Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-03-2013, nr. 12-00512
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5019
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
12-00512
- LJN
BZ5019
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5019, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑03‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/10.8
V-N 2013/25.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2013/738 met annotatie van DRS. J.C. DE ZEEUW
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Leden van geloofsgemeenschap staan niet in een dienstbetrekking tot die gemeenschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00512
uitspraakdatum: 5 maart 2013
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting X, statutair gevestigd te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 10 juli 2012, nummer AWB 12/736, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep ter behandeling doorgezonden aan de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 20 augustus 2012 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen A, bijgestaan door mr. B, mr. C, D en E. Namens de Inspecteur is verschenen mr. F, bijgestaan door G en H. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.
De vaststaande feiten
2.1.
I is een geloofsgemeenschap. De geloofsgemeenschap bestaat in Nederland uit ruim 2.000 personen, verdeeld over twaalf lokale geloofsgemeenschappen. De Stichting I Nederland behartigt de belangen van de geloofsgemeenschap.
2.2.
Belanghebbende is in 2003 opgericht. In haar statuten staat onder meer:
“Grondslag en doel
Artikel 2
- a)
De stichting heeft een ideeël-christelijke grondslag.
- b)
De stichting heeft als doel het in de ruimste zin behartigen van de belangen van I op vermogensrechtelijk en financieel gebied, in het bijzonder door het verlenen van financiële ondersteuning aan de binnen deze geloofsgemeenschap werkzame stichtingen, en het daartoe verwerven van geldmiddelen, in het bijzonder door het tegen betaling uitvoeren van werkzaamheden hetzij op basis van aanneming van werk hetzij op uurloonbasis.
- c)
De stichting beoogt niet het vormen van eigen vermogen en zal de ontvangen baten, na aftrek van de daarop vallende kosten, besteden op de wijze als hiervoor sub b) is omschreven.”
2.3.
Blijkens een notariële akte van 30 december 2008 heeft belanghebbende zich verplicht jaarlijks haar in een boekjaar behaalde nettowinst uit te keren aan de stichting I.
2.4.
Belanghebbende neemt projecten/werken aan van gerenommeerde klanten, waaronder grootwinkelbedrijven. Het betreft vooral laaggeschoolde werkzaamheden, met name inventarisatie, winkelombouw, winkelinrichting en schoonmaakwerk. De opdrachtgevers betalen voor de werkzaamheden aan belanghebbende, hetzij in de vorm van een vooraf overeengekomen totaalprijs, hetzij op basis van het aantal werkelijk gewerkte uren tegen een vooraf overeengekomen uurtarief. De werkzaamheden worden feitelijk verricht door leden van de geloofsgemeenschap (hierna: de werkers). Aan de werkers, die allen afstand hebben gedaan van iedere aanspraak op loon, wordt geen beloning betaald; niet door de opdrachtgevers en ook niet door belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende plaatst de aangenomen opdrachten op haar website. Via de website kunnen leden van de geloofsgemeenschap zich aanmelden voor de werkzaamheden. Belanghebbende organiseert de werkzaamheden.
2.6.
Belanghebbende verstrekte tot 1 september 2010 de werkers een vrijwilligerspas, waarop onder meer staat:
“Ik verklaar dat ik voor X werk als vrijwilliger en afstand heb gedaan van iedere aanspraak op loon. (…) X voert (…) werkzaamheden uit met behulp van vrijwilligers die afstand hebben gedaan van iedere aanspraak op loon.”
3.
Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is primair in geschil of sprake is van een dienstbetrekking, meer in het bijzonder of loon is overeengekomen. Subsidiair zijn in geschil de hoogte en het genietingstijdstip van het loon. Ook is in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging, subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.
Beoordeling van het geschil
4.1.
