De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest van het hof.
HR, 11-02-2011, nr. 09/02216
ECLI:NL:HR:2011:BO9577
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2011
- Zaaknummer
09/02216
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BO9577
- Roepnaam
Belastingdienst Limburg/x - ING
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9577, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9577
ECLI:NL:PHR:2011:BO9577, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9577
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2009
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2011/305 met annotatie van P. van Schilfgaarde
V-N 2011/10.29 met annotatie van Redactie
JRV 2011, 224
JOR 2011/114 met annotatie van Mr. drs. W.J.M. van Andel
AA20120277 met annotatie van Assink B.F. Bastiaan
Uitspraak 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Faillissement. Onrechtmatige daad. Vordering Ontvanger jegens bestuurder en bank wegens onvoldoende verhaal. Transactie waarbij bestuurder (via andere vennootschap) partij tegels uit boedel koopt en met aanzienlijke winst doorverkoopt, als gevolg waarvan hij uit verschillende borgstellingen wordt ontslagen; onrechtmatig handelen bestuurder en bij transactie betrokken bank? Hof is op onjuiste althans onbegrijpelijk gronden niet toegekomen aan inhoudelijke beoordeling vraag of bestuurder als statutair bestuurder/meerderheidsaandeelhouder in strijd heeft gehandeld met zorgplicht jegens Ontvanger.
11 februari 2011
Eerste kamer
09/02216
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/LIMBURG,
gevestigd te Venlo,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te Baarlo,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
3. ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ontvanger, [verweerster 1], [verweerder 2] en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 287762/H 04.1233 (SH) van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2005;
b. het arrest in het voegingsincident met het rolnummer 495/06 van het gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 2007;
c. het arrest in de zaak met de rolnummers 106.004.597/01 en 106.004.596/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2009.
Het laatstgenoemde arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 24 februari 2009 heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1], [verweerder 2] en ING hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Ontvanger toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerster 1] en [verweerder 2] door hun advocaat en door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad. Voor ING is de zaak toegelicht door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, en mr. C. van Bunningen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van de Ontvanger heeft bij brief van 30 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 31 juli 2001 is [A] B.V. (hierna: [A]) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [de curator] tot curator (hierna: de curator). [A] exploiteerde een tegelfabriek.
(ii) Ten tijde van het uitspreken van het faillissement was [verweerder 2] enig bestuurder van [A]. [Verweerder 2] was voorts enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: [B]), via welke vennootschap hij 66,67% van de aandelen in [A] hield en alle aandelen in [verweerster 1].
(iii) ING was bankier van [A], [verweerder 2] en [verweerster 1]. [Verweerder 2] heeft aan ING zowel voor de schulden van [A] als voor de schulden van [verweerster 1] een borgtocht afgegeven van (telkens) ƒ 250.000,--. Op 31 juli 2001 beliep de vordering van ING uit verstrekt krediet op [A] ruim ƒ 566.000,-- en op [verweerster 1] circa ƒ 610.000,--.
(iv) ING heeft (als pandhouder) de inventaris en voorraden van [A] laten taxeren. Uit een door de taxateur aan de curator gericht faxbericht van 8 augustus 2001 blijkt dat de voorraad gereed product - een voorraad keramische tegels (verder: de tegels) - is getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van ƒ 700.000,-- en een liquidatiewaarde van ƒ 150.000,--.
(v) ING heeft de curator bij faxbericht van 8 augustus 2001 onder meer bericht:
"(..) [Verweerder 2] zal op korte termijn, middels zijn bedrijf [[verweerster 1]], aan u een schriftelijk bod op de voorraad gereed product van [[A]] doen.
Dit bod zal NLG 250.000,= ex BTW bedragen en te voldoen op uw rekening. (..)"
(vi) De curator heeft de Ontvanger bij faxbericht van 9 augustus 2001 verzocht om bij voorbaat met onderhandse verkoop van de voorraad in te stemmen wanneer een bod ruim boven de liquidatiewaarde zou worden gedaan.
De Ontvanger heeft bij faxbericht van 13 augustus 2001 laten weten hiermee akkoord te gaan.
(vii) ING heeft bij brief van 9 augustus 2001 aan [verweerster 1] ([verweerder 2]) onder meer geschreven:
"U berichtte [de curator] dat u voornemens bent (...) een bod uit te brengen op de voorraad gereed product van [[A]]. Het bod zal vooralsnog NLG 250.000,= ex BTW (...) bedragen. U verzocht ons om deze aankoop te financieren. Naar u ons berichtte zal deze aankoop in zijn geheel voor NLG 850.000,= ex BTW (...) aan [[C]] (...) worden doorverkocht. U bent met [[C]], onder de voorwaarde dat u tot daadwerkelijke koop kan overgaan, de navolgende betalingsconditie aangegaan:
NLG 100.000,= direct bij ondertekening van de overeenkomst (middels ondertekening...van de factuur), NLG 200.000,= 7 dagen na ondertekening van de factuur en het restant van de koopsom dient binnen 60 à 90 dagen, na ondertekening van de factuur, voldaan te zijn.
Middels dit schrijven bevestigen wij dat wij bereid zijn deze aankoop te financieren, onder de onderstaande aanvullende voorwaarden:
Op de factuur dienen de bovengenoemde betalingstermijnen vermeld te worden. Tevens dient op de factuur vermeld te worden dat de vordering, uit hoofde van deze factuur, aan [ING] verpand is en dat rechtsgeldige betaling alleen middels storting op rekening nummer (..), kan geschieden. Direct na ondertekening van de factuur dient deze tezamen met een compleet ingevulde pandlijst bij [ING] te worden ingeleverd.
Door [[C]] mogen pas tegels van het terrein van [[A]] gehaald worden nadat NLG 100.000,= op uw rekening bij [ING] is bijgeschreven.
Door onze bereidheid onderhavige transactie te financieren zal ons obligo bij [[verweerster 1]] ca. NLG 860.000,= bedragen. De betalingen die u ontvangt uit hoofde van de verkooptransactie dienen integraal in mindering te komen op het kredietbedrag, zodat na ontvangst van het volledig factuurbedrag het krediet in rekening-courant geheel zal zijn afgelost. (...)"
(viii) Bij faxbericht van 9 augustus 2001 heeft [verweerder 2] namens [verweerster 1] een bod op de tegels gedaan van ƒ 250.000,-- exclusief BTW. De curator heeft met goedkeuring van de rechter-commissaris de tegels voor dit bedrag op 15 augustus 2001 verkocht aan [verweerster 1].
(ix) [Verweerster 1] heeft de tegels op 16 augustus 2001 verkocht voor ƒ 850.000,-- exclusief BTW aan [C] groothandel in tegels B.V. (hierna: [C]).
(x) ING heeft als pandhouder de koopsom van ƒ 298.750,-- inclusief BTW, verminderd met een aan de curator betaalde boedelbijdrage, ontvangen en in mindering gebracht op haar vordering op [A] van ruim ƒ 566.000,--. Het restant van haar vordering op [A] heeft ING integraal kunnen verhalen op de haar verpande debiteuren.
