type:coll:
Rb. Den Haag, 01-03-2017, nr. C-09-509910-HA ZA 16-490
ECLI:NL:RBDHA:2017:2052
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-03-2017
- Zaaknummer
C-09-509910-HA ZA 16-490
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:2052, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑03‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering van vrijgesproken verdachte witwassen, handel in ongeregistreerde medicijnen en deelname aan een criminele organisatie wordt afgewezen wegens ontbreken van gebleken onschuld; Begaclaim; 6:162 BW
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/509910 / HA ZA 16-490
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. Th. Pluijter te Groningen,
tegen
de publieke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W. Heemskerk te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met producties van 14 april 2016;
- -
de conclusie van antwoord met producties van 24 augustus 2016;
- -
het tussenvonnis van 21 september 2016;
- -
een brief met een tweetal producties van de zijde van [eiser] ;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 9 januari 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is, met instemming van partijen, opgemaakt buiten hun aanwezigheid. Partijen hebben de gelegenheid gekregen te reageren op de inhoud van het proces-verbaal. Geen van beide partijen heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is in 1984 beëdigd als advocaat in het toenmalige arrondissement Assen en hield laatstelijk kantoor te Peize. [eiser] oefende zijn advocatenpraktijk uit via de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. 1] , als houdstermaatschappij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. 2] als werkmaatschappij. Laatstgenoemde vennootschap vormde met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V. X] , verder ook te noemen [B.V. X] , de maatschap [de Maatschap] , verder ook te noemen: de Maatschap.
2.2.
Op 6 april 2006 is [eiser] in het kader van het politieonderzoek […] aangehouden op verdenking van (i) grootschalige handel in ongeregistreerde erectiepillen met de merknaam Sigra(plus), (ii) het witwassen van crimineel verkregen geld via, onder meer, de derdengeldrekening van zijn advocatenkantoor en (iii) deelname aan een criminele organisatie die gericht is op het witwassen van crimineel verdiend geld en het bereiden en afleveren van ongeregistreerde geneesmiddelen.
2.3.
Aansluitend op zijn aanhouding op 6 april 2006 is [eiser] in verzekering en bewaring gesteld waarna de gevangenneming is bevolen. De voorlopige hechtenis heeft onafgebroken voortgeduurd tot de openbare (pro forma) terechtzitting op 11 juli 2006 van de meervoudige kamer voor strafzaken van rechtbank Utrecht. Tijdens die zitting heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van [eiser] geschorst.
2.4.
Tegen [eiser] is voorts een strafrechtelijke financieel onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is op verschillende zaken beslag gelegd. Het door [eiser] genoten wederrechtelijk voordeel is berekend op een bedrag van € 222.966.
2.5.
Per april 2006 heeft [B.V. X] de overeenkomst met betrekking tot de Maatschap opgezegd.
2.6.
In 2007 heeft de Raad van Discipline aan [eiser] de maatregel opgelegd dat hij als advocaat geschrapt dient te worden. [eiser] heeft tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld.
2.7.
Op 30 oktober 2007 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Utrecht vonnis gewezen in de strafzaak tegen [eiser] en hem veroordeeld voor het medeplegen van gewoontewitwassen, het overtreden van de Geneesmiddelenwet en deelname aan een criminele organisatie. [eiser] is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
2.8.
[eiser] en het openbaar ministerie hebben appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht.
2.9.
Bij arrest van 13 maart 2012, verder ook te noemen: het Arrest, heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, [eiser] vrijgesproken van alle hem ten laste gelegde feiten. Het openbaar ministerie noch [eiser] heeft tegen het Arrest cassatie ingesteld, waarmee de vrijspraak onherroepelijk is geworden.
2.10.
Na de vrijspraak is het resterende beslag beëindigd en zijn inbeslaggenomen goederen terug gegeven.
2.11.
