De voetnoten zijn in dit citaat weggelaten.
HR, 18-06-2019, nr. 18/00802
ECLI:NL:HR:2019:986
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
18/00802
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:986, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:657
ECLI:NL:PHR:2019:657, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:986
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling, mishandeling en vernieling, meermalen gepleegd. Klacht dat gelet op in h.b. ingenomen uos m.b.t. oplegging van TBS niet kon worden volstaan met ‘kale’ bevestiging van het vonnis. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00802
Datum 18 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 februari 2018, nummer 22/002618-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling, mishandeling en vernieling, meermalen gepleegd. Klacht dat gelet op in h.b. ingenomen uos m.b.t. oplegging van TBS niet kon worden volstaan met ‘kale’ bevestiging van het vonnis. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 18/00802 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 februari 2018 het tegen de verdachte gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 2 juni 2016 met aanvulling van gronden bevestigd. De rechtbank Den Haag heeft de verdachte wegens 1 primair “poging tot zware mishandeling”, 2 “mishandeling” en 3 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed geheel of gedeeltelijk toebehorende aan een ander, vernielen en beschadigen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 260 dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.Verder heeft de rechtbank ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde bevolen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.2.
Mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens de verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv met betrekking tot de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
2.2.
De door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
“6. De strafoplegging
(…)
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte ruim acht maanden preventief gehecht zit. Dat is, gezien de LOVS Oriëntatiepunten, reeds te lang. Verder heeft hij zich verzet tegen oplegging van een TBS-maatregel, omdat niet is vast komen te staan dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten leed aan een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
6.3.1
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van zijn [slachtoffer 1] door haar een vuistslag tegen/op haar slaap/oor te geven. Hierdoor heeft zij letsel aan haar trommelvlies opgelopen. Nadat haar kantoorgenoot [slachtoffer 2] haar te hulp was geschoten, richtte verdachte zich op hem. Toen [slachtoffer 2] zich aan de agressiviteit van verdachte wilde onttrekken, is [slachtoffer 2] op de grond gevallen, en heeft verdachte hem toen meerdere malen geschopt en geslagen tegen het lichaam en voorts geprobeerd hem meermalen gericht tegen het hoofd te schoppen. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling. Door aldus te handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] .
Daarna heeft verdachte verschillende vernielingen aangericht. Hierdoor heeft hij schade en overlast bij [slachtoffer 3] veroorzaakt. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De rechtbank acht de feiten dermate ernstig dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur op zijn plaats is.
6.3.2
De strafverzwarende omstandigheden
In het nadeel van verdachte houdt de rechtbank ernstig rekening met het feit dat hij blijkens zijn strafblad d.d. 18 november 2015 de afgelopen vijf jaar, en overigens ook buiten die periode, meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsmisdrijven en dat hij nog in een proeftijd liep. Daar komt nog bij dat verdachte amper een dag op vrije voeten was toen hij de onderhavige feiten beging.
6.3.3
Strafverminderende omstandigheden
Aangezien verdachte na het plegen van de onderhavige feiten is veroordeeld voor feiten die hij vóór de thans bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, zal de rechtbank in verdachtes voordeel rekening houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De zaken hadden immers destijds gelijktijdig kunnen worden behandeld en afgedaan.
6.3.4
De persoon van verdachte
De rechtbank stelt voorop dat voor haar het fysieke en mentale lijden van verdachte ter terechtzitting kenbaar is geworden. Verdachte moet leven met de overtuiging dat hij op enig moment door zijn ex-werkgever is vergiftigd met nanodeeltjes, hetgeen bij hem lichamelijke (pijn)klachten heeft veroorzaakt. Verdachte is vanwege het vorenstaande verwikkeld in een reeds langslepende kwestie met zijn voormalig werkgever. Het einde van die zaak is voor verdachte kennelijk nog lang niet in zicht. Deze kwestie beheerst het leven van verdachte.