3.2 De vordering van de Ontvanger strekt tot vergoeding van de door hem in het faillissement van [A] geleden verhaalsschade ten bedrage van € 106.224,12. De Ontvanger legt daaraan ten grondslag dat [verweerster 1], [verweerder 2] en ING onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij op een zodanige wijze met elkaar hebben samengewerkt of samengespannen dat de (per saldo) op de tegeltransactie te maken winst uitsluitend ten voordele van henzelf heeft gestrekt en de boedel van [A] mitsdien door het 'tussenschuiven' van [verweerster 1] voor een bedrag van ƒ 600.000,-- is benadeeld. [Verweerster 1], [verweerder 2] en ING zijn volgens de Ontvanger aldus tekortgeschoten in de zorgplicht die zij, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, jegens (de boedel van) [A] in acht hadden behoren te nemen. Daartoe is door de Ontvanger onder meer gesteld: dat de curator zich tot [verweerder 2] heeft gewend met het verzoek hem bij de verkoop van de partij tegels te assisteren; dat [verweerder 2] als bestuurder/(indirect)grootaandeelhouder een bijzondere zorgplicht had; dat van meet af aan vaststond dat de tegels zouden worden doorverkocht aan [C] voor een prijs van ƒ 850.000,-- terwijl de Ontvanger en de curator daarvan niet op de hoogte waren toen [verweerder 2] (op 9 augustus 2001) een bod op de tegels uitbracht; dat aan de transactie met [C] geen financiële risico's kleefden, en dat ING in het faillissement van [A] voldoende verhaal had. Voorts heeft de Ontvanger, met verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (vii) deels geciteerde brief, gewezen op de aan de transactie voor [verweerder 2], [verweerster 1] en ING verbonden voordelen, hierin bestaande (i) dat [verweerster 1] door de op de tegeltransactie gerealiseerde winst in staat was haar schuld in rekening-courant aan ING (ad ƒ 610.000,-- op 31 juli 2001) geheel af te lossen, waardoor ook [verweerder 2] uit de door hem voor deze schuld afgegeven borgstelling van ƒ 250.000,-- kon worden ontslagen, (ii) dat [B] (lees, aldus de Ontvanger: [Verweerder 2]) daardoor weer de vrije beschikking kreeg over de aan ING voor de schuld van [verweerster 1] verpande, waardevolle aandelen in [D] B.V., en (iii) dat het resterende deel ad ƒ 250.000,-- van de door [verweerster 1] ontvangen koopsom werd aangewend ter aflossing van de door ING verzorgde 'interim-financiering' van de transactie curator/[verweerster 1], terwijl de door [verweerster 1] aan de curator betaalde koopsom in mindering zou strekken van hetgeen ING nog van [A] te vorderen had, voor welke vordering [verweerder 2] zich eveneens borg had gesteld tot een bedrag van ƒ 250.000,--.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben tegen de vordering diverse verweren gevoerd, waaronder dat aan de transactie voor hen grote financiële risico's waren verbonden en dat [verweerder 2] door de curator is benaderd om een bod op de tegels uit te brengen. ING heeft zich onder meer erop beroepen dat zij niet in een zodanige relatie tot de Ontvanger staat dat rechtens van haar kon worden verlangd haar medewerking aan de transactie te weigeren.
3.3 De rechtbank en het hof hebben de vordering van de Ontvanger afgewezen.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vordering vooropgesteld dat bij gebreke van een daartegen gerichte grief dient te worden uitgegaan van de door de rechtbank bij de beoordeling van de onrechtmatigheidsvraag gehanteerde maatstaf. Die maatstaf houdt in dat een doen of nalaten onrechtmatig kan zijn indien daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de gerechtvaardigde belangen van anderen, dat op partijen met een bijzondere hoedanigheid een extra zorgplicht kan rusten jegens die anderen en dat voormalige bestuurders/(indirect)grootaandeelhouders van een gefailleerde vennootschap en degene(n) die met hen "samenspannen", eerder onrechtmatig handelen dan een willekeurige derde wanneer zij onvoldoende rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers en daardoor de verhaalsmogelijkheden voor die schuldeisers beperken (rov. 3.7). Tegen deze maatstaf is (ook) in cassatie niet opgekomen.
Aansprakelijkheid van [verweerder 2] en [verweerster 1]?
3.4 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.8, waarin het hof onder meer overwoog dat tussen partijen niet in geschil is dat het dienstverband van [verweerder 2] door opzegging op 31 juli 2001 is beëindigd en dat hij tijdens de verkoop van de tegels statutair directeur was, hetgeen betekent dat hij op het moment dat hij uit de boedel van [A] de ten processe bedoelde partij tegels kocht - in elk geval - voormalig bestuurder van [A] was.
Het onderdeel wordt voorgesteld voor het geval deze oordelen aldus moeten worden gelezen dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat [verweerder 2] op het moment dat hij via [verweerster 1] de partij tegels uit de boedel van [A] kocht, nog steeds bestuurder van [A] was in de zin van boek 2 BW. Het onderdeel kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft met deze overweging - en ook elders waar [verweerder 2] wordt aangeduid als "(voormalig) bestuurder" - tot uitdrukking gebracht dat de arbeidsrelatie van [verweerder 2] als bestuurder van [A] weliswaar was beëindigd, doch dat [verweerder 2] vennootschapsrechtelijk nog steeds bestuurder van [A] was.
3.5.1 De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen de rov. 3.9 - 3.14, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
(a) Partijen verschillen van mening over de beant-woording van de vraag in welke hoedanigheid [verweerder 2] geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht. Indien juist is de stelling van de Ontvanger dat de curator een beroep op [verweerder 2] heeft gedaan om hem behulpzaam te zijn bij de verkoop van de partij tegels, dan moet ervan worden uitgegaan dat de curator [verweerder 2] als (voormalig) bestuurder bij de afwikkeling van het faillissement van [A] heeft betrokken en in dat geval rust op [verweerder 2], gelet op het in art. 7:401 BW bepaalde, een bijzondere zorgplicht. (rov. 3.9 en 3.10)
(b) Als onvoldoende door de Ontvanger weersproken moet er in rechte van worden uitgegaan dat de curator [verweerder 2] niet heeft benaderd met het verzoek hem te assisteren bij de verkoop van de partij tegels maar met de vraag of hij de tegels wilde kopen. Dat betekent dat de curator [verweerder 2] in deze heeft benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer en niet als (voormalig) bestuurder van de gefailleerde vennootschap, zodat [verweerder 2] in deze ook niet de bijzondere zorgplicht in acht behoefde te nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van [A] rust. (rov. 3.12)
(c) Van onrechtmatig handelen door [verweerder 2] in de door de Ontvanger gestelde zin - te weten schending door [verweerder 2] van zijn bijzondere zorgplicht als (voormalig) bestuurder van [A] door het namens [verweerster 1] kopen en met winst doorverkopen van een partij tegels uit de boedel van [A] terwijl hij op het moment van aankoop al wist dat de partij tegels met winst was/zou worden doorverkocht - is dan ook geen sprake. Dat betekent dat ook [verweerster 1] in deze geen verwijt in de zin als door de Ontvanger voorgestaan, kan worden gemaakt. (rov. 3.13 en 3.14)
3.5.2 De onderdelen betogen in de kern dat het hof het antwoord op de vraag of [verweerder 2] heeft gehandeld in strijd met de op hem als bestuurder en (indirect) meerderheidsaandeelhouder van [A] rustende bijzondere zorgplicht, ten onrechte ervan afhankelijk heeft gesteld in welke hoedanigheid [verweerder 2] de partij tegels uit de boedel van [A] heeft gekocht: als "(voormalig) bestuurder/meerderheidsaandeelhouder" dan wel als "zakenman/handelaar/deelnemer aan het handelsverkeer".