[eiser] heeft zich als zelfstandig juridisch adviseur gevestigd, maar zich niet opnieuw laten inschrijven als advocaat.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van de Staat tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. Ter onderbouwing voert [eiser] aan dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft nu door de vrijspraak achteraf, door de gebleken onschuld, de rechtvaardigingsgrond voor de toepassing van de dwangmiddelen en de vervolging is komen te vervallen. Door dit onrectmatig handelen heeft [eiser] schade geleden. Deze schade bestaat onder meer uit inkomstenderving, huurderving, verlies als gevolg van gedwongen verkoop van een kantoorpand, verlies van goodwill en immateriële schade.
3.2.
De Staat voert verweer en voert aan dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk is nu niet ook een verklaring voor recht gevorderd is, dat er geen sprake is van gebleken onschuld, dat de vordering van [eiser] verjaard is en dat de door [eiser] geleden schade niet het gevolg is van het handelen van de Staat
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Beoordelingskader
4.1.
Naar vaste rechtspraak kan een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, indien: (a-grond) vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken; en (b-grond) (achteraf) blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Van de zijde van [eiser] is expliciet aangevoerd dat zijn vordering gebaseerd is op de b-grond.
4.2.
Voor zo ver [eiser] met zijn stelling dat door de vastgestelde en gebleken onschuld de rechtvaardiging van de vervolging en de inzet van dwangmiddelen is komen te vervallen een beroep op de a-grond heeft willen doen, dan overweegt de rechtbank dat daarvoor geen steun in het recht te vinden is. Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat op de a-grond een beroep gedaan kan worden indien vanaf aanvang het vermoeden van schuld ontbroken heeft. Dat is gesteld noch gebleken, sterker nog, [eiser] heeft zelf over de witwas-verdenking verklaard dat: “deze handeling[en] van buitenaf bezien best een redelijk vermoeden van schuld opleveren, ook voor de toepassing van dwangmiddelen.”
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf onterecht heeft bestaan, hanteert de civiele rechter het restrictieve criterium dat uit de uitspraak van de strafrechter de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak moet blijken van de onschuld van de verdachte. Anders dan [eiser] meent is de enkele omstandigheid dat de verdachte in de strafzaak is vrijgesproken, daartoe niet voldoende. Daarmee staat immers in de regel slechts vast dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de gewezen verdachte het feit wél heeft begaan, maar omgekeerd staat daarmee nog niet vast – zoals voor aansprakelijkheid op basis van onrechtmatige overheidsdaad moet komen vast te staan – dat hij het feit niet heeft begaan. De burgerlijke rechter is niet bevoegd om zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van de betrokken delictsomschrijving in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. Wel mag hij, in het geval het vrijsprekende vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld. De gewezen verdachte zal in ieder geval concreet moeten stellen en, zo nodig, bewijzen waarom uit de uitspraak van de strafrechter of uit het strafdossier van zijn onschuld – en daarmee de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat – blijkt (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim), HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593, HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346). Indien meerdere feiten ten laste gelegd, dan moet de gebleken onschuld opgaan voor alle ten laste gelegde feiten.
4.4.
Opgemerkt zij, dat uit de rechtspraak volgt dat het criterium van de gebleken onschuld een strenge maatstaf is, die in wezen erop neerkomt dat in het vrijsprekend vonnis melding moet zijn gemaakt van de onschuld van de gewezen verdachte of over diens onschuld op basis van de stukken het strafdossier eigenlijk geen redelijke twijfel mogelijk is. Voorbeelden betreft de situatie dat vast komt te staan dat de politie ‘de verkeerde te pakken had’ (bijvoorbeeld omdat de verdachte een sluitend alibi heeft of zonder twijfel vaststaat dat een ander de dader was) of dat (achteraf) helemaal geen strafbaar feit gepleegd blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat de aangifte waarop de verdenking berustte vals blijkt te zijn (vgl. conclusie A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:ZC2668 en conclusie A-G Spier voor HR 14 januari 20015, ECLI:NL:HR:AR1522).
4.5.
Achtergrond van dit terughoudende criterium is onder meer dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is in de rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden tot schadevergoeding en vergoeding van kosten, zij het beperkte, zijn opgenomen, waarop de voormalige verdachte is aangewezen (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
Handel in ongeregistreerde geneesmiddelen
4.6.