Stoornis en toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht geslagen op de volgende stukken:
- een Pro Justitia-rapport psychologisch onderzoek d.d. 17 november 2015, opgesteld door B.Y. van Toom, GZ-psycholoog;
- een Pro Justitia-rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 1 december 2015, opgesteld door drs. P. van der Graaff, psychiater;
- een Pro Justitia-rapport d.d. 19 april 2016, opgemaakt door I .Schilperoord, psycholoog, en F.R. Kruisdijk, psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC-rapport);
- de reclasseringsadviezen van het Leger de Heils van 9 november 2015 en 4 mei 2016, opgemaakt door I. van ’t Wout, reclasseringswerker.
Verdachte heeft in alle gevallen geweigerd zijn medewerking te verlenen.
Uit het PBC-rapport in het bijzonder blijkt, kort samengevat, het volgende.
Verschillende referenten hebben vanaf 2008 een gedragsverandering bij verdachte waargenomen. Verdachte had de overtuiging bekomen dat hij was vergiftigd. Hij zou als proefkonijn zijn gebruikt. Hierdoor kreeg verdachte ook lichamelijke (pijn)klachten. Uiteindelijk beschuldigt verdachte zijn voormalig werkgever van het hem stiekem toedienen van nanodeeltjes. Die werkgever is meermalen het slachtoffer geworden van bedreiging en vernieling gepleegd door verdachte.
Verdachte is naar aanleiding van gepleegde strafbare feiten meermalen in een strafrechtelijk kader onderzocht. Zo is verdachte in 2009 gediagnosticeerd met een waanstoornis, cannabismisbruik en een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet-nader omschreven). Ook zijn in dat onderzoek fluctuerende psychotische symptomen benoemd die aangeduid kunnen worden als hallucinatoir van origine, waaronder gevoelshallucinaties aan de benen en geslachtsorganen. Daarnaast worden vergiftigings- en beïnvloedingswanen genoemd. Uit de in het onderzoek-betrokken stukken is niet gebleken dat verdachte op enigerlei wijze is behandeld.
De overtuiging van verdachte dat hij is vergiftigd is persistent gebleken. Zo betrekt hij ook overheidsinstanties bij zijn overtuiging dat hij als proefkonijn is gebruikt. Verdachte leeft met het idee dat zijn ex-werkgever werkzaam was voor en geld kreeg van de Nederlandse staat en dat ook advocaten, officieren van justitie en rechters bij het complot zijn betrokken. Verdachte ’s beleving van de vijandige en hem benadelende buitenwereld lijkt dan ook te leiden tot strafbare acties om zijn vermeende recht te halen.
Aangezien verdachte heeft geweigerd mee te werken aan enig lichamelijk en psychisch onderzoek bestaat bij de deskundigen slechts een sterk vermoeden van een persisterende waanstoornis uit 2008. De deskundigen onthouden zich verder van een oordeel over de (on)toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Verdachte heeft ter terechtzitting meermalen herhaald dat hij door zijn toenmalige werkgever met nanodeeltjes is vergiftigd. Hij is ervan overtuigd dat sprake is van een grote samenzwering van de Nederlandse staat. Verdachte wil erkenning en een schadevergoeding voor wat hem is aangedaan. Hij lijdt niet aan een waanstoornis en behandeling is dan ook niet noodzakelijk, aldus verdachte. Over zijn situatie voelt hij zich machteloos.
Gezien het vorenstaande is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat verdachte al vanaf 2008 en ook nog ten tijde van het plegen van de feiten lijdt een persistente waanstoornis. Deze stoornis beïnvloedt evident het handelen van verdachte. De rechtbank acht verdachte dan ook verminderd toerekeningsvatbaar, hetgeen een enigszins. strafmatigende werking heeft op de op te leggen gevangenisstraf.
Recidivegevaar
De psychologen en psychiater hebben geen oordeel kunnen geven over het recidivegevaar, omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. De reclassering schat de kans dat verdachte opnieuw een geweldsmisdrijf zal begaan bij het uitblijven van een adequate behandeling echter in als hoog.
De voorzitter heeft verdachte ter terechtzitting gevraagd of de rechtbank zich zorgen moet maken dat verdachte bij een eventuele volgende discussie met zijn huidige raadsman wéér fysiek de confrontatie aan zal gaan. Hoewel verdachte na aandringen heeft beloofd zijn raadsman niet te zullen duwen, heeft hij de vraag eerst beantwoord met: ‘We zijn allemaal mensen. Ik zou mijn raadsman wel kunnen duwen ja. Dat kan gebeuren. Hij moet gewoon goed luisteren en zijn werk doen. Mensen moeten tegen een duwtje kunnen’.