De verschillende klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, noemen deze benadering van het hof zowel onbegrijpelijk als onjuist. Enerzijds wordt betoogd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van de Ontvanger nu de Ontvanger in feitelijke instanties een beroep heeft gedaan op de bijzondere zorgplicht die [verweerder 2] destijds reeds uit hoofde van zijn hoedanigheid van bestuurder/meerderheidsaandeelhouder jegens de schuldeisers van [A] (de boedel) had. Anderzijds wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat op een bestuurder/meerderheidsaandeelhouder, als hij door de curator wordt benaderd met de vraag of hij goederen uit de boedel wil kopen, ook los van het bepaalde in art. 7:401 BW een (buitencontractuele) bijzondere zorgplicht kan rusten jegens de schuldeisers van de (failliete) vennootschap.
3.5.3 In de bestreden overwegingen heeft het hof beoordeeld of [verweerder 2] in strijd heeft gehandeld met een op hem als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van [A] rustende bijzondere zorgplicht zoals door het hof omschreven in rov. 3.7 (zie hiervoor in 3.3). Het hof heeft voor de beantwoording van die vraag kennelijk beslissend geacht in welke hoedanigheid [verweerder 2] met betrekking tot de voorgenomen verkoop van de tegels door de curator is benaderd: hetzij "als (voormalig)bestuurder", in welk geval volgens rov. 3.10 een bijzondere zorgplicht op hem rust, hetzij "als zakenman/handelaar/deelnemer aan het handelsverkeer", in welk geval [verweerder 2] volgens rov. 3.12 "niet de bijzondere zorgplicht in acht behoefde te nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van [A] rust". Aldus heeft het hof miskend dat de bijzondere hoedanigheid van bestuurder en grootaandeelhouder - die ingevolge de in rov. 3.7 (zie hiervoor in 3.3) vermelde maatstaf tot een extra zorgplicht kan leiden - op [verweerder 2] blijft rusten, ook als hij (zoals door het hof onbestreden is vastgesteld) door de curator is benaderd met (slechts) het verzoek om de partij tegels te kopen. Het hof is derhalve op onjuiste gronden niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [verweerder 2] als statutair bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van [A] in strijd heeft gehandeld met de in rov. 3.7 omschreven zorgplicht jegens de Ontvanger. Die beoordeling is afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, waarover partijen hebben gedebatteerd maar waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld.
Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat de stellingen van de Ontvanger inhielden dat [verweerder 2] slechts onrechtmatig handelde indien hij door de curator is benaderd met het verzoek hem te assisteren bij de verkoop van de partij tegels, dan is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 2 aangehaalde stellingen van de Ontvanger in feitelijke aanleg. Dat de Ontvanger de zorgplicht van [verweerder 2] in hoger beroep heeft geplaatst tegen de achtergrond van de wijze waarop hij door de curator bij de voorgenomen verkoop van de tegels is benaderd - een punt waarover partijen, naar het hof in cassatie onbestreden heeft aangenomen, van mening verschilden -, biedt onvoldoende grond voor de genoemde, beperkte lezing van zijn stellingen.
De op het voorgaande gerichte klachten van de onderdelen 2 en 3 treffen mitsdien doel.
Aansprakelijkheid van ING?
3.6.1 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 3.17, waarin het hof met betrekking tot de vordering tegen ING overwoog dat het met de rechtbank van oordeel is dat ING in deze niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij jegens de Ontvanger geen eigen bijzondere zorgplicht heeft. Het hof heeft de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering - te weten dat ING een onafhankelijke kredietverschaffer is die bij een transactie als de onderhavige in beginsel de belangen van de andere schuldeisers zich niet meer behoeft aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer - geheel tot de zijne gemaakt.
3.6.2 De Ontvanger heeft in hoger beroep uitdrukkelijk erkend dat ING zowel voor haar vordering op [A] als voor haar vordering op [verweerster 1] afdoende zekerheden had (ook afgezien van de door [verweerder 2] afgegeven borgtochten) om die vorderingen op te verhalen, en dat ING derhalve in zoverre geen belang had bij financiering van de tegeltransactie. Volgens de Ontvanger had ING nog wel in zoverre belang daarbij, dat aldus "op een eenvoudige, goedkope en snelle manier" haar vordering op [verweerster 1] kon worden afgelost.
Tegen deze achtergrond moet het oordeel van het hof dat ING bij de aankoop van de tegels door [verweerster 1] is opgetreden als onafhankelijke kredietverschaffer en dat zij daarbij niet onrechtmatig jegens de Ontvanger heeft gehandeld, aldus verstaan worden dat ING, ook als zij in zojuist bedoelde zin mede haar eigen belang behartigde door het verschaffen van het (extra) krediet van ƒ 250.000,-- aan [verweerster 1] ten behoeve van de aankoop van de partij tegels, niet de belangen van de Ontvanger op onrechtmatige wijze heeft veronachtzaamd, waarbij het hof kennelijk geen feitelijke basis heeft gevonden voor het verwijt dat bij ING sprake was van een bedoeling of voornemen om zich ten koste van de Ontvanger te bevoordelen. Tegen de hiervoor vermelde achtergrond en in aanmerking genomen de overige door het hof als vaststaand aangenomen feiten - waaronder dat de tegels op verzoek van ING door een onafhankelijke taxateur zijn getaxeerd en dat de Ontvanger bij voorbaat akkoord is gegaan met een bod dat (zoals hier het geval was) ruim boven de getaxeerde liquidatiewaarde lag - geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
Weliswaar kan onder omstandigheden van schuldeisers in een faillissement gevergd worden dat zij hun handelwijze mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van andere schuldeisers, zoals het hof in rov. 3.7 ook tot uitgangspunt heeft genomen, maar uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof dit ten aanzien van ING heeft miskend. Dat het hof ten aanzien van ING niet is uitgegaan van een (in vergelijking met andere schuldeisers) "extra" zorgplicht jegens de Ontvanger zoals bedoeld in de door het hof in rov. 3.7 vermelde maatstaf, is niet onjuist of onbegrijpelijk. De omstandigheden dat ING schuldeiser en kredietverschaffer (onderdeel 4.1) en bankier (onderdeel 4.2) van [A] was, alsmede bankier van [verweerster 1] en [verweerder 2] die de aankoop van de tegels financiert (onderdeel 4.3) waarop ING zelf een pandrecht heeft (onderdeel 4.4), brengen dat noch op zichzelf, noch tezamen noodzakelijkerwijze mee. De in dit verband aangevoerde motiveringsklacht van onderdeel 4.5 noemt ook geen andere omstandigheden die dit oordeel onbegrijpelijk doen zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
In het geding tussen de Ontvanger en [verweerder 2] en [verweerster 1] (rolnummer hof 106.004.597/01):
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 2] en [verweerster 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 3.280,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
In het geding tussen de Ontvanger en ING (rolnummer hof 106.004.596/01):
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 3.256,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raads-heren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.
Conclusie 17‑12‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
De Ontvanger van de Belastingdienst/Limburg
Eiser tot cassatie,
(hierna: de Ontvanger)
Tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
ING Bank B.V.
verweerders in cassatie,
(hierna tezamen: Verweerders)
(hierna ieder afzonderlijk respectievelijk: [verweerster 1], [verweerder 2] en ING)
1. Feiten1.
1.1
[A] B.V. (hierna: [A]) is bij vonnis van 31 juli 2001 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [de curator] tot curator (hierna: de curator). [A] exploiteerde een tegelfabriek.
1.2
Ten tijde van het uitspreken van het faillissement van [A] was [verweerder 2] enig bestuurder van [A]. [Verweerder 2] bezat alle aandelen van [B] B.V. (hierna: [B]). Via [B] hield [verweerder 2] 66,67% van de aandelen in [A]. [B] bezat alle aandelen in [verweerster 1].