De rechtbank zal allereerst toetsen of de gebleken onschuld volgt uit de motivering van de vrijspraak. In het Arrest is de vrijspraak ten aanzien van de verdenking van de handel in ongeregistreerde medicijnen als volgt gemotiveerd:
“Naar het oordeel van het hof werd met de wijze van verpakken, alsmede de wijze waarop de Sigrapluspillen werden aangeprezen niet de indruk gewekt dat de pillen therapeutische of profylactische eigenschappen zouden bezitten. De Sigraplus-pillen zijn derhalve (ook in zoverre) niet te duiden als geneesmiddel. Het hof spreekt de verdachte [= [eiser] , rb.] vrij van het onder 2 tenlastegelegde. (...)”
Het gerechtshof heeft expliciet overwogen dat door de wijze van verpakken en aanprijzen de Sigraplus-tabletten niet als geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de tenlastegelegde handel in deze middelen niet in strijd is met de Geneesmiddelenwet en derhalve geen strafbaar feit oplevert. De rechtbank is van oordeel dat uit deze motivering de onschuld van [eiser] ten aanzien van dit onderdeel van de verdenking blijkt.
Witwassen
4.7.
Vervolgens zal de rechtbank de aan [eiser] ten laste gelegde witwashandelingen beoordelen. Omwille van de leesbaarheid van de motivering van het gerechtshof, zal de rechtbank eerst de tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging, zoals deze luidde in de appelprocedure, weergeven:
“hij [= [eiser] ] op een of meer verschillende tijdstippen in de periode van 14 december 2001 tot en met 6 april 2006 (…) tezamen en in vereniging met een of meer personen (…) van een of meer geldbedragen (in totaal circa € 5.000.000,-), bestaande uit onder meer:
1. overboeking(en) van een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 1.000.000,- (zijnde de waarde van een aandelenpakket op een Duitse bankrekening ten name van [medeverdachte 1] (…), en/of
2. contante opname(s) van een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 550.000,- in de/het ja(a)r(en) 2004 en/of 2005 (van een Duitse bankrekening ten name van [medeverdachte 1] door [medeverdachte] (….) en/of
3. een geldbedrag van € 150.000,- (gebruikt voor de betaling van de woning aan de [adres A] (…), en/of
4. een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 310.000,- (van een Duitse bankrekening ten name van [medeverdachte 1] op de bankrekening ten name van Stichting Beheer Derden [verdachte], waarvan een geldbedrag van € 250.000,- is aangewend als investering in [onderneming A] te Zwitserland (…) en/of
5. een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 2.982.111,- (zijnde een deel van de investering in het zogenoemde [project 1] te Hasselt, via de bankrekening ten name van Stichting Beheer Derden [verdachte] naar een bankrekening ten name van [medeverdachte 1] te Dubai (…), en/of
6. wekelijkse, althans periodieke betaling(en) van € 1200,-, althans een of meer geldbedrag(en) van in totaal € 29.750,- (van de bankrekening ten name van Stichting Beheer Derden [verdachte] naar een bankrekening ten name van [getuige 1], zijnde de echtgenote van [medeverdachte 1] (…), en/of
7. een of meer geldbedrag(en) van in totaal (€ 60.000,- afkomstig van een Dubaise bankrekening ten name van [medeverdachte 1]), wordt via een bankrekening ten name van [getuige 2] in contanten opgenomen door [getuige 2] en wordt op het kantoor van [verdachte] overhandigd aan [medeverdachte 3] (…),
(…) de werkelijke aard (…) herkomst (…) vindplaats (…) heeft verborgen (…) verhuld (…) (…) overgedragen (…) omgezet (…) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wisten/wist dat bovengenoemde geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren/was uit BTW-fraude en/of handel in ongeregistreerde geneesmiddelen, althans enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en), een gewoonte hebben/heeft gemaakt.
4.8.