De Inspecteur stelt zich op het volgende standpunt. Belanghebbende maakt deel uit van de geloofsgemeenschap I. De leden van de geloofsgemeenschap dragen bij aan de doelstellingen van de geloofsgemeenschap, onder meer door gratis arbeid te verrichten. Op basis van hun geloofsovertuiging verrichten de leden arbeid met het doel financieel voordeel voor de geloofsgemeenschap te behalen. Naar de mening van de Inspecteur is sprake van een situatie waarin de werkers recht hebben op een vergoeding, maar tevoren daarover hebben beschikt door ten gunste van belanghebbende daarvan afstand te doen. De Inspecteur verwijst tot steun voor zijn standpunt naar Hoge Raad 4 november 1959, nr. 14.115, LJN: AY0954. De vergoeding die de leden hadden kunnen bedingen dan wel de opbrengst van de arbeid die belanghebbende van derden ontvangt, vormt in zijn visie loon.
4.2.
Voorts stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende van derden een vergoeding bedingt. Die opbrengst is toe te rekenen aan de arbeid die de werkers verrichten en is daarom aan te merken als loon. De Inspecteur verwijst in dit verband naar HR 16 april 1969, nr. 16.098, LJN: AX5795.
4.3.
In geschil is of de leden in het onderhavige jaar tot belanghebbende in privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden. De privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden opgevat overeenkomstig de arbeidsovereenkomst van art. 7:610, eerste lid, BW: “De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.”
4.4.
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien (zie HR 17 februari 2012, nr. 11/00371, LJN BU8926). Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16.453, LJN ZC2495, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5).
4.5.
In het onderhavige geval is in het bijzonder in geschil of sprake is van loon. Onder loon dient in dit verband te worden verstaan niet het loon in de zin van artikel 10 Wet LB, maar de vergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid (HR 18 december 1953, NJ 1954, 242, en Hoge Raad 12 oktober 2001, LJN: ZC3681, C99/331, NJ 2001, 635). Voor de beantwoording van deze vraag is niet van belang of de werkers inkomsten hebben genoten als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.6.
In het onderhavige geval is tussen belanghebbende en de werkers nimmer overeengekomen dat belanghebbende enige vergoeding voor de arbeid aan de werkers verschuldigd is. Een dergelijke vergoeding heeft belanghebbende ook nimmer aan de werkers betaald. Noch de omstandigheid dat de werkers arbeid met een economische waarde verrichten, noch de omstandigheid dat een derde voor die arbeid ook daadwerkelijk aan belanghebbende betaalt, brengt naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende zich jegens de werkers heeft verplicht een vergoeding voor die arbeid te betalen. Daaraan doet niet af dat de werkers zich van de waarde van hun arbeid bewust waren, maar niettemin nalieten een beloning te bedingen, omdat zij belanghebbende wilden bevoordelen. De werkers zien af van een aanspraak op loon en niet, zoals de Inspecteur het kennelijk ziet, van loon waarop zij aanspraak kunnen maken. Er is derhalve geen sprake van een dienstbetrekking in de zin van art. 7:610 BW.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigen.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond en de beschikking heffingsrente moet worden vernietigd.
5.
Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan is vermeld in het eerste lid van dat artikel. Belanghebbende stelt in dat verband dat het aan de Inspecteur is te wijten dat geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de omvang van het in aanmerking te nemen loon en het fiscale genietingsmoment. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden. De door belanghebbende vermelde omstandigheden hebben immers geen betrekking op de hoofdvraag die in deze procedure aan de orde is, namelijk of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voorts is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende gesignaleerde gebreken in het onderzoek van de Inspecteur in belangrijke mate mede aan haarzelf zijn te wijten, nu zij niet bereid is gebleken door de Inspecteur gevraagde gegevens te verstrekken. Ten slotte is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de gestelde onzorgvuldigheid van de Inspecteur tot belangrijke extra kosten voor belanghebbende heeft geleid.
Het Hof stelt de te vergoeden kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit vast op 2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 472, ofwel op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6.
Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij de naheffingsaanslag en de heffingsrente zijn verminderd;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 944; en
- -
gelast de Staat het griffierecht ad € 466 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 5 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.