. art. 4:94 BW, voor zover hier relevant, moet worden gemaakt bij (Nederlandse) notariële akte of aan een (Nederlandse) notaris in bewaring gegeven onderhandse akte); in plaats van bijvoorbeeld een andere op schrift gestelde verklaring) op zich niet ook al een benadeling inhoudt of kan inhouden van Russische erflaters.) Een rechtvaardiging voor de benadeling ligt in het vereiste van een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking, anders dan de man meent (reactie p. 5), niet besloten (zie ook reeds rov. 7.19.2, hiervóór).
Het ligt dan op de weg van de partij die zich op het ontbreken van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking) wil beroepen, de man, feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen die dat beroep in de onderhavige zaak niettemin rechtvaardigen, gelet op de doelstelling van de faciliteit van uitsluiting van art. 1:94 BW, te weten dat de wil van de erflater niet wordt doorkruist door het huwelijksvermogensregime, bijvoorbeeld dat de erflater (de moeder van de vrouw) wel wist of behoorde te weten van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking), maar zij er niettemin van heeft afgezien. Bij gebreke hiervan dient art. 1:94 BW waar het een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking als voorwaarde stelt voor uitsluiting, wegens strijd met art. 14 EVRM jo. art. 1 P1 en/of met art. 1 P12 buiten toepassing te blijven en valt het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] buiten de huwelijksgemeenschap van partijen (zoals de vrouw betoogt).
14.6.3.
Aan het betoog van de man over het Franse en het Duitse recht (reactie man, p. 7-10) gaat het hof voorbij. Het hof zal alleen beslissen over het voorliggende geschil en dat ziet op een Russische erflaatster en Russisch recht.
14.6.4.
De man heeft zich er ten slotte nog op beroepen dat naar Russisch recht huwelijkse voorwaarden kunnen worden gemaakt die inhouden dat een algehele gemeenschap van goederen bestaat die ook (toekomstige) nalatenschappen omvat (reactie van de man, p. 10-11). Van een slechts formeel gelijke behandeling van Russische erflaters zou daarom geen sprake zijn.
Het hof verwerpt ook dit betoog van de man. Dat een erflater bij de bedoelde huwelijkse voorwaarden, naar Russisch recht (toch nog) bij uiterste wilsbeschikking een uitsluitingsclausule kan maken (wat in Nederland bij de wettelijke algehele gemeenschap van goederen dus wel kan), is namelijk gesteld noch gebleken. Overigens doet de mogelijkheid van bedoelde huwelijkse voorwaarden er niet aan af dat het Russische recht, anders dan het Nederlandse recht, de algehele gemeenschap van goederen niet “tot uitgangspunt” (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017, rov. 3.4) neemt. De man heeft ook niet aangevoerd dat de bedoelde huwelijkse voorwaarden zo gebruikelijk zijn dat in Rusland de algehele gemeenschap van goederen (die ook nalatenschappen omvat) feitelijk het standaard-huwelijksvermogensregime is (althans zo vaak voorkomt dat er van enige vergelijkbaarheid met Nederland op dit punt sprake is).
14.6.5.
De slotsom van het voorgaande is dat het hof zijn oordeel, zoals hiervóór nader verduidelijkt, over, kort weergegeven, het buiten toepassing laten van art. 1:94 BW, handhaaft. Het hof ziet daarom ook geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (art. 392 Rv), zoals de man heeft verzocht. Aangezien het partijdebat op dit punt nog onvoldragen is, zal het hof de man in de gelegenheid stellen (nadere) feiten en omstandigheden aan te voeren die zijn beroep op het ontbreken van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking) rechtvaardigen als bedoeld in rov. 14.6.2, laatste alinea. Daarop mag de vrouw reageren.
Beroep van de man op art. 37 Russisch Gezinswetboek
14.7.
Het beroep van de man op art. 37 van het Russische Gezinswetboek gaat niet op, omdat Nederlands recht (en niet Russisch recht) van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (rov. 7.10 hiervóór).
Terugkomen bindende eindbeslissing
14.8.1.
De man heeft het hof nog verzocht om terug te komen van de bindende eindbeslissing in rov. 7.21. Het hof heeft daar als volgt geoordeeld:
“In de bestreden beschikking van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank in rov. 3.4 bepaald dat de man en de vrouw ieder voor de helft diverse schulden dienen te dragen. De man stelt zich op het standpunt dat hij deze schulden volledig heeft betaald en hij verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van het totaalbedrag van deze schulden aan hem.
Ter zitting van dit hof heeft de vrouw weersproken dat de man de schulden (volledig) heeft betaald.
Nu de man geen bewijsstukken van zijn stelling dat hij de schulden (volledig) heeft betaald, heeft overgelegd (noch ter zake daarvan een bewijsaanbod heeft gedaan), zal het hof het verzoek van de man afwijzen.”
Het hof herinnert eraan dat de rechtbank in de bestreden eindbeschikking heeft bepaald dat de man en de vrouw ieder voor de helft:
- -
de huurtoeslag-schuld 2009 (hoogte staat niet vast)
- -
de huurtoeslag-schuld 2010 van € 3.425,--
- -
de schuld aan Zo Wonen van € 1.689,50
- -
de schuld aan Essent van € 1.090,--
- -
de schuld aan de tandarts van € 843,75
dienen te dragen (dictum, rov 3.4).