Het gerechtshof heeft de vrijspraak van de verdenking van het witwassen als volgt gemotiveerd:
“Voor zover uit de tenlastelegging van dit feit volgt dat de geldbedragen waarmee verdachte middels derdenrekening van zijn kantoor bemoeienis heeft gehad afkomstig zouden zijn van misdrijven begaan met de handel in Sigra-pluspillen geldt dat verdachte in zoverre moet worden vrijgesproken omdat de handel in die pillen geen strafbaar feit oplevert. Die pillen zijn immers niet te duiden als geneesmiddel. Bedoelde geldstromen zijn derhalve niet van misdrijf afkomstig voor zover het zou gaan uit inkomsten uit de handel in Sigraplus.
Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 1] in België is veroordeeld ter zake van witwassen van gelden die zijn geïnvesteerd in het [project 1] te Hasselt. Ook [medeverdachte 2] is daar vervolgd ter zake van dit feit, maar hij is vrijgesproken. Het hof heeft kennis genomen van de gronden waarop de Belgische rechter met betrekking tot [medeverdachte 1] tot bewezenverklaring is gekomen. Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt heeft betrekking op met [medeverdachte 1] verbonden gelden welke in die zaak als afkomstig uit misdrijf zijn aangemerkt, waaronder overboekingen van Duitse rekeningen van [medeverdachte 1] en uitkering van de opbrengst van de investering in het [project 1] in Hasselt. Het hof stelt voorop dat het zelfstandig dient te onderzoeken of bij die gelden sprake is geweest van witwassen. Verder stelt het hof voorop dat onder een verdachte aangetroffen contant geld “uit enig misdrijf afkomstig is”, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (HR 13 oktober 2010, LJN BM0787, NJ 2010, 456). Voor zover de stukken uit het Belgische procesdossier aanwezig zijn in onderhavig dossier, verschaffen deze slechts in zeer beperkte mate inzicht in de feiten waarop de eerdere veroordeling door de Belgische rechter is gebaseerd. Het hof heeft geen bewijsoverzicht of een aanvulling met bewijsmiddelen aangetroffen.
Zoals hiervoor reeds aan de orde kwam heeft is het onderzoek naar [medeverdachte 1] en
[medeverdachte 2] gestart naar aanleiding van de verdenking van betrokkenheid bij internationale BTW carrouselfraude, met onder andere het bedrijf [onderneming C] en de handel in Sigra-pillen (naar later is gebleken betroffen dit Sigraplus-pillen, zo begrijpt het hof). Het bedrijf [onderneming C] was gelieerd aan [getuige 6] en [getuige 7] en zij hebben belastende verklaringen afgelegd over [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Behalve deze verklaringen is in het dossier echter geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat inderdaad van dergelijke BTW-carrousels sprake is geweest waarmee deze zaak in een voldoende stevige verbinding kan worden gebracht en dat dat de verklaring vormt voor het feit dat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] als zijn rechterhand, over zoveel geld kon beschikken. Het hof acht die verklaringen mede in het licht van het nadere onderzoek, door de verdediging aangedragen gegevens en in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken —onvoldoende om carrouselfraude als bron van de gelden die in de onderhavige zaak aan de orde zijn bewezen te achten.
In de aanloopfase van het onderzoek werd op enig moment een aantal verdachte geldstromen gesignaleerd die in een aantal gevallen via de derdenrekening van de verdachte zijn gelopen. Bij die geldstromen waren onder meer ondernemingen betrokken waarvan [medeverdachte 1] (mede)eigenaar was. Uit het dossier blijkt dat de [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] eind oktober 2001, kort voordat de euro werd ingevoerd, in Oostenrijk een grote hoeveelheid verschillende en vreemde contante valuta (Italiaanse lires, Ierse ponden, Duitse marken en Nederlandse guldens, met een tegenwaarde van € 4.198.892,-) hebben ingewisseld. Het Nederlandse geld was afkomstig van het advocatenkantoor van de verdachte. Het bedrag dat werd omgewisseld is uiteindelijk gedeeltelijk via Duitsland en gedeeltelijk via geïnvesteerd resp. besteed, zoals tenlastegelegd.