Gezien de onderhavige bewezenverklaring is het voorheen echter niet tot slechts ‘een duwtje’ beperkt gebleven, nog daargelaten dat verdachte simpelweg het recht niet heeft anderen fysiek te lijf te gaan, in welke vorm dan ook.
Op grond van het strafblad, de omstandigheid dat verdachte’s waanstoornis persistent is gebleken en onbehandeld is gebleven en daarbij veelal de oorzaak is geweest van zijn strafwaardig handelen, alsook het beeld dat de rechtbank van verdachte heeft gekregen, schat de rechtbank de kans dat verdachte opnieuw geweld zal gebruiken eveneens in als hoog.
Behandelmogelijkheden
De reclassering heeft overwogen dat, zolang er geen diagnostiek en haalbaar behandel - en/of begeleidingsplan voorhanden is en verdachte met geen enkele instantie wil samenwerken, begeleiding in een reclasseringskader geen kans van slagen heeft. De reclassering ziet dan ook geen perspectief voor bijzondere voorwaarden.
De rechtbank kan zich verenigen met het oordeel van de reclassering. Verdachte weigert al jarenlang hardnekkig hulp die betrekking heeft op zijn waanstoornis en ook hulp van de reclassering wordt door hem weggewuifd. Daarnaast ontbreekt het hem volledig aan probleem- en ziektebesef. Verdachte wil enkel externe erkenning van zijn vergiftiging en zijn aanspraak op financiële compensatie in verband daarmee. Hij heeft geen werk, geen inkomen en geen woning of een andere vaste verblijfplaats. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een ambulante behandeling geen kans van slagen heeft, zodat daarmee het herhalingsgevaar ook niet kan worden verminderd.
6.3.5
De straf en/of maatregel
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verdachte thans onmiskenbaar een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en dat behandeling van zijn waanstoornis noodzakelijk en vereist is om herhaling van geweldsdelicten te voorkomen. De rechtbank acht het dan ook onverantwoord om verdachte zonder adequate en intensieve behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
De rechtbank overweegt nadrukkelijk dat de maatregel TBS met dwangverpleging een van de zwaarste en meest ingrijpende maatregelen is die het Nederlandse strafrecht biedt. Deze maatregel dient pas opgelegd te worden op het moment dat andere, minder ingrijpende interventies, uitgeput zijn. Gezien het reclasseringsadvies dat een straf met bijzondere voorwaarden, waaronder een behandelverplichting, niet haalbaar is, welk advies de rechtbank overneemt, heeft de rechtbank de mogelijkheden van een TBS met voorwaarden onder ogen gezien. De rechtbank heeft er echter geen vertrouwen in dat verdachte kan worden behandeld binnen een dergelijk kader nu verdachte totaal geen ziekte-inzicht heeft en geenszins bereid is zich aan enige behandeling te onderwerpen. Dit is voor een TBS met voorwaarden wel noodzakelijk. Daarom ziet de rechtbank bij gebrek aan enige andere strafrechtelijke interventie enkel de mogelijkheid tot het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging.
Aan de wettelijke voorwaarden voor het kunnen opleggen van TBS is voldaan. Het onder 1 primair bewezenverklaarde betreft een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis, en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
Verder overweegt de rechtbank uitdrukkelijk dat de maatregel van TBS met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten een poging tot zware mishandeling. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand zijn uitgesloten.
De rechtbank, afwegende hetgeen onder 6.3.1 t/m 6.3.4 is overwogen omtrent de strafwaardigheid van het delict enerzijds en de strafverzwarende omstandigheden en strafverminderende omstandigheden, waaronder de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, anderzijds, en ook rekening houdende met de omstandigheid dat ter voorkoming van recidive verdachte dient te worden behandeld en hem daartoe de maatregel van TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd, is van oordeel dat naast het opleggen van deze maatregel tevens het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest passend en geboden is”.