Hiermee heeft de rechtbank beslist over de draagplicht. De man stelt thans in hoger beroep een regresvordering in. Hij vordert betaling aan hem door de vrouw van de helft van de hiervoor genoemde bedragen (en de helft van het bedrag van de huurtoeslag-schuld 2009). Hij beroept zich er daarvoor op dat hij de schulden volledig heeft betaald.
Volgens de man, in zijn verzoek terug te komen van de bindende eindbeslissing, heeft hij wel alle bewijzen overgelegd (antwoordakte van de man in eerste aanleg, producties E, F, H, I, en J) van de (volledige) betaling van de schulden.
14.8.2.
De vrouw vindt dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
14.8.3.
Het hof oordeelt als volgt.
In rov. 7.21 zijn geschilpunten tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
Het hof zal niet terugkomen van de bindende eindbeslissingen over: de huurtoeslag-schuld 2009 (productie E), de huurtoeslag-schuld 2010 (productie F), en de schuld aan Zo Wonen (productie H). Het hof zal wél terugkomen van de bindende eindbeslissingen over: de schuld aan Essent (producties I) en de schuld aan de tandarts (productie H).
Huurtoeslag-schuld 2009
Uit productie E blijkt weliswaar van een schuld € 3.416,-- aan de Belastingdienst op 16 mei 2011, maar niet wat de hoogte van die schuld was bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 22 november 2012 (aldus ook reeds de bestreden eindbs, p. 5). De man stelt weliswaar dat uit de brief van de Belastingdienst d.d. 8 maart 2013 blijkt dat de schuld van € 3.416,-- “onlangs is betaald / verrekend” (waaruit zou volgen dat het hele bedrag nog openstond op 22 november 2012), maar dat “onlangs” blijkt niet uit de brief, wat de mogelijkheid openlaat dat de schuld vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap lager was (aldus al eindbs, p. 5) of zelfs al was voldaan. De man had daarom (ten behoeve van de door hem verzochte veroordeling van de vrouw) duidelijk moeten maken dat de schuld op de peildatum bestond en hoe hoog deze was. Dat heeft hij, ook in hoger beroep, echter nagelaten.
Huurtoeslag-schuld 2010
Uit productie F (brief Belastingdienst 13 februari 2013) blijkt niet, zoals de man beweert, dat “het bedrag automatisch wordt verrekend met het voorschot van [de man]” (antwoordakte man d.d. 24 februari 2014) of dat de man de schuld heeft voldaan. De Belastingdienst wijst in de brief alleen op drie betaalmogelijkheden (betaling ineens; verrekenen met het voorschot; en betaling in termijnen). De gestelde voldoening van de schuld laat de man aldus na te onderbouwen.
Schuld Zo Wonen
Uit productie H blijkt, zoals de man stelt, van een schuld op de peildatum (22 november 2012) van € 1.689,58 (althans € 1.689,50, aldus ook reeds de bestreden eindbs, p. 4). Van aflossing (voor meer dan de helft) van deze schuld door de man blijkt echter niet. De eigen stelling van de man is ook dat hij € 400,-- heeft betaald. De brief van Zo Wonen ziet overigens op “de aflossing van de maand januari 2014”, en uit het “overzicht van transacties” blijkt niet dat het daarbij het gaat om aflossingen van de huwelijkse schuld, nu die betalingen dateren van augustus en oktober 2013 en de huurspecificatie maar loopt tot juli 2013.
Schuld Essent
Vast staat dat de huwelijkse schuld aan Essent € 1.090,-- bedroeg. Tegen dat oordeel van de rechtbank (eindbs, p. 4) zijn geen grieven gericht. Uit productie I blijkt dat de man deze schuld volledig heeft voldaan. Het hof zal het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van dit bedrag (€ 545,--) aan hem alsnog toewijzen en in zoverre terugkomen van zijn eerdere beslissing op dit punt.
Schuld Tandarts
Vast staat dat de schuld aan de tandarts € 843,75 bedraagt en dat sprake is van een gemeenschapsschuld. Tegen dat oordeel van de rechtbank (eindbs, p. 5) zijn geen grieven gericht. Uit productie J blijkt dat de man deze schuld volledig heeft voldaan. Het hof zal het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van dit bedrag (€ 421,88) aan hem alsnog toewijzen en in zoverre terugkomen van zijn eerdere beslissing op dit punt.
Fiat
Bij zijn verzoek terug te komen op de bindende eindbeslissingen betrekt de man ten slotte de Fiat. In rov. 2.5.3 van de bestreden eindbeschikking heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de Fiat krijgt toebedeeld en de man de Chrysler. Voorts hebben zij ter zitting afgesproken dat de vrouw € 100,- aan de man dient te voldoen ter verrekening van de waarde van de Fiat.”