1.3
ING was bankier van [A], [verweerder 2] en [verweerster 1]. [Verweerder 2] heeft een borgtocht voor de schulden van [A] afgegeven van ƒ 250.000,-. ING heeft aan [verweerster 1] krediet verstrekt. Op 31 juli 2002 beliep de vordering van ING op [verweerster 1] circa ƒ 610.000,-. [Verweerder 2] heeft ook voor dit krediet van [verweerster 1] een borgtocht van ƒ 250.000,- aan ING verstrekt.
1.4
ING heeft als pandhouder de inventaris en voorraden van [A] door [E] B.V. (hierna: [E]) laten taxeren. Uit een faxbericht van [E] aan de curator van 8 augustus 2001 blijkt dat [E] de voorraad gereed product — een voorraad keramische tegels (hierna: de tegels) — op een onderhandse verkoopwaarde van ƒ 700.000,- en een liquidatiewaarde van ƒ 150.000,- taxeert2..
1.5
ING heeft de curator bij faxbericht van 8 augustus 2001 onder meer het volgende bericht:
‘ (…) [[Verweerder 2]] zal op korte termijn, middels [[verweerster 1]], aan u een schriftelijk bod op de voorraad gereed product van [[A]] doen. Dit bod zal NLG.- 250.000,= ex BTW bedragen en te voldoen op uw rekening. (…)’
1.6
De curator heeft bij faxbericht van 9 augustus 2001 de Ontvanger geïnformeerd over de resultaten van de taxatie door [E] en heeft de Ontvanger verzocht om bij voorbaat met de onderhandse verkoop van de voorraad in te stemmen wanneer een bod ruim boven de liquidatiewaarde zou worden gedaan. De Ontvanger heeft bij faxbericht van 13 augustus 2001 de curator laten weten akkoord te gaan met dit voorstel3..
1.7
ING heeft bij brief van 9 augustus 2001 aan [verweerster 1] ([verweerder 2]) onder meer bericht:
‘U berichtte hem [de curator, A-G] dat u voornemens bent, (…), een bod uit te brengen op de voorraad gereed product van [A]. Het bod zal voor als nog NLG.-250.000,= ex BTW (…) bedragen. U verzocht ons om deze aankoop te financieren. Naar u ons berichtte zal deze aankoop in zijn geheel voor NLG.-850.000,= ex. BTW (…) aan ‘[C] B.V.’ (…) worden doorverkocht. U bent met [C], onder de voorwaarde dat u tot daadwerkelijke koop kan overgaan, de navolgende betalingsconditie aangegaan: NLG.-100.000,= direct bij ondertekening van de overeenkomst (middels ondertekening … van de factuur), NLG.-200.000,= 7 dagen na ondertekening van de factuur en het restant van de koopsom dient binnen 60 à 90 dagen, na ondertekening van de factuur, voldaan te zijn.
Middels dit schrijven bevestigen wij dat wij bereid zijn deze aankoop te financieren, onder de onderstaande aanvullende voorwaarden: Op de factuur dienen de bovengenoemde betalingstermijnen vermeld te worden. Tevens dient op de factuur vermeld te worden dat de vordering, uit hoofde van deze factuur, aan [ING] verpand is en dat rechtsgeldige betaling alleen middels storting op rekening nummer [001], kan geschieden. Direct na ondertekening van de factuur dient deze tezamen met een compleet ingevulde pandlijst bij de ING Bank te Roermond worden ingeleverd. Door [C] mogen pas tegels van het terrein van [[A]] worden gehaald nadat NLG.-100.000,= op uw rekening bij [ING] is bijgeschreven.
Door onze bereidheid onderhavige transactie te financieren zal ons obligo bij [[verweerster 1]] ca. NLG.-860.000,= bedragen. De betalingen die u ontvangt uit hoofde van de verkooptransactie dienen integraal in mindering te komen op het kredietbedrag, zodat na ontvangst van het volledige factuurbedrag het krediet in rekening-courant geheel zal zijn afgelost. (…)’
1.8
Bij faxbericht van 9 augustus 2001 heeft [verweerder 2] namens [verweerster 1] een bod gedaan op de tegels van ƒ 250.000,- exclusief BTW. De curator heeft vervolgens met goedkeuring van de rechter-commissaris de tegels op 15 augustus 2001 voor dit bedrag verkocht aan [verweerster 1]4..
1.9
[Verweerster 1] heeft op 16 augustus 2001 met [C] groothandel in tegels B.V. (hierna: [C]) definitief een koopovereenkomst gesloten waarbij zij de tegels voor ƒ 850.000,- exclusief BTW aan [C] heeft verkocht.
1.10
ING heeft de koopsom van ƒ 298.750,- inclusief BTW als pandhouder ontvangen en dit bedrag, verminderd met een aan de curator betaalde boedelbijdrage, in mindering gebracht op haar vordering op [A] van ruim ƒ 566.000,-. Het restant van haar vordering heeft ING integraal kunnen verhalen op de haar verpande debiteuren.
2. Procesverloop
2.1
Bij (gelijkluidende) inleidende dagvaardingen van 19 en 23 maart 2004 heeft de Ontvanger Verweerders gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam.5. De Ontvanger heeft gevorderd Verweerders gezamenlijk en hoofdelijk, dan wel ieder voor zich om aan hem te betalen een bedrag van € 106.224,12 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2001.
2.2
De Ontvanger heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Verweerders onrechtmatig gehandeld hebben jegens hem, doordat zij in hun verschillende hoedanigheden tekort geschoten zijn in hun zorgplicht jegens de Ontvanger als hoog preferente schuldeiser in het faillissement van [A]. Verweerders hebben zodanig samengewerkt dat de winst op de bedoelde tegeltransactie geheel aan hen ten goede is gekomen, terwijl zij hadden moeten bewerkstelligen dat de koopsom van de tegels aan de boedel van [A] ten goede was gekomen. Door deze handelwijze van Verweerders is de boedel van [A] voor een bedrag van ƒ 600.000,- benadeeld.
2.3
Verweerders hebben de vordering van de Ontvanger gemotiveerd betwist.
[Verweerder 2] en [verweerster 1] hebben bestreden dat van een onrechtmatige daad sprake is. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de tegeltransactie een reguliere transactie na faillissement is, waarbij zij zeer grote financiële risico's liepen. [Verweerder 2] was door de curator benaderd om een bod op de tegels uit te brengen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft [verweerder 2] zich op de markt georiënteerd. In combinatie met de merknaam [A] — eigendom van [B] — bestond bij [C] interesse voor de tegels. Op het moment dat de tegels van de curator werden gekocht had [C] slechts mondeling uitgesproken dat zij grote interesse had voor de tegels. Op 16 augustus 2001 is de koopovereenkomst met [C] tot stand gekomen, waarna [C] bij ondertekening van de factuur ƒ 100.000,- heeft voldaan, ƒ 200.000,- zeven dagen na factuurdatum heeft voldaan en ƒ 711.500,- 96 dagen na factuurdatum heeft voldaan. ING heeft aangevoerd dat zij geen speciaal belang had bij de tegeltransactie omdat haar kredieten aan [A] en [verweerster 1] voldoende door zekerheden waren gedekt. Verder voert zij aan dat het initiatief tot de transactie is uitgegaan van [verweerder 2] en [verweerster 1], waarbij cruciaal is dat [verweerder 2] [C] als koper heeft gevonden. [C] zou geen belangstelling voor de tegels hebben gehad zonder de naam [A], die eigendom was van [B]. De door [C] betaalde koopprijs had nooit aan de boedel ten goede kunnen komen omdat [C] die zonder de handelsnaam [A] nooit zou hebben betaald. ING staat niet in een zodanige relatie tot de Ontvanger dat van haar kon worden verlangd het krediet voor de transactie tussen [verweerster 1] en de curator te weigeren.