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2018 heeft de verdachte, onder meer het volgende verklaard:
“(…)
U houdt mij voor dat ik blijkens het rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 19 april 2016 niet wilde meewerken aan het onderzoek.
Ja, dat klopt. Er is niets om over te adviseren.
(…)
Ik hoef daar ook niet voor te worden behandeld.
(…)
U houdt mij voor dat [betrokkene 1] op 9 maart 2009 onder meer heeft gerapporteerd:
Betrokkene is lijdende aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstig paranoïde psychotisch beeld, een waanstoornis en aan misbruik van cannabis, nu in remissie.
Ik heb geen waanstoornis en ik heb geen waanbeelden. (…)”
2.4.
Op de zitting van het hof van 30 januari 2018 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. In de toelichting op het middel wordt voor zover het straftoemetingsverweer betrekking heeft op de oplegging van de maatregel tbs naar de volgende onderdelen van de pleitnota verwezen:
“36. In onderhavige zaak is cliënt inderdaad twee keer eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. Deze feiten dateren uit 2007 en 2009, blijkens het uittreksel justitiële documentatie. Dit is respectievelijk 11 en 9 jaar geleden. In de tussentijd heeft cliënt zich niet aan soortgelijke feiten schuldig gemaakt. Dit rechtvaardigt dus geenszins de oplegging van tbs met dwangverpleging.
62. Desondanks neemt de rechter aan dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van voornoemde persoonlijkheidsstoornis NAO, op basis van een rapport dat 9 jaar geleden is opgesteld.
68. Het voornoemde in overweging genomen leidt ertoe dat er geen gedegen onderzoek heeft kunnen plaatsvinden naar de persoon van cliënt. Vandaar dat de rapporteurs van het PBC zich logischerwijs onthouden hebben van het geven van advies.
73. Tbs met dwangverpleging is dus zeker niet de enige beschikbare mogelijkheid om deze veronderstelde persoonlijkheidsproblematiek goed aan te pakken. Client is eveneens bereid om zich aan alle gestelde voorwaarden te houden.”
2.5.
In eerste aanleg is door de verdediging, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting van 19 mei 2016, met betrekking tot de door de officier van justitie gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling aangevoerd dat het causaal verband tussen de feiten en enige stoornis niet kan worden vastgesteld en dat de verdachte zich verzet tegen opname in een tbs-kliniek. Volgens de zich bij de stukken bevindende pleitnota die op die zitting van de rechtbank is overgelegd, is door de verdediging vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte is het volgende aangevoerd1.:
27. Uit het verloop van deze rechtsgang blijkt al dat er onduidelijkheid was over de strafbaarheid van cliënt, althans de vraag of t volgens de zich bij de stukken bevindende pleitnota die is overgelegd op de zitting van de rechtbank van 19 mei 2016 is en tijde dat het tenlastegelegde is begaan er sprake was van een gebrekige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, en of daarom het tenlastegelegde niet of niet volledig aan hem kan worden toegerekend.
28. Uit zowel de rapportage van het Pieter Baan Centrum als het Reclasseringsrapport blijkt al dat cliënt zich op het standpunt stelt dat er met hem niets mis is, behalve dan dat hij steeds in de problemen komt door toedoen van [betrokkene 2] .
29. Cliënt heeft gelet op het voorgaande dan ook niet gesproken met psychiaters of psychologen in het Pieter Baan Centrum (PBC). Psycholoog Schilperoord geeft aan dat er geen aanwijzingen zijn naar voren komen van hallucinatoir gedrag, maar dat wanen niet uit te sluiten zijn. Er is geen opvallend impulsief gedrag waargenomen of drang- of dwangmatige stoornissen.
30. De psycholoog noteert ook dat cliënt de politie rustig afwachtte na de vernielingen en coherent en begrijpelijk te verklaren.
31. De psycholoog die het verleden analyseert komt tot psychotische wanen, maar echt vaststellen kan hij dit niet.
32. Cliënt legt ook goed contact met groepsgenoten, maar wil dus niets te maken hebben met de groepsleiding of psychologen. In de gesprekken is echter niets gebleken van psychiatrisch gestoorde verschijnselen.