In het dictum van de bestreden eindbeschikking staat vervolgens:
“ (…) aan de vrouw wordt toegedeeld:
(…)
De Fiat, onder de verplichting om aan de man € 100,- te betalen wegens overbedeling;
(…)”
Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht. De man heeft in hoger beroep veroordeling van de vrouw verzocht tot betaling van het bedrag van € 100,-- aan hem. Op dat verzoek heeft het hof nog niet beslist. De vrouw heeft tegen het verzoek geen verweer gevoerd (niet ter zitting, maar ook niet in haar reactie op het verzoek van de man terug te komen van de bindende eindbeslissingen in rov. 7.21). Het hof zal de vordering daarom toewijzen.
15. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
stelt de man in de gelegenheid om binnen vijf weken na de datum van deze beschikking zijn schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het hiervóór onder 14.6.5 bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden, met afschrift daarvan aan de wederpartij;
stelt de vrouw in de gelegenheid om binnen vijf weken daarna (uiterlijk 18 januari 2018) haar schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het hiervóór onder 14.6.5 bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden, met afschrift daarvan aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven enH.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
Uitspraak 16‑03‑2017
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; verdeling; uitsluitingsclausule (art. 1:94 lid 2 sub a BW) in internationaal verband; art. 1 P1 en art. 14 EVRM; Hoge Raad 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276); tussentijds beroep in cassatie ECLI:NL:HR:2014:3076ECLI:NL:HR:2016:662
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 maart 2017
Zaaknummers: 200.163.637/01 en 200.163.638/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/176481 / S RK 12-1336 en C/03/184281 / FA RK 13-2074
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen.
8. De beschikking d.d. 1 december 2016
Bij die beschikking heeft het hof:
partijen in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de datum van die beschikking hun schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het onder 7.19.1 en 7.19.2 bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden, met afschrift daarvan aan de wederpartij;
partijen in de gelegenheid gesteld binnen drie weken na die eerste termijn op de schriftelijke opmerkingen van de wederpartij te reageren en deze reactie aan het hof te zenden, met afschrift aan de wederpartij;
iedere verdere beslissing aangehouden.
9. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 29 december 2016;
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 11 januari 2017;
- het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 30 januari 2017;
- de antwoordakte naar aanleiding van tussenbeschikking d.d. 1 december 2016 van de advocaat van de vrouw d.d. 31 januari 2017.
10. De verdere beoordeling
10.1.
Op 17 februari 2017 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2017:276) waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen:
“Tussen partijen is niet in geschil dat zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren. Terecht heeft het hof dan ook voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.”
10.2.
Het hof ziet hierin aanleiding partijen in de gelegenheid te stellen om het hof binnen vier weken na de datum van deze beschikking te berichten of en zo ja, in hoeverre de uitspraak van de Hoge Raad aanleiding geeft tot aanpassing van hun eerder aan het hof toegezonden standpunten ten aanzien van het voorlopig oordeel van het hof zoals weergegeven in rechtsoverweging 7.19.1. en 7.19.2. van de beschikking van 1 december 2016.
10.3.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
11. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
stelt partijen in de gelegenheid om binnen vier weken na de datum van deze beschikking hun schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het hiervóór onder 10.2. bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden, met afschrift daarvan aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.
Uitspraak 01‑12‑2016
Inhoudsindicatie
huwelijksvermogensrecht; verdeling; uitsluitingsclausule ECLI:NL:HR:2014:3076ECLI:NL:HR:2016:662
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 1 december 2016
Zaaknummers: 200.163.637 en 638/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/176481 / S RK 12-1336
C/03/184281 / FA RK 13-2074
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen.
5. De beschikking van 17 november 2016
Bij die beschikking zijn partijen in de gelegenheid zich uit te laten over de vraag of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft kennis genomen van het V8-formulier van:
- mr. I.F.H. Nelissen van 21 november 2016;
- mr. S.X.J. Zuidema van 22 november 2016.
Beiden hebben het hof laten weten af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling.
7. De verdere beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
7.1.
Partijen zijn op 20 augustus 1996 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is, voor zover thans van belang, op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
7.2.
De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend op 22 november 2012. Daarop is bij de bestreden (tussen)beschikking van 11 december 2013, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 19 maart 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft. De rechtbank heeft de zaak aangehouden ten aanzien van de kinderbijdrage en de vaststelling van de verdeling.
7.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] moet voldoen een bedrag van € 67,50 per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- aan de vrouw toegedeeld het recht van erfpacht op het 1-kamerappartement gelegen te [plaats] , [adres] , huisnummer [huisnummer] , appartement [appartement] ;
- de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen € 75.000,- en
- bepaald dat de man en de vrouw ieder voor de helft de huurschuld aan Zo Wonen, de schuld aan Essent, de tandartsrekening van 15 november 2012 en de belastingschulden ter zake de huurtoeslagen 2009 en 2010 dienen te dragen.
7.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
7.5.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
ter zake van de kinderalimentatie:
- de draagkracht van de man (de inkomsten van de man) (grief 1);
- de draagkracht van de vrouw (de in aanmerking genomen huurinkomsten) (grief 2);
- de toegepaste draagkrachtvergelijking (grieven 3 en 4);
ter zake van de verdeling:
- de huurtoeslag-schulden 2009 en 2010 (grief 5);
- de schuld aan de vader van de vrouw (grief 6);
- het (recht van erfpacht op het) appartement in [plaats] (grieven 7 en 8);
- de waarde van het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] (grief 9).