2.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2005 de vordering van de Ontvanger integraal afgewezen. Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het hof te Amsterdam. Het hof heeft bij arrest van 24 februari 2009 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe overwogen:
- —
dat een doen of nalaten onrechtmatig kan zijn indien daarbij onvoldoende rekening is gehouden met de gerechtvaardigde belangen van anderen, dat op partijen met een bijzondere hoedanigheid een extra zorgplicht kan rusten jegens die anderen en dat voormalige bestuurders/(indirect) groot aandeelhouders van een gefailleerde vennootschap en degene(n) die met hen ‘samenspannen’ eerder onrechtmatig handelen dan een willekeurige derde, wanneer zij onvoldoende rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de schuldeisers en daardoor de verhaalsmogelijkheden voor die schuldeisers beperken (rov. 3.7);
- —
dat [verweerder 2] ten tijde van de koop van de tegels uit de boedel van [A] in ieder geval voormalig bestuurder van [A] was (rov. 3.8);
- —
dat bij de beoordeling van belang is in welke hoedanigheid [verweerder 2] geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht (rov. 3.9);
- —
dat volgens de Ontvanger de curator zich tot [verweerder 2] gewend heeft met het verzoek om hem bij de verkoop van de tegels te assisteren6., dat, indien dat juist is ervan moet worden uitgegaan dat de curator [verweerder 2] als (voormalig) bestuurder bij de afwikkeling van het faillissement van [A] heeft betrokken en dat in dat geval er op [verweerder 2] de in art. 7:401 BW neergelegde bijzondere zorgplicht rust (rov. 3.10);
- —
dat [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben gesteld dat [verweerder 2] door de curator is benaderd met de vraag of hij een bod wilde uitbrengen op de tegels (rov. 3.11)7.;
- —
dat deze stelling door de Ontvanger niet althans onvoldoende gemotiveerd is betwist en dat aangenomen moet worden dat de curator [verweerder 2] in deze heeft benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer en niet als (voormalig) bestuurder van [A] zodat [verweerder 2] in deze ook niet de bijzondere zorgplicht in acht behoefde te nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van [A] rust en van onrechtmatig handelen zoals gesteld door de Ontvanger geen sprake is (rov. 3.13);
- —
dat ook [verweerster 1] in deze geen verwijt kan worden gemaakt (rov. 3.14); en
- —
dat ING niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat op haar in deze geen eigen bijzondere zorgplicht jegens de Ontvanger rust (rov. 3.17).
2.5
De Ontvanger heeft tegen dit arrest tijdig8. cassatieberoep ingesteld. Verweerders hebben in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Ten slotte hebben partijen nog gediend van re- en dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die al dan niet uiteenvallen in verschillende subonderdelen. De eerste drie onderdelen betreffen het handelen van [verweerder 2] en [verweerster 1] en het laatste onderdeel het handelen van ING.
3.2
Onderdeel 1, dat bestaat uit twee subonderdelen, komt op tegen 's hofs oordeel in rov. 3.8, voor zover dat oordeel zo moet worden gelezen dat slechts is komen vast te staan dat [verweerder 2] op het moment dat hij via [verweerster 1] uit de boedel van [A] de partij tegels kocht in elk geval voormalig bestuurder van [A] was en niet is komen vast te staan dat hij op dat moment nog steeds bestuurder in de zin van boek 2 BW was.
3.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in die lezing de regel van art. 149 lid 1 Rv miskent. Subonderdeel 1.2 bevat een motiveringsklacht, inhoudende dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat
- (i)
de Ontvanger heeft gesteld dat geen sprake is geweest van vennootschapsrechtelijk ontslag van [verweerder 2] als bestuurder, zodat [verweerder 2] tijdens de verkoop van de tegels nog steeds bestuurder van [A] was, en
- (ii)
dat [verweerster 1] en [verweerder 2] die stellingen onvoldoende betwisten.
's Hofs oordeel is innerlijk tegenstrijdig voor zover het hof enerzijds oordeelt dat [verweerder 2] tijdens de verkoop van de tegels statutair directeur was en anderzijds kennelijk oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [verweerder 2] op dat moment bestuurder van [A] was, maar dat hij enkel voormalig bestuurder was. Onduidelijk is, zo vervolgt het subonderdeel, of het hof met beide begrippen hetzelfde of iets anders bedoelt en wat deze begrippen dan volgens het hof inhouden.
3.4
Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Het hof heeft uit de omstandigheid dat (enkel) het dienstverband van [verweerder 2] per 31 juli 2001 was beëindigd9. afgeleid dat hij ten tijde van de verkoop van de tegels nog steeds bestuurder was, meer in het bijzonder dat hij op dat moment in vennootschapsrechtelijke zin bestuurder van [A] was. 's Hofs oordeel is ook niet innerlijk tegenstrijdig. Zoals de Ontvanger in punt 5.23 en 6.3 van zijn s.t. terecht stelt, houdt een beëindiging van het dienstverband van een bestuurder door de curator ex. art. 40 lid 1 Fw niet automatisch in dat hij geen bestuurder in vennootschapsrechtelijke zin meer is. Om dit laatste tijdens faillissement te bewerkstelligen is nodig dat het bevoegde orgaan van de betrokken vennootschap de bestuurder uit zijn functie ontheft (art. 2:244 BW) of dat hij zelf ontslag neemt.10. Het ligt dan ook voor de hand dat, waar het hof in het vervolg van het arrest spreekt van ‘(voormalig) bestuurder’, het hof bedoelt tot uitdrukking te brengen: de bestuurder van wie de arbeidsrelatie is beëindigd, maar die nog wel in vennootschapsrechtelijke zin als bestuurder moet worden beschouwd.
3.5
Onderdeel 2 houdt de klacht in dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.9, voor zover daarin tot uitgangspunt wordt genomen dat de Ontvanger heeft aangevoerd dat op [verweerder 2] slechts een bijzondere zorgplicht rust als hij geacht moet worden de partij tegels te hebben gekocht als (voormalig) bestuurder en indirect meerderheidsaandeelhouder van [A]. Uit de stukken van het geding volgt dat de Ontvanger zich op het standpunt heeft gesteld dat op [verweerder 2] een bijzondere zorgplicht rust, enkel vanwege voornoemde hoedanigheid en hij niet heeft aangevoerd dat van belang zou zijn in welke hoedanigheid [verweerder 2] de tegels heeft gekocht, aldus nog steeds de klacht.
3.6
Rov. 3.9 geeft een samenvatting van het standpunt van de Ontvanger. Daarin is te lezen dat het hof het standpunt van de Ontvanger zo begrijpt dat op [verweerder 2] als (voormalig) bestuurder van [A] bij het kopen van de tegels uit de boedel een bijzondere zorgplicht rust. Ik lees daarin niet dat het hof aan de Ontvanger het standpunt toedicht dat op [verweerder 2] geen bijzondere zorgplicht rust, als hij de betrokken tegels heeft gekocht. Het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag. Ik verwijs nog naar rov. 3.6.2 onder a waarin het standpunt van de Ontvanger met zoveel woorden door het hof is weergegeven.