Dat aan de omwisseling en de geldstroom aanwijzingen zijn ontleend voor het vermoeden van witwassen is gelet op de omvang daarvan, de gebruikte werkwijze, de muntsoorten, de coupures en de nadien gegeven verklaringen is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd.
Volgens de verdachte, alsook volgens de verdachten [medeverdachte 11 en [medeverdachte 2], waren de contante sommen geld gedeeltelijk afkomstig van de winst die het bedrijf [onderneming E] had gemaakt met de handel in mobiele telefoons, hetgeen ook zou moeten blijken uit de accountantsverklaring die het accountantskantoor [kantoor X] over deze winst heeft opgemaakt, terwijl een ander gedeelte van dat geld zou zijn voortgekomen uit de handel in cement. In ieder geval was er voor verdachte onvoldoende om aan de aan hem gegeven verklaringen te twijfelen.
De gegeven verklaring voor de herkomst van het geld is niet zo onwaarschijnlijk dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld. Weliswaar is de accountantsverklaring waarop van meet af aan een beroep werd gedaan summier en uitsluitend gebaseerd op gegevens die aangeleverd werden namens [onderneming E], terwijl die gegevens zelf niet zijn bijgevoegd en (de totstandkoming van) deze gegevens op zichzelf niet (is) zijn gecontroleerd door het accountantskantoor, maar dat is op zichzelf geen weerlegging van de mogelijkheid dat het geld niet afkomstig was van enig misdrijf.
Door of namens het openbaar ministerie is echter niet of nauwelijks onderzoek verricht naar de omzet, opbrengsten van de onderneming [onderneming E], die gevestigd was te Dubai. Verbalisant [getuige 10] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat ten tijde van het opsporingsonderzoek geen onderzoek mogelijk was naar de financiële administratie van de onderneming, omdat die onderneming gevestigd was te Dubai, maar onderzoek op het moment van het verhoor in hoger beroep (zie het proces-verbaal van het verhoor op donderdag 29 oktober 2009 en donderdag 10 december 2009) wel mogelijk was. Een dergelijk aanvullend onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden. Van de kant van het openbaar ministerie is dit niet geëntameerd noch is door de advocaat-generaal aanhouding van de behandeling van de zaak gevorderd met het oog op een dergelijk onderzoek, ook niet op momenten waarop uitdrukkelijk sprake was van de beperking van het aanvankelijke onderzoek. Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 16 februari 2010.
Voor wat betreft de handel in cement bevinden zich in het dossier verklaringen van [getuige 11] en [getuige 2]. Daaruit volgt dat hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard over de door hem te verhandelen hoeveelheden cement, niet juist kan zijn. Uit de verklaring van [getuige 9] volgt eveneens dat deze twijfelt aan de deskundigheid van [medeverdachte 1] op dit gebied. Uit deze laatste verklaring kan echter tevens worden afgeleid dat wel sprake is geweest van zogenaamde cementcontracten, waarvoor men is afgereisd naar Dubai. Ook op dit punt is evenwel geen nader onderzoek verricht door het openbaar ministerie. Er is daarmee te weinig om verantwoord te kunnen vaststellen dat de cementhandel gedeeltelijke verklaring voor het vele geld waarover [medeverdachte 1] kon beschikken op het moment van de geldwisseling en het doorsluizen van de gelden daarna niet kan kloppen.
Voor de andere bronnen geldt dat er niet genoeg is om te weerleggen hetgeen de verdachte verder nog en met een uitwerking daarvan heeft aangevoerd over de herkomst van het geld gemoeid met de in verschillende onderdelen van de tenlastelegging bedoelde transacties. Er is onvoldoende om op grond daarvan verantwoord te kunnen vaststellen dat (ook) dat geld van misdrijf afkomstig is.
Het enkele feit dat sprake is geweest van op zichzelf ongebruikelijke geldstromen en door de verdachte wisselende verklaringen zijn afgelegd over de herkomst van het daarmee gemoeide geld terwijl het dubieuze van de herkomst daarvan niet wordt ondersteund door (onafhankelijke) bewijsmiddelen, is onvoldoende voor de conclusie dat het (dus) van misdrijf afkomstig was. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij van het onder 2 tenlastegelegde.”