7.6.
De grieven van de man betreffen:
ter zake van de kinderalimentatie:
- de ingangsdatum kinderalimentatie (grief 1);
- de vastgestelde bijdrage ten behoeve van [minderjarige] (grief 2).
De man vermeerdert zijn verzoek in eerste aanleg als volgt. Hij verzoekt thans ook:
- het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen en een zorgregeling vast te stellen;
- een bijdrage in zijn levensonderhoud (partneralimentatie);
- huurinkomsten appartement [plaats] ;
- de helft van de geschatte waarde van het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] ;
- betaling van de helft van de door hem betaalde schulden.
7.7.
Na bespreking van hetgeen partijen in de onderhavige procedure verdeeld hield, is de mondelinge behandeling in hoger beroep enige tijd geschorst geweest teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg overeenstemming te bereiken.
Overeenstemming partijen
7.8.
Na hervatting van de mondelinge behandeling hebben partijen als volgt verklaard.
Kinderalimentatie (grieven 1 t/m 4 in principaal appel; grieven 1 en 2 in incidenteel appel)
Partijen hebben met betrekking tot de kinderalimentatie overeenstemming bereikt, inhoudende dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 25,- per maand met ingang van 1 april 2016. De achterstallige termijnen worden verrekend met een deel van de schuld van de vrouw aan de man.
Het hof zal overeenkomstig de tussen partijen bereikte overeenstemming beslissen, zulks met dien verstande dat enkel hetgeen door partijen aan het hof ter beoordeling is voorgelegd, te weten de vaststelling van de kinderalimentatie, in het dictum zal worden opgenomen. Hetgeen partijen daarnaast zijn overeengekomen, bindt hen wel, maar leent zich niet voor opname in het dictum.
Hoofdverblijf [minderjarige] en zorgregeling (vermeerdering verzoek van de man)
De man heeft zijn verzoek inzake het hoofdverblijf ter zitting van het hof ingetrokken. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Het verzoek een zorgregeling te bepalen heeft de man “in het midden gelaten”. Het hof begrijpt dat de man zich hiermee aan het oordeel van het hof refereert.
Het hof stelt vast dat het contact met [minderjarige] door de man zeer wordt gewenst. Het hof acht een regelmatig en goed contact met de man ook in het belang van [minderjarige] . Nu [minderjarige] inmiddels achttien jaar is, is het vaststellen van een zorgregeling echter niet meer aan de orde. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Partneralimentatie (vermeerdering verzoek van de man)
Het verzoek van de man betreffende partneralimentatie heeft de man ter zitting van het hof ingetrokken, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
7.9.
Over de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen. Daarover zal het hof hieronder oordelen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
7.10.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 20 augustus 1996 te Moskou (Sovjet-Unie, thans: Rusland). De vrouw heeft de Russische nationaliteit. De man heeft de Afghaanse en de Nederlandse nationaliteit (beschikking van 11 december 2013, rov. 2.1).
De rechtbank heeft geoordeeld dat krachtens art. 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en zij heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast (beschikking van 11 december 2013, rov. 2.7). Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, LJN BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen. (Aan de terloopse opmerking van de vrouw ná haar grieven, onder het kopje “conclusie”, dat op de verdeling Russisch recht moet worden toegepast, gaat het hof voorbij, nu de vrouw er voor al haar grieven betreffende de verdeling (grieven 5 tot en met 9) juist van uitgaat dat Nederlands recht van toepassing is en de opmerking door de man ook niet als grief is – noch behoefde te worden – opgevat.)
Peildatum
7.11.
Het verzoek tot echtscheiding is gedaan op 22 november 2012. De rechtbank heeft die datum als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgemeenschap gehanteerd (beschikking van 29 oktober 2014, rov. 2.5.1). Tegen dat oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die datum zal uitgaan.
Huurtoeslag-schulden 2009 en 2010 (grief 5 in principaal appel)
7.12.
De grief van de vrouw keert zich naar de letter genomen weliswaar tegen het oordeel van de rechtbank over de huurtoeslagen 2009 en 2010 in rov. 2.7 van de bestreden beschikking van 11 december 2013, maar betreft in wezen de bestreden eindbeschikking. De vrouw verzoekt de hoogte van de huurtoeslag-schulden per peildatum opnieuw vast te stellen en gelijkelijk over partijen te delen.
De man heeft verweer gevoerd.
Over de huurtoeslag-schulden is in de eindbeschikking (rov. 2.5.2) als volgt geoordeeld:
“De precieze omvang van die schuld [betreffende de huurtoeslag 2009, hof] op de peildatum [22 november 2012, hof] kan niet worden vastgesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat de vrouw niet heeft betwist dat de man de schuld volledig heeft voldaan.
(…) de vrouw heeft niet betwist dat de schuld [betreffende de huurtoeslag 2010] (…) op de peildatum € 3.425,- bedroeg en dat de man die schuld reeds volledig heeft voldaan.
Gelet op het vorenstaande dient vastgesteld te worden dat partijen draagplichtig zijn voor de helft van de genoemde belastingschulden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.”