3.7
Het uit vier subonderdelen bestaande onderdeel 3 bevat klachten tegen rov. 3.10 en 3.12–3.14. Subonderdeel 3.1 en 3.2 bevatten klachten over rov. 3.10 en 3.12. De klachten komen erop neer dat het hof miskent dat er, los van het bepaalde in art. 7:401 BW, ook een bijzondere zorgplicht op de (voormalig) bestuurder van een gefailleerde vennootschap rust, als hij door de curator wordt benaderd met de vraag of hij goederen uit de boedel wil kopen en in die zin wordt benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer. Laatstgenoemde omstandigheden brengen niet mee dat hij als willekeurige derde kan worden beschouwd, omdat deze er niet aan afdoen dat hij ook in die situatie nog steeds de hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van de gefailleerde vennootschap bezit, uit hoofde waarvan op hem een bijzondere zorgplicht rust. Verder heeft het hof miskend dat voor de beantwoording van de vraag of de (voormalig) bestuurder een zorgplicht in acht moet nemen, niet relevant of doorslaggevend is of de curator hem heeft benaderd als (voormalig) bestuurder van de gefailleerde vennootschap dan wel als deelnemer aan het handelsverkeer. Daarvoor is slechts doorslaggevend of relevant dat hij, al dan niet naast de hoedanigheid van deelnemer aan het handelsverkeer, de hoedanigheid van (voormalig) bestuurder bezit. In het geval de (voormalig) bestuurder door de curator wordt benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer, is er — in verband met ontoelaatbare belangenverstrengeling — juist (extra) reden om erop attent te zijn dat hij zijn bijzondere zorgplicht in acht neemt. Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof miskent dat het bovenstaande ook geldt indien het niet slechts gaat om een bestuurder van de gefailleerde vennootschap die op het moment van de koop die hoedanigheid nog bezit en/of de (voormalig) bestuurder tevens op het moment van de koop indirect meerderheidsaandeelhouder van de vennootschap is. Subonderdeel 3.4 bevat een op de vorige subonderdelen voortbouwende klacht. De subonderdelen komen voor een gezamenlijke bespreking in aanmerking.
3.8
Aan het onderdeel ligt onder andere de vraag ten grondslag wat de positie van de (voormalig) bestuurder en of (indirect) minderheidsaandeelhouder in faillissement is. Wanneer een rechtspersoon in staat van faillissement wordt verklaard, zijn de gevolgen hiervan niet anders dan voor een natuurlijk persoon.11. De vennootschap verliest de beschikking en het beheer van de boedel (art. 23 Fw) en de curator is exclusief bevoegd om de faillissementsboedel te beheren en te vereffenen (art. 68 lid 1 Fw). Door het faillissement verandert de positie van de organen van de gefailleerde vennootschap. Hoewel het bestuur tijdens faillissement volledig vertegenwoordigingsbevoegd blijft, is het niet meer aan het bestuur om rechtshandelingen voor rekening van de boedel te verrichten. De boedel is daaraan niet gebonden, tenzij de boedel bij deze handelingen is gebaat (art. 24 Fw). De bevoegdheden van een bestuurder die door de curator ex art. 40 Fw wordt ontslagen en die nog enkel in vennootschapsrechtelijke zin bestuurder is, zijn verregaand beperkt.12. Het (enkel) in vennootschapsrechtelijke zin aanblijven van de bestuurder heeft in faillissement wel een bepaald nut, namelijk wanneer het belang van de gefailleerde vennootschap in het geding is en het handelen van de bestuurder niet het vermogen van de gefailleerde vennootschap betreft. De bestuurder vertegenwoordigt in die gevallen de gefailleerde vennootschap. Denk daarbij aan het aanbod van een akkoord door de gefailleerde vennootschap aan haar crediteuren, het door de gefailleerde vennootschap uitlokken van een bevel van de rechter-commissaris omtrent het optreden van de curator en het verzoek van de gefailleerde vennootschap aan de rechtbank tot ontslag van de curator.13. In de interne verhouding behoudt de bestuurder in een faillissementssituatie ook diverse verplichtingen en bevoegdheden.14.
3.9
In de s.t. van de Ontvanger, p. 1 en 12 wordt melding gemaakt van het leerstuk van corporate opportunities. Dit leerstuk heeft betrekking op een situatie waarin een bestuurder een voor de vennootschap lucratieve transactie met een derde laat lopen en deze kans op winst vervolgens in privé benut. Aangenomen wordt wel dat een bestuurder die op deze wijze optreedt zich onbehoorlijk bestuur ex art. 2:9 BW schuldig maakt en deswege jegens de vennootschap schadeplichtig is. Ik betwijfel of het leerstuk van corporate opportunities vanwege de beperkte taak van de bestuurder van een failliete vennootschap in dit geval relevant is. De curator heeft immers overeenkomstig de regels van het faillissementsrecht over het al dan niet aangaan van de transactie met [verweerder 2] beslist en heeft vervolgens als bevoegde vertegenwoordiger van de boedel de transactie afgesloten. Dit optreden van de curator kan, voor zover men wil denken langs de lijnen van het leerstuk van de corporate opportunities, als een vrijgave van de opportunity aan [verweerder 2] opgevat worden15.. [Verweerder 2] mag als gevolg daarvan de opportunity benutten. Ook van zoiets als tegenstrijdig belang is geen sprake. Dat leerstuk berust op de gedachte dat degene die voor de vennootschap optreedt een persoonlijk belang bij een transactie heeft. Voor de boedel is de curator opgetreden die geen persoonlijke belangen bij de transactie heeft. [Verweerder 2] die wel een persoonlijk belang had is niet voor de vennootschap opgetreden.
3.10
Niet ontkend kan worden dat op een bestuurder bijzondere zorgplichten met een bepaalde reikwijdte jegens bij de vennootschap betrokkenen rusten. Ik wil ook niet uitsluiten dat op een bestuurder van een failliete vennootschap met zeer beperkte bevoegdheden zekere zorgplichten kunnen rusten, maar die zorgplichten zijn m.i. van beperktere omvang dan in het geval van een bestuurder van een niet-failliete vennootschap. De verantwoordelijkheden van de bestuurder zijn ook ingeperkt. Een bijzonderheid in het onderhavige geval is dat de curator de overeenkomst met betrekking tot de voorraad tegels volgens de regels van het spel die in een failliete vennootschap gelden heeft afgesloten. Daarbij is van belang dat de curator [verweerder 2] heeft toegestaan om een bepaalde rol, namelijk die van vertegenwoordiger van [verweerster 1] bij het sluiten van de koopovereenkomst, te spelen. Die toestemming heeft m.i. invloed op de omvang van de zorgplicht van [verweerder 2] jegens bij de vennootschap betrokkenen. Die wordt door de toestemming van de curator ook ingeperkt. De curator dient immers zorg jegens de belangen van schuldeisers, zoals de Ontvanger, in acht dient te nemen. Op [verweerder 2] rust per saldo slechts een zeer beperkte zorgplicht. Daarbij komt nog, zoals blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten, dat de Ontvanger toestemming heeft verleend voor het aanvaarden van een bod ruim boven de liquidatiewaarde. In rechte is niet vastgesteld dat het betrokken bod niet ruim de liquidatiewaarde was. Ook is er in rechte niet vastgesteld dat er tussen de betrokken partijen iets in de trant van een samenspanning tegen de Ontvanger heeft plaatsgehad.
3.11
Ik keer terug bij de in onderdeel 3 van het cassatiemiddel aangevallen rov. 3.10, 3.12 en 3.13. Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt aangevallen het oordeel van het hof dat er in rechte van moet worden uitgegaan dat de curator [verweerder 2] heeft benaderd met de vraag of hij de betrokken partij tegels wilde kopen. Hiervan uitgaande en met inachtneming van hetgeen ik hierboven in 3.10 heb opgemerkt meen ik dat 's Hofs oordeel dat op [verweerder 2] geen zodanige bijzondere zorgplicht rust dat handelen in strijd hiermee jegens de Ontvanger onrechtmatig is geen rechtsregel schendt en niet onbegrijpelijk is. Dit leidt tot de slotsom dat onderdeel 3 in zijn geheel faalt.