33. Zonder daarover zeker te zijn stelt de psychiater dat er sprake kan zijn van een chronische waanstoornis, maar cliënt is daarvoor nooit behandeld. Cliënt is niet agressief geweest bij het PBC en kon zich goed beheersen.
34. In de conclusie moet het PBC vaststellen dat ze eigenlijk moeten vaststellend dat ze niets met zekerheid over cliënt kunnen zeggen. Ook niet of hij ten tijde van het feit leed aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling.
35. De omstandigheden waaronder de tenlastegelegde feiten werden gepleegd duiden niet op een gebrekkige ontwikkeling stoornis, maar meer op pure frustratie van de zijde van cliënt dat hij al zo lang zijn best moet doen om zijn geld te krijgen van de Staat. Dat verklaart hij ook met zoveel woorden in zijn verhoor. Hij wordt niet geholpen en die frustratie en machteloosheid hebben geleid tot de vernieling en het duwtje.”
2.6.
Uit de toelichting op het middel maakt ik op dat de kern van de hierin geformuleerde klacht is, dat gelet op de uitgangspunten van het voortbouwend appel, het hof had moeten ingaan op het door de verdediging specifiek in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de oplegging van tbs door de rechtbank.
2.7.
Voor zover het in hoger beroep gevoerde verweer al kan worden gekwalificeerd als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, hetgeen ik ernstig betwijfel, dan kan ik daarin nauwelijks iets nieuws ontdekken ten opzichte van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, afgezien van een niet verder onderbouwde of uitgewerkte stelling dat de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte ook zou kunnen worden aangepakt zonder oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging en dat de verdachte bereid is zich aan voorwaarden in dat verband te houden. Dat laatste verdraagt zich overigens slecht met hetgeen de verdachte op de zitting van 30 januari 2018 ten overstaan van het hof heeft verklaard (zie hierboven onder 2.3. aangehaald). Dus in onderhavige zaak is anders dan in de door de steller van het middel aangehaalde jurisprudentie, wel sprake van een herhaling van zetten.2.Bovendien staat mijns inziens het systeem van voortbouwend appel een “kale bevestiging” van het vonnis in eerste aanleg niet zonder meer in de weg, zoals in de schriftuur lijkt te worden betoogd. Dat hangt er helemaal van af in hoeverre het bevestigde vonnis een motivering bevat waarom het aangevoerde verweer in hoger beroep niet kan slagen. Dat is in onderhavige zaak het geval, waardoor het begrijpelijk is dat het hof hier niets aan had toe te voegen.
2.8.
In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank op niet onbegrijpelijk wijze – uitvoerig – uiteengezet waarom aan de verdachte de terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. Het hof heeft door de bevestiging van het vonnis van de rechtbank de motivering van de rechtbank tot de zijne gemaakt en kon daarmee volstaan, aangezien hetgeen in hoger beroep is aangevoerd in essentie geen nieuwe argumenten bevatte die niet door de overwegingen van de rechtbank worden bestreken.3.
2.9.
Voor zover het middel klaagt dat het hof niet kon volstaan met een ‘kale’ bevestiging van het vonnis aangezien het pleidooi in hoger beroep ook betrekking had op omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de behandeling van de zaak in eerste aanleg, te weten de aangevoerde bereidheid van de verdachte om zich aan alle gestelde voorwaarden te houden, faalt het eveneens. Gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht, hetgeen er op neer komt dat de verdachte volhardend is in zijn opvatting dat er bij hem geen sprake is van een ziekelijke stoornis alsmede in zijn weigerende houding ten opzichte van iedere vorm van behandeling, acht ik het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank dat de verdachte in dit geval uitsluitend kan worden behandeld in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van art. 6 EVRM.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
De steller van het middel verwijst naar HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, NJ 2015/7, de conclusie van AG Bleichrodt d.d. 25 november 2014, ECLI:NL:PHR:2014:3028 voorafgaand aan HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227 alsmede de conclusie van AG Harteveld d.d. 17 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1616 voorafgaand aan HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571.
Zie HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2307, HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8383, NJ 2011/415 m.nt. Schalken.