De stelling van de vrouw dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de vrouw aan de man ter zake van de huurtoeslag-schuld 2009 € 1.708,- moet terugbetalen, berust op een verkeerde lezing van de bestreden eindbeschikking. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat de precieze omvang van die schuld niet kan worden vastgesteld. Aangezien de vrouw zelf verklaart dat zij (nog) geen nadere informatie kan verschaffen over de hoogte van de schuld, kan het hof reeds daarom haar verzoek de hoogte van die schuld vast te stellen (dus niet: opnieuw vast te stellen) niet inwilligen.
Waarom de hoogte van de huurtoeslag-schuld 2010 onjuist zou zijn, laat de vrouw na uit te leggen.
Grief 5 faalt mitsdien.
De schuld aan de vader van de vrouw (grief 6 in principaal appel)
7.13.
Deze grief richt zich tegen rov. 2.7 van de bestreden beschikking van 11 december 2013, alsmede tegen rov. 2.5.2 van de bestreden beschikking van 29 oktober 2014. De vrouw kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij het bestaan op de peildatum van de schuld van € 8.000,- aan haar vader niet aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw verwijst “dienaangaande (…) naar de stukken zoals die in eerste instantie gewisseld zijn”.
De man heeft het bestaan van de schuld weersproken.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 11 december 2013 geen overwegingen heeft gewijd aan de beweerde schuld. In zoverre faalt de grief.
Ook voor zover de grief is gericht tegen de bestreden beschikking van 29 oktober 2014 faalt zij. De vrouw maakt, voor zowel de wederpartij als het hof, onvoldoende duidelijk op welke stukken uit de eerste aanleg (die honderden pagina’s beslaan) zij zich beroept. Zij heeft haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man voorts onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
Het (recht van erfpacht op het) appartement in [plaats] (grieven 7 en 8 in principaal appel)
7.14.
In de bestreden eindbeschikking van 29 oktober 2014 is – zakelijk weergegeven – als volgt geoordeeld over het appartement in [plaats] . De vrouw heeft uit de erfenis van haar moeder een recht van erfpacht op het appartement. Dit Russische recht van erfpacht wijkt in essentie niet af van het Nederlandse recht van erfpacht. Dit vermogensrecht valt in de te verdelen huwelijksgemeenschap. Het recht van erfpacht wordt aan de vrouw toegedeeld.
7.15.
Grief 7 is gericht tegen het aan dit definitieve oordeel voorafgaande voorlopige oordeel in de tussenbeschikking van 11 december 2013, dat het appartement tot de huwelijksgemeenschap behoort (rov. 2.7, p. 6, tweede alinea). Tegen dit voorlopige oordeel staat geen hoger beroep open. Het hof zal de vrouw in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
7.16.
Grief 8 keert zich, zoals door de vrouw ter zitting toegelicht, niet tegen het oordeel van de rechtbank in de eindbeschikking van 29 oktober 2014 dat de vrouw een recht van erfpacht heeft op het appartement in [plaats] , maar uitsluitend dáártegen dat dit recht in de te verdelen huwelijksgemeenschap valt.
De vrouw voert ter toelichting op haar grief het volgende aan.
Naar Russisch recht komt al hetgeen iemand (hier: de vrouw) uit een erfenis van een ouder (hier: haar moeder) toevalt, aan de desbetreffende persoon toe en niet aan de echtgenoot (hier: de man). Art. 34 van het Gezinswetboek van de Russische Federatie bepaalt weliswaar dat het vermogen verworven door de echtgenoten tijdens het huwelijk hun gemeenschappelijk eigendom is, maar art. 36 van dit Gezinswetboek bepaalt in aanvulling daarop dat het vermogen door een van de echtgenoten tijdens het huwelijk gekregen als erfenis, eigendom van deze echtgenoot is (beroepschrift, prod. 12, bijlage 5 (juridisch advies)). Er is hier sprake van het “gebruikelijk versterfrecht”. Dit betekent dat de erflater (de moeder) er volledig vanuit is gegaan dat het appartementsrecht zou toevallen aan haar dochter (de vrouw). De moeder was als Russische, anders dan Nederlandse erflaters, bovendien ook niet op de hoogte van de Nederlandse uitsluitingsclausule en zij heeft er nooit rekening mee gehouden dat dit zou kunnen gebeuren.
De vrouw beroept zich verder nog op de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2747, waarin het hof in “een situatie die exact vergelijkbaar is”, heeft overwogen dat:
“(…) het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [is] dat het erfdeel dat de vrouw van haar vader heeft gekregen in de gemeenschap valt en (…) op grond daarvan een materieelrechtelijke correctie [dient] plaats te vinden op de boedelmenging. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de goederen die de vrouw heeft verkregen uit de nalatenschap van haar vader zijn uitgezonderd van de huwelijksgemeenschap van partijen.”
De slotsom is dat het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] , dat de vrouw heeft verkregen uit de nalatenschap van haar moeder, daarom is uitgezonderd van de huwelijksgemeenschap, aldus de vrouw.
7.17.
De man voert hiertegen het volgende aan.
