HR 26 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6054, NJ 1974/208; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1281, NJ 2011/295 m.nt. Mevis; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, NJ 2012/473 m.nt. Borgers. Vgl. ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 253.
HR, 01-11-2022, nr. 20/03573
ECLI:NL:HR:2022:1487
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2022
- Zaaknummer
20/03573
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1487, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:894
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:4088
ECLI:NL:PHR:2022:894, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1487
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Opzettelijk niet voldoen aan ambtelijk bevel (gebiedsverbod), art. 184.1 Sr. Kan opzet op overtreden gebiedsverbod uit bewijsmiddelen volgen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/04959.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03573
Datum 1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 oktober 2020, nummer 23-003135-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
“Conclusie AG. Opzettelijk aanwezig hebben MDMA en cocaïne (art. 2.C Opiumwet) en opzettelijk niet voldoen aan ambtelijk bevel (art. 184 Sr). Middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2 (opzettelijk niet voldoen aan gebiedsverbod), i.h.b. dat opzet verdachte niet uit b.m. kan worden afgeleid, althans dat hof niet heeft gerespondeerd op verweer dat verdachte gebiedsverbod niet bewust heeft overtreden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 21/04959.”
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03573
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 21 oktober 2020 het tegen de verdachte gewezen vonnis van 8 augustus 2019 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam met aanvulling van gronden bevestigd. Bij dat vonnis is de verdachte in de zaken met parketnummer 13-063399-19, 13-055539-19 en 13-088594-19 telkens wegens 1 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en in de zaak met parketnummer 13-088594-19 wegens 2 “opzettelijk niet voldoen aan een bevel krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de politierechter de teruggave gelast aan de verdachte van het onder hem in beslag genomen geldbedrag.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 21/04959. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 13-088594-19 onder 2 ten laste gelegde feit (het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel). In het bijzonder behelst het middel de klacht dat het opzet van de verdachte niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de verdachte het gebiedsverbod niet bewust heeft overtreden.
5. Voordat ik tot de bespreking van het middel overga, zal ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsconstructie van de politierechter weergeven.
De bewezenverklaring en bewijsconstructie
6. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 13-088594-19 onder 2 bewezen verklaard dat hij:
“op 14 april 2019 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een gebiedsverbod, kenmerk 19/1831 krachtens een wettelijk voorschrift, te weten artikel 2.9a APV, gedaan door de burgemeester van Amsterdam inhoudende dat hij zich in de periode gelegen tussen 30 maart 2019 en 29 juni 2019 niet mocht bevinden in overlastgebied Centrum, door, zich op voornoemde datum om 01:50 uur op de Prins Hendrikkade te bevinden.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 8 augustus 2019 vermeldt dat de politierechter de inhoud van de stukken van het dossier heeft meegedeeld. In het proces-verbaal is een aantekening van het mondeling vonnis opgenomen, waarin voor de gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de processen-verbaal zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting weergegeven. Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13-088594-19 onder 2 ten laste gelegde feit betreft het de volgende processen-verbaal:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met de daarbij behorende foto van de aangetroffen drugs met nummer 2019076910-4 van 14 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (…), doorgenummerde pagina’s 3 tot en met 5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Ik zag op 14 april 2019 omstreeks 01:45 uur op de Prins Hendrikkade in Amsterdam een drietal personen staan. Ik zag dat de drie mannen met de gezichten naar elkaar stonden en dat zij dicht op elkaar stonden. Ik zag dat de meest linker man een wit voorwerp in zijn rechterhand had. Deze man bleek later te zijn genaamd: [verdachte]
Geboren [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] .
Ik deelde [verdachte] mee dat hij was aangehouden. Ik pakte de wikkel uit de rechterhand van [verdachte] . Ik zag dat de wikkel vol zat met een witte substantie. Ik heb [verdachte] gefouilleerd. Ik trof n de linkerjaszak 5 wikkels aan.
Op het politiebureau is verdachte onderworpen aan een Opiumfouillering. Hierbij werden de volgende goederen aangetroffen:
- twintig (20) pillen XTC
- één (1) bol witte substantie
- één (1) bol witte substantie
Op 14 april 2019 zag ik in het voor ons beschikbare politiesysteem dat verdachte [verdachte] ook nog een actueel gebiedsverbod heeft, namelijk een drie (3) maanden verbod voor de periode 30-03-2019 00:01 uur t/m 29-06-2019 23:59 uur.