3.12
Onderdeel 4 richt in vijf subonderdelen klachten tegen 's hofs oordeel in rov. 3.17. Het hof sluit voor zijn oordeel dat op ING in dit geval geen bijzondere zorgplicht rust aan bij de door de rechtbank gegeven motivering. In rov. 4.3 van het vonnis in eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat ING een onafhankelijke kredietverschaffer is die bij een transactie als in dit geval in beginsel de belangen van andere schuldeisers zich niet meer behoeft aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer. Het onderdeel werpt de vraag of op ING een bijzondere zorgplicht rust op vanuit de verschillende rollen die ING bij deze transactie heeft ingenomen. Voor elk van deze rollen, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, rust op ING een bijzondere plicht om met de belangen van de Ontvanger rekening te houden, aldus het onderdeel. Uit de verschillende posities die ING in onderhavig geval heeft ingenomen kunnen verschillende zorgverplichtingen volgen. Het onderdeel onderscheidt de rol van ING als schuldeiser en kredietverschaffer van de diverse bij de tegeltransactie betrokken partijen (subonderdelen 4.1 en 4.2), financier van de tegeltransactie (subonderdeel 4.3) en pandhouder (subonderdeel 4.4).
3.13
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof miskent dat de bank als schuldeiser en kredietverschaffer van een gefailleerde vennootschap zich in zijn positie als verhaalsgerechtigde de belangen van andere schuldeisers van die vennootschap meer dient aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer. Dit subonderdeel moet naar mijn mening falen. Tot op zekere hoogte kan van schuldeisers in een faillissement worden verwacht dat zij rekening houden met de belangen van andere schuldeisers, maar ik zie niet in dat op dat punt van een schuldeiser meer kan worden verwacht op het moment dat hij tevens optreedt als kredietverschaffer van de gefailleerde. Het subonderdeel verzuimt aan te geven waarom dat in onderhavige zaak het geval zou zijn. Bovendien moet grote terughoudendheid worden betracht bij het aannemen van aansprakelijkheid van een bank jegens medeschuldeisers.16. Dit vormt reden te meer om hoge eisen te stellen aan de onderbouwing van de in het subonderdeel geponeerde stelling.
3.14
In subonderdeel 4.2 wordt de bijzondere maatschappelijke positie van een bank aan de orde gesteld. Het is inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden, met wier belangen zij rekening behoort te houden. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval.17. In de zaken die de Hoge Raad beoordeeld heeft — en waarin een dergelijke bijzondere zorgplicht is aangenomen — ging het niet om aansprakelijkheid van de bank jegens haar medeschuldeisers. In deze zaak is daarbij van belang dat de Ontvanger bij voorbaat met het aanvaarden van een bod op tegels ruim boven de liquidatieprijs accoord is gegaan. In feitelijke instanties is niet vastgesteld dat het bod van [verweerder 2] niet aan deze voorwaarde voldeed. Dat vermindert de zorgplicht van ING. Uit het voorgaande volgt dat ook dit subonderdeel tevergeefs is voorgesteld.
3.15
Dat in dit geval sprake is van een transactie waarin ING niet alleen kredietverschaffer was van [A] maar ook van [verweerster 1] en [verweerder 2] en zij bovendien de koop van de goederen financiert, zoals subonderdeel 4.3 aanvoert, is eveneens op zichzelf genomen onvoldoende om een zorgplicht in de in subonderdelen 4.1 en 4.2 bedoelde zin aan te nemen. Die omstandigheden brengen, zonder nadere toelichting, die in het subonderdeel ontbreekt, geen verandering c.q. verzwaring in haar positie jegens de Ontvanger met zich mee. Ook dit subonderdeel kan niet slagen.
3.16
Subonderdeel 4.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat ING als pandhouder van goederen van de boedel die het onderwerp vormen van de in het geding zijnde verkooptransactie, bij de uitoefening van haar bevoegdheden als pandhouder erop dient toe te zien dat door de pandhouder en/of curator een zo hoog mogelijke opbrengst van de verpande goederen wordt gerealiseerd, teneinde zo mogelijk ook de vordering van de andere schuldeisers tot een zo hoog mogelijk bedrag voldaan te krijgen. Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het miskent dat ING de tegels heeft laten taxeren door een bekend taxatiebureau. Vervolgens heeft ING de verkoop van de tegels aan de curator overgelaten die een deal heeft afgesloten die binnen de door taxateur aangeduide grenswaarden bleef.
3.17
Subonderdeel 4.5 bevat een op de vorige subonderdelen voortbouwende klacht en deelt het lot daarvan. Het onderdeel faalt in zijn geheel.
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2010
Akte overlegging producties bij de dagvaarding, productie 2.
Akte overlegging producties bij de dagvaarding, productie 7.
Akte overlegging producties bij de inleidende dagvaarding, productie 4.
In eerste aanleg trad ook het UWV nog als eiseres op. Nu zij zowel in de appelprocedure als in de cassatieprocedure geen partij is, laat ik haar vordering in de beschrijving van het procesverloop achterwege.
CvE, par. 3.3.a; pleitnota, par. 4.7.
CvA, p. 3, vijfde alinea; p. 4, eerste alinea; p. 9, laatste alinea; p. 18, derde alinea; CvD, p. 2, laatste alinea; p. 21, derde alinea; p. 28, laatste alinea; MvG, par. 3.
De cassatiedagvaarding is op 25 mei 2009 uitgebracht. De laatste dag van de cassatietermijn viel op zondag 24 mei 2009. Conform art. 1 lid 1 Algemene Termijnenwet is de termijn verlengd tot maandag 25 mei 2009.
Zie productie 1 bij de CvA.
Asser-Van Solinge-Nieuwe Weme 2-II*, 2009, nr. 426; P. van Schilfgaarde en J. Winter, Van de NV en de BV, 2009, p. 164; Wessels, Gevolgen van faillietverklaring (Insolventierecht II), 2009, nr. 2537; Wessels, Bestuur en beheer na faillietverklaring (Insolventierecht IV), 2008, nr. 4212; S.C.J.J. Kortmann, De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), 1988, p. 107–108; E.W.J.H. de Liagre Böhl, Sanering en faillissement naar huidig recht, 1991, p. 60.
Zie hieromtrent meest uitgebreid S.C.J.J. Kortmann, De curator, de bewindvoerder en de organen van de vennootschap en onderneming, in: D.H. Beukenhorst e.a., Het faillissement in de tijd van Molengraaff (Preadvies van de Vereeniging ‘Handelsrecht’), 1993, p. 100–158.
P. van Schilfgaarde en J. Winter, Van de BV en de NV, 2009, p. 164.
C.M. van der Heijden, Insolventie en rechtspersoon, 1996, p. 70; E.W.J.H. de Liagre Böhl, Sanering en faillissement naar huidig recht, 1991, p. 61. Voor andere voorbeelden zie Wessels, Bestuur en beheer na faillietverklaring (Insolventierecht IV), 2008, nr. 4213; S.C.J.J. Kortmann, De curator, de bewindvoerder en de organen van de vennootschap en onderneming, in: D.H. Beukenhorst e.a., Het faillissement in de tijd van Molengraaff (Preadvies van de Vereeniging ‘Handelsrecht’), 1993, p. 109 en 131–132; S.C.J.J. Kortmann, De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), 1988, p. 106–107.