Het Nederlandse recht is van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen. Tijdens het huwelijk met de man heeft de vrouw het recht van erfpacht verkregen, waardoor dat recht in de gemeenschap is gevallen. In de onderhavige zaak is er namelijk geen uiterste wilsbeschikking opgemaakt waarbij is bepaald dat dit recht buiten de gemeenschap valt. Ook is er geen verklaring van de erflater dat het recht van erfpacht buiten de gemeenschap moest vallen. Er is ook helemaal niet bekend wat de erflater wilde. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, rov. 3.5.3 heeft de man ter zitting van het hof nog betoogd dat de omstandigheid dat de erflater zich over de wenselijkheid van de uitsluitingsclausule geen mening heeft kunnen vormen (omdat zij niet wist van die regeling in Nederland), hier niet relevant is. Wellicht, overigens, wist en wilde de erflater juist wél dat het recht van erfpacht aan beide partijen toekwam.
Een correctie op de boedelmenging, zoals in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, omdat de man circa negentien jaar alles voor de vrouw en hun kinderen heeft betaald (zelfs de achterstallige kosten en de kosten van het op naam zetten van het appartement).
7.18.
Het hof oordeelt als volgt.
Vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk (op 20 augustus 1996) is tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen ontstaan (art. 1:94 lid 1 BW). Deze gemeenschap omvat alle goederen van partijen, met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater (…) is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen” (art. 1:94 lid 2 aanhef, en sub a BW).
In zijn beschikking van 21 november 1980 (HR 21 november 1980, NJ 1981, 193 m.nt. E.A.A. Luijten, “Uitsluitingsclausule dwingt”) heeft de Hoge Raad over de doelstelling van art. 1:94 lid 2 BW sub a het volgende overwogen:
“Art. 94 lid 1 Boek 1 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater (…) is bepaald, strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling [d.w.z. de zogenoemde uitsluitingsclausule, hof] tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater (…) om de betrokken goederen aan een der echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen echtgenoten geldt of zal gelden.”
Art. 1:94 BW kent geen afwijkende regeling voor het geval dat een buitenlandse erflater niet bedacht is op het vereiste of de noodzaak van een uitsluitingsclausule, omdat naar zijn eigen recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens echtgenoot. Voor een dergelijke afwijkende regeling is in de rechtsgeleerde literatuur wel gepleit (vgl. E. Cohen Henriquez, ‘Uitleg van buitenlandse testamenten (meer speciaal in verband met artikel 1:94, lid 1 BW)’, WPNR 1990 (5954), p. 205-206, en voorts M. van Yperen-Groenleer, ‘De uitsluitingsclausule in internationaal perspectief’, TRP 2013, p. 351) maar tot een wetswijziging in die zin is het niet gekomen. Ook op het zojuist omschreven geval is art. 1:94 BW dus van toepassing.
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens ziet gesteld, is of art. 1:94 BW aldus een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters. Dat is volgens de vrouw het geval, waar zij betoogt dat haar moeder als Russische erflater niet wist van het vereiste van een uitsluitingsclausule (in een uiterste wilsbeschikking) en daarop, anders dan Nederlandse erflaters ook niet bedacht behoefde te zijn omdat naar Russisch recht (ingevolge art. 36 van het Gezinswetboek van de Russische Federatie) een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens echtgenoot.
Het hof stelt voorop dat de regeling van de uitsluitingsclausule in art. 1:94 BW onder de werkingssfeer valt van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dan met name van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel luidt als volgt:
“Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. (…).”
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beschermt art. 1 het recht op eigendom, waarvan het recht om te beschikken (over die eigendom) een traditioneel en fundamenteel onderdeel is. Dit beschikken omvat ook “dispositions inter vivos or by will” en het recht “to make gifts or legacies in favour of [a] child.” (EHRM 13 juni 1979, appl. no. 6833/74, Marckx/België, par. 63-65.)
Art. 14 EVRM – vervolgens – verbiedt discriminatie binnen de werkingssfeer van het EVRM:
“The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground (…)”.
Art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (voor Nederland in werking getreden op 1 april 2005), ten slotte, bepaalt:
“The enjoyment of any right set forth by law shall be secured without discrimination on any ground (…)”.
Niet alleen ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar ook gelijke behandeling van ongelijke gevallen kan een schending opleveren van art. 14 EVRM jo. art. 1 P1, of van art. 1 P12.
Voorlopig oordeel
7.19.1.
Het hof zal over de kwestie of art. 1:94 BW hier een dergelijk niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt een voorlopig oordeel geven en alvorens definitief te beslissen partijen in de gelegenheid stellen zich over dit voorlopige oordeel uit te laten zoals nader in het dictum bepaald.