3. Een proces-verbaal van uitreiking, inclusief afschrift van het verwijderingsbevel van de Burgemeester van Amsterdam voor de duur van drie maanden met bijbehorende plattegrond van het gebied, met nummer 2019047851-15 van 8 april 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (…), doorgenummerde pagina’s 18 tot en met 24.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar:
Op 8 april 2019 heb ik aan een persoon genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] , adres [a-straat 1] , [plaats] het verwijderingsbevel van de burgemeester van Amsterdam d.d. 30 maart 2019, kenmerk 19/01831, uitgereikt. Het verwijderingsbevel houdt in dat verdachte zich voor de duur van drie maanden niet mag ophouden in overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations. Ik heb betrokkene tevens een plattegrond met de omschrijving van het overlastgebied 1 Centrum en ondergrondse metrostations uitgereikt.
Het verwijderingsbevel geldt met ingang van 30 maart 2019 om 00:01 uur tot en met 29 juni 2019 om 23:59 uur.
Ik zag dat de betrokkene het verwijderingsbevel aannam.
Ik heb betrokkene gevraagd of hij het vorenstaande had begrepen.”
Een nadere bespreking van het middel
8. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de raadsman in eerste aanleg namens de verdachte het verweer heeft gevoerd dat de verdachte het gebiedsverbod niet bewust heeft overtreden aangezien de verdachte dacht dat het gebiedsverbod van kortere duur was dan daadwerkelijk het geval was. Nu uit het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van uitreiking niet blijkt dat de verdachte de mededelingen in het verwijderingsbevel heeft begrepen en de mogelijkheid dat de verdachte zich heeft vergist derhalve niet kan worden uitgesloten, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
De beoordeling van het middel
9. Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de verdachte het gebiedsverbod niet bewust heeft overtreden maar zich heeft vergist, faalt het. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan niet worden afgeleid dat de raadsman met betrekking tot het opzet van de verdachte enig verweer heeft gevoerd. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter niet verplicht is te beslissen omtrent enig verweer of standpunt dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd, maar in hoger beroep niet zijn herhaald, behoeven door het hof niet te worden besproken.1.
10. Voor zover het middel klaagt dat het opzet van de verdachte niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt het eveneens. De vaststelling van opzet op het overtreden van een verbod vereist dat de verdachte daadwerkelijk met dat verbod bekend is.2.Dit kan zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit het proces-verbaal van uitreiking (bewijsmiddel 3) blijkt immers dat het verwijderingsbevel, met een plattegrond van het gebied waar de verdachte zich niet mocht ophouden, op 8 april 2019 door een opsporingsambtenaar aan de verdachte in persoon is uitgereikt en dat de verdachte het verwijderingsbevel heeft aangenomen. Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van uitreiking kan worden afgeleid dat de verbalisant heeft gevraagd of de verdachte de mededelingen in het verwijderingsbevel heeft begrepen. De enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal niet uitdrukkelijk is gerelateerd dat de verdachte deze vraag bevestigend heeft beantwoord, brengt niet mee dat het bestaan van opzet niet kan worden aangenomen. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheden zijn aangevoerd die twijfel kan meebrengen over het bestaan van opzet.
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
12. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
Vgl. B.F. Keulen in zijn noot onder HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2766, NJ 2017/85. Hierin verschilt de onderhavige zaak nu juist met de zaak die tot dat arrest heeft geleid. In HR 6 december 2016, NJ 2017/85, was het verwijderingsbevel niet in persoon aan de verdachte uitgereikt (zoals in de onderhavige zaak), maar had de politie de verdachte tijdens een verhoor in een andere strafzaak mededelingen gedaan omtrent (1) het voornemen van de politie hem voor te dragen voor een gebiedsverbod, (2) de op politie-ervaring gebaseerde prognose van de uitkomst van zo een voordracht en (3) de wijze waarop een gebiedsverbod zou worden bekendgemaakt. Het oordeel van het hof dat het ‘te ver voert’ het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop te baseren dat hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen nadat hem de genoemde mededelingen waren gedaan, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk, ook niet indien in aanmerking werd genomen dat de verdachte had verklaard die mededelingen te hebben begrepen. Daaruit kan dus slechts worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de mededelingen van de politie omtrent een voornemen om de verdachte voor te dragen voor een gebiedsverbod en de prognose van de uitkomst van een dergelijke voordracht, onvoldoende is om het bewijs van opzet aan te nemen.