4.9.
Weliswaar wordt [eiser] gemotiveerd vrijgesproken van de verdenking van het witwassen van crimineel geld, het gerechtshof brengt in de motivering van de vrijspraak ook tot uitdrukking dat er sprake is van ‘ongebruikelijke geldstromen’ en dat [eiser] ‘wisselende verklaringen over de herkomst’ van dat geld heeft afgelegd ‘terwijl het dubieuze van de herkomst daarvan niet wordt ondersteund door (onafhankelijke) bewijsmiddelen’. De rechtbank overweegt dat uit een dergelijke motivering allerminst volgt dat er sprake is van gebleken onschuld. De maatstaf voor de beoordeling van gebleken onschuld is immers streng. Deze moet uit de motivering van de vrijspraak volgen. Gezien de gekozen bewoordingen van het gerechtshof is hiervan in dit geval geen sprake.
4.10.
Voor zo ver de onder rov. 4.9 beoordeelde motivering van de vrijspraak nog vereist dat de rechtbank moet toetsen of uit het strafdossier [eiser] ’ onschuld van de witwasverdenking blijkt, dan heeft het volgende te gelden. Het ligt op de weg van [eiser] om zijn stellingen van voldoende onderbouwing te voorzien en – op zijn minst – naar specifieke passages in het strafdossier te verwijzen waaruit zijn onschuld blijkt. [eiser] heeft echter nagelaten bij dagvaarding het strafdossier in het geding te brengen en/of passages daaruit op te voeren waaruit zijn onschuld blijkt. Ook in een latere fase in deze procedure, nadat de Staat bij conclusie van antwoord (een deel van) het strafdossier in het geding gebracht heeft, heeft hij verzuimd te verwijzen naar concrete passages of onderdelen uit dat strafdossier waaruit zijn onschuld blijkt. De stelling van [eiser] dat het openbaar ministerie (in eerste aanleg) een onvolledig dossier heeft gepresenteerd kan – zo algemeen gesteld – niet bijdragen aan de onderbouwing van de gebleken onschuld, te meer nu [eiser] verzuimd heeft te specificeren uit welke onderdelen van het aangevulde strafdossier zijn onschuld zou moeten blijken. Nu [eiser] in dezen niet voldaan heeft aan de stelplicht krijgt hij geen gelegenheid, zoals door hem aangeboden, om het strafdossier dat in appel ter beoordeling heeft voorgelegen alsnog in het geding te brengen.
Criminele organisatie
4.11.
De vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie is als volgt gemotiveerd:
“Het hof komt, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, ter zake van dit feit evenmin tot een bewezenverklaring. Niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een georganiseerd samenwerkingsverband dat het oogmerk had tot witwassen en/of het plegen van misdrijven met betrekking tot Sigraplus, dan wel tot het plegen van andere misdrijven.”
De rechtbank overweegt dat de verdenking van deelname aan een criminele organisatie direct samenhangt met de tenlastegelegde handel in ongeregistreerde medicijnen en het witwassen, zodat de vrijspraak van de deelname aan een criminele organisatie in het kader van de beoordeling van de vraag of er sprake is van gebleken onschuld, geen zelfstandige betekenis toekomt.
Slotsom
4.12.
De rechtbank komt tot de slotsom dat uit het Arrest weliswaar de onschuld van [eiser] ten aanzien van de handel in ongeregistreerde geneesmiddelen blijkt, dit geldt niet voor de verdenking van witwassen. De vrijspraak van de deelname aan een criminele organisatie komt in onderhavige procedure geen zelfstandige betekenis toe. Nu de onschuld ten aanzien van alle verdenkingen moet blijken, hetgeen niet het geval is, is er onvoldoende steun voor de conclusie dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser] . De vordering van [eiser] wordt dan ook op die grond afgewezen, zodat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de overige geschilpunten tussen partijen.
Proceskosten
4.13.
[eiser] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat € 904,00 (2,0 × € 452,00 (tarief II))
totaal € 1.523,00
4.14.
Voor (afzonderlijke) veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.523, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2017