Nederland neemt met het stelsel waarin erfrechtelijke verkrijgingen van rechtswege gemeenschappelijk worden, een uitzonderingspositie in; verreweg de meeste huwelijksgoederenregimes betrekken die verkrijgingen niet in een verdeling tussen echtgenoten. Het Nederlandse stelsel komt nog voor in Suriname en Zuid-Afrika. Niet-Nederlandse erflaters zullen er daardoor veelal niet op bedacht zijn dat hetgeen hun erfgenamen erven zonder de uitsluitingsclausule, naar Nederlands recht in de huwelijksgemeenschap valt (en bij echtscheiding deel uitmaakt van het te verdelen vermogen). Daarbij komt dat in de naar schatting 275.000 Nederlandse testamenten die jaarlijks worden gemaakt, de uitsluitingsclausule vrijwel standaard wordt opgenomen. (Zie voor dit een en ander: Kamerstukken II 2013/14, 33 987 (Voorstel tot wijziging van Boek 1 BW teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken), nr. 3, p. 7-8.) Dit laatste, naar mag worden aangenomen, na voorlichting van de (Nederlandse) erflaters daarover door de notaris of op initiatief van de Nederlandse erflaters zelf die wél bekend zijn met de uitsluitingsclausule of geacht kunnen worden daarmee bekend te zijn (veelal ook omdat zij al te maken hebben gehad met de uitsluitingsclausule, bijvoorbeeld doordat zij zelf (of juist een echtgenoot) begunstigden waren van een uitsluitingsclausule). Buitenlandse erflaters zullen in de regel niet van die informatie profiteren of over die ervaring beschikken. Thans is een wetsvoorstel aanhangig dat inhoudt dat de wettelijke gemeenschap niet automatisch omvat de goederen die krachtens erfopvolging bij versterf worden verkregen (en waarbij samengevat, de uitsluitingsclausule wordt vervangen door een insluitingsclausule), Kamerstukken I 2015/16, 33 987 (hiervóór reeds aangehaald), nr. A. Het wetsvoorstel beoogt ook uitdrukkelijk “in een steeds internationaler wordende samenleving” meer aan te sluiten bij de gangbare stelsels (Kamerstukken II 2013/14, 33 987 (hiervóór reeds aangehaald), nr. 3, p. 7-8.)
7.19.2.
De uitsluitingsclausule is, gelet op hetgeen zojuist, in rov. 7.19.1, werd overwogen, een faciliteit die weliswaar – formeel – zonder onderscheid van toepassing is (en in formele zin aan Nederlanders en buitenlanders gelijkelijk ter beschikking staat), maar feitelijk niet. Bij de uitoefening van hun eigendomsrecht worden buitenlandse erflaters daardoor achtergesteld bij Nederlandse erflaters. Het doel van de uitsluitingsclausule, te weten dat de wil van de erflater niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime (waarover rov. 7.18, hiervóór), kan deze feitelijk ongelijke behandeling niet rechtvaardigen, omdat art. 1:94 BW aan de wil van de buitenlandse erflater juist feitelijk voorbijgaat.
Het ligt dan op de weg van de partij die zich op het ontbreken van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking) wil beroepen, de man, feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen die dat beroep in de onderhavige zaak niettemin rechtvaardigen, bijvoorbeeld dat de erflater (de moeder van de vrouw) wel wist of behoorde te weten van de uitsluitingsclausule (in een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking), maar er niettemin van heeft afgezien. Bij gebreke hiervan dient art. 1:94 BW waar het een (Nederlandse) uiterste wilsbeschikking als voorwaarde stelt voor uitsluiting, wegens strijd met art. 14 EVRM jo. art. 1 P1 en met art. 1 P12 buiten toepassing te blijven en valt het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] buiten de huwelijksgemeenschap van partijen (zoals de vrouw betoogt).
Partijen worden, als reeds overwogen, in de gelegenheid gesteld op het voorlopig oordeel van het hof te reageren en daarmee ook, mede in lijn met HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5612, NJ 2011/180 (Van Donkersgoed/Jansen) en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1654, NJ 2011/409 (Budgetbeheer Limburg-Smart FMS), op hetgeen hiervóór (onder 7.19.1) werd overwogen.
De waarde van het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] (grief 9 in principaal appel)
De huurinkomsten van het appartement in [plaats] (vermeerdering verzoek van de man)
De helft van de geschatte waarde van het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] (vermeerdering verzoek van de man)
7.20.
Grief 9 is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof oordeelt dat het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] wel tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort.
De vermeerdering van het verzoek inzake de huurinkomsten vooronderstelt dat het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort.
De vermeerdering van het verzoek inzake de helft van de geschatte waarde gaat ervan uit dat het hof zal oordelen dat het recht van erfpacht op het appartement in [plaats] buiten de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen valt.
Voor zowel de grief als de beide verzoeken geldt dat het hof daarop nog niet kan beslissen, omdat die beslissing afhangt van het verdere verloop van de procedure (met name op het punt van het voorlopig oordeel dat het hof hiervóór heeft gegeven).
Betaling van de helft van de door de man betaalde schulden (vermeerdering verzoek van de man)
7.21.
In de bestreden beschikking van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank in rov. 3.4 bepaald dat de man en de vrouw ieder voor de helft diverse schulden dienen te dragen. De man stelt zich op het standpunt dat hij deze schulden volledig heeft betaald en hij verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van het totaalbedrag van deze schulden aan hem.
Ter zitting van dit hof heeft de vrouw weersproken dat de man de schulden (volledig) heeft betaald.
Nu de man geen bewijsstukken van zijn stelling dat hij de schulden (volledig) heeft betaald, heeft overgelegd (noch ter zake daarvan een bewijsaanbod heeft gedaan), zal het hof het verzoek van de man afwijzen.
7.22.
Op grond van het voorgaande wordt thans als volgt beslist.
De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
stelt partijen in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van deze beschikking hun schriftelijke opmerkingen, uitsluitend met het hiervóór onder 7.19.1 en 7.19.2 bedoelde doeleinde, aan het hof te zenden, met afschrift daarvan aan de wederpartij;
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie weken na die eerste termijn, dat wil zeggen uiterlijk 2 februari 2017, op de schriftelijke opmerkingen van de wederpartij te reageren en deze reactie uiterlijk op die datum aan het hof te zenden, met afschrift aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven enH.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
Uitspraak 17‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; verdeling ECLI:NL:HR:2014:3076ECLI:NL:HR:2016:662
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 17 november 2016
Zaaknummers: 200.163.637 en 638/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/176481 / S RK 12-1336
C/03/184281 / FA RK 13-2074
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2013 en 29 oktober 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 januari 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
“I. Dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand € 200,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen [minderjarige] , de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. A. te bepalen dat het recht van erfpacht op het eenkamerappartement gelegen te [plaats] , [adres] , huisnummer [huisnummer] , appartement [appartement] , niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt, althans de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in dier voege vast te stellen dat dit erfpachtrecht aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder enige verplichting voor de vrouw terzake enig bedrag aan de man te betalen uit hoofde van onderbedeling;
B. subsidiair te bepalen dat het recht van erfpacht op het eenkamerappartement gelegen te [plaats] , [adres] , huisnummer [huisnummer] , appartement [appartement] , te gelde dient te worden gemaakt door de vrouw en dat de opbrengst na aftrek van notaris- en makelaarskosten en eventuele andere kosten onder beide partijen gelijkelijk wordt verdeeld;
C. meer subsidiair, de woning toe te delen aan de vrouw en te bepalen dat zij aan de man dient te betalen een bedrag van € 35.000,-, zijnde 50% van de waarde van het recht van erfpacht op het eenkamerappartement gelegen te [plaats] , [adres] , huisnummer [huisnummer] , appartement [appartement] ;
D. nog meer subsidiair de verdeling op een wijze te gelasten, die het hof op de voet van artikel 3:185 BW juist acht;
III. aan de hand van de door partijen aan te leveren informatie de juiste hoogte vast te stellen van de juiste hoogte van de [sic, hof] en vervolgens te bepalen dat beide partijen deze schuld in gelijke mate dienen te dragen.
IV. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel reeds gemaakt in eerste instantie en reeds gemaakt en nog te maken in hoger beroep.”
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 maart 2015, heeft de man verzocht de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en heeft hij verzocht “de bestreden beschikking (gedeeltelijk)” te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“1. de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met terugwerkende kracht op nihil te stellen, althans een lager bedrag aan alimentatie te bepalen met ingang van de datum van deze beschikking dan wel met ingang van 29 oktober 2014;
2. de vrouw te veroordelen een bedrag van € 46.000,-, dan wel de helft ad € 23.000,-, dan wel een bedrag dat het hof juist acht aan de man te betalen;
3. de vrouw te veroordelen, indien het hof van oordeel is dat het recht van erfpacht van het appartement in [plaats] buiten de gemeenschap valt, een bedrag van € 75.000,-, aan de man te betalen;
4. de vrouw te veroordelen om aan de man een bijdrage die het hof juist acht te leveren in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 20 maart 2015 dan wel met ingang van de datum die het hof juist acht;
5. het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen, dan wel een structurele zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht;
6. de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.”
2.2.1.
Een verweerschrift in incidenteel appel is niet ingekomen.
2.3.
De zaak met nummer 200.163.637/01 (bijdrage minderjarige) is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 200.163.638/01 (verdeling huwelijksgemeenschap). Beide zaken zijn gevoegd en er zal in één beschikking worden beslist. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Zuidema;
- -
de man, bijgestaan door mr. S.J.M. Peters, die waarneemt voor mr. I.F.H. Nelissen.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 25 november 2015. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 februari 2015;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 februari 2015;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 24 februari 2016;
- -
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 25 februari 2016;
- -
het faxbericht van de advocaat van de man d.d. 21 oktober 2016 (waarin wordt verzocht uitspraak te doen op 17 november 2016).
3. De beoordeling
3.1.
Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, dient eerst het volgende te worden opgemerkt.
De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016 ten overstaan van de raadsheren mr. W.Th.M. Raab, mr. G.J. Vossestein en mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt. Mr. Raab is thans niet meer werkzaam bij het hof. De beschikking zal nu worden gegeven door mr. Vossestein en mr. Van Arkel-van Gasselt (beiden reeds genoemd) en mr. M.J. van Laarhoven (in de plaats van mr. Raab).
Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) en 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:662) zullen partijen, als nader in het dictum bepaald, in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of zij in deze situatie opnieuw een mondelinge behandeling wensen ten overstaan van de raadsheren die de beschikking zullen geven.
Indien partijen niet opnieuw een mondelinge behandeling wensen, zal het hof uitspraak doen op 1 december 2016.
3.2.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid om binnen één week na de datum van deze beschikking schriftelijk aan het hof te laten weten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen, met afschrift van deze reactie aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. Van Laarhoven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.