S.C.J.J. Kortmann, De curator, de bewindvoerder en de organen van de vennootschap en onderneming, in: D.H. Beukenhorst e.a., Het faillissement in de tijd van Molengraaff (Preadvies van de Vereeniging ‘Handelsrecht’), 1993, p. 119 e.v.; S.C.J.J. Kortmann, De positie van de vennootschapsorganen, de ondernemingsraad en de curator tijdens faillissement, in: Van vennootschappelijk belang (Maeijer-bundel), 1988, p. 105–106;
A.F. Verdam, Corporate opportunities, diss KUB. 1995, p. 117–128.
S.O.H. Bakkerus, Bancaire aansprakelijkheid (diss. Nijmegen), 2000, p. 161–164.
Zie bij voorbeeld HR 27 november 2009, LJN BH2162, RvdW 2009, 1403; HR 23 december 2005, LJN AU3713, NJ 2006, 289 m.nt. MRM; HR 9 januari 1998, LJN ZC2536, NJ 1999, 285 m.nt. WMK.
Beroepschrift 25‑05‑2009
Heden, de vijfentwintigste mei tweeduizend negen, ten verzoeke van
de Ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, gevestigd te Venlo, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in hierna te gemelden geding in cassatie;
heb ik, [Jacobus Robertus Gerardus Franciscus Boon, belastingdeurwaarder te Amsterdam kantoorhoudende te Amsterdam aan de Kingsfordweg 1]
AAN
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats],
maar overeenkomstig artikel 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan het Burgerweeshuispad 301 (1076 HR), ten kantore van mr. B.J.H. Crans, advocaat, hebbende de gerequireerden sub 1 en 2 in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor ieder der gerequireerden latende aan:
en
3.
de naamloze vennootschap ING Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig artikel 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Amstelveenseweg 638 (1081 JJ), ten kantore van mr. S.R. Hendriksen, advocaat, hebbende de gerequireerde sub 3 in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. M. Castrium, aldaar in loondienst werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘het Hof’), onder rolnummers 106.004.597/01 en 106.004.596/01 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag negentien juni tweeduizendnegen, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
dat in geval tenminste één van hen in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen verweerder(s) op de voet van artikel 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen verweerder(s) te wijzen arrest op grond van artikel 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen verweerder(s) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.8, 3.9, 3.10, 3.12, 3.13, 3.14 en 3.17, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In r.o. 3.8 oordeelt het Hof dat evenmin in geschil is dat het dienstverband van [gerequireerde 2] door opzegging op 31 juli 2001 was beëindigd en dat hij tijdens de verkoop van de tegels statutair directeur was. Vervolgens oordeelt het Hof dat dat betekent dat [gerequireerde 2] op het moment dat hij uit de boedel van [A] de ten processe bedoelde partij tegels kocht — in elk geval — voormalig bestuurder van [A] was.
Indien en voorzover deze oordelen van het Hof aldus moeten worden gelezen dat naar het oordeel van het Hof slechts is komen vast te staan dat [gerequireerde 2] op het moment dat hij (via [gerequireerde 1]) uit de boedel van [A] de ten processe bedoelde partij tegels kocht (dus: tijdens de verkoop van de tegels) — in elk geval — voormalig bestuurder van [A] was en dat niet is komen vast te staan dat hij op dat moment nog steeds bestuurder (in de zin van boek 2 BW) was, getuigen die oordelen van een onjuiste rechtsopvatting of zijn die oordelen niet naar behoren gemotiveerd.
1.1
1.2
Indien het Hof het in onderdeel 1.1 gestelde niet miskent, zijn de oordelen van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat
- (i)
de Ontvanger heeft gesteld2. dat weliswaar het dienstverband van [gerequireerde 2] door opzegging door de curator op 31 juli 2001 is beëindigd, maar dat geen sprake is geweest van een vennootschapsrechtelijk ontslag van [gerequireerde 2] als bestuurder, zodat [gerequireerde 2] tijdens de verkoop van de tegels (nog steeds) bestuurder was van [A], en
- (ii)
[gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] die stellingen niet, althans niet voldoende hebben betwist.3.
De oordelen van het Hof zijn bovendien innerlijk tegenstrijdig voorzover het Hof met een ‘statutair directeur’ hetzelfde bedoelt als een ‘bestuurder’, aangezien het Hof immers enerzijds oordeelt dat [gerequireerde 2] tijdens de verkoop van de tegels statutair directeur was en anderzijds (kennelijk) oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [gerequireerde 2] op dat moment bestuurder was van [A], maar slechts dat hij — in elk geval — voormalig bestuurder was.
Voorzover het Hof met de begrippen ‘statutair directeur’ en ‘bestuurder’ is iets anders bedoelt dan een bestuurder in de zin van boek 2 BW, is onduidelijk wat het Hof met die begrippen bedoelt. Ook dan zijn de oordelen van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2
In r.o. 3.9 oordeelt het Hof dat partijen van mening verschillen over de beantwoording van de vraag in welke hoedanigheid [gerequireerde 2] geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht: als (voormalig)bestuurder en indirect meerderheidsaandeelhouder van [A] met een bijzondere zorgplicht ten opzichte van de boedel van de gefailleerde — dit standpunt neemt appellant in —, dan wel als zakenman/handelaar/deelnemer aan het handelsverkeer, het standpunt van [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2].
Indien en voorzover dit oordeel van het Hof aldus moet worden gelezen dat het Hof ervan uitgaat dat de Ontvanger het standpunt heeft ingenomen dat op [gerequireerde 2] alleen dan een bijzondere zorgplicht ten opzichte van de boedel rustte als hij geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht als (voormalig)bestuurder en indirect meerderheidsaandeelhouder van [A], en niet als hij geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht als zakenman/handelaar/deelnemer aan het handelsverkeer, is dit oordeel onbegrijpelijk. De stukken van het geding4. laten geen andere conclusie toe dan dat de Ontvanger het standpunt heeft ingenomen dat op [gerequireerde 2] een bijzondere zorgplicht ten opzichte van de boedel rustte vanwege het (enkele) feit dat hij op het moment van de koop van de partij tegels uit de boedel van [A] (ook en met name) bestuurder en indirect meerderheidsaandeelhouder van [A] was (die hoedanigheid bezat), en dat de Ontvanger niet heeft aangevoerd dat in dat verband van belang zou zijn of [gerequireerde 2] ‘geacht moet worden de partij tegels uit de boedel van [A] te hebben gekocht als’ (voormalig)bestuurder en indirect meerderheidsaandeelhouder van [A] danwel als zakenman/handelaar/deelnemer aan het handelsverkeer danwel in beide hoedanigheden.
3
In r.o. 3.10 oordeelt het Hof dat indien juist is dat de curator een beroep op [gerequireerde 2] heeft gedaan om hem behulpzaam te zijn bij de verkoop van de partij tegels, dan ervan moet worden uitgegaan dat de curator [gerequireerde 2] als (voormalig) bestuurder bij de afwikkeling van het faillissement van [A] heeft betrokken en in dat geval op [gerequireerde 2], gelet op het in art. 7:401 BW bepaalde een bijzondere zorgplicht rust. In r.o. 3.12 oordeelt het Hof vervolgens dat het (volgens het Hof vaststaande) feit dat de curator [gerequireerde 2] niet benaderd heeft met het verzoek hem te assisteren bij de verkoop van de partij tegels maar met de vraag of hij de partij tegels wilde kopen, betekent dat aangenomen moet worden dat de curator [gerequireerde 2] in deze heeft benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer en niet als (voormalig)bestuurder van de gefailleerde vennootschap zodat [gerequireerde 2] in deze ook niet de bijzondere zorgplicht in acht behoefde te nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig)bestuurder van [A] rust. In r.o. 3.13 oordeelt het Hof dat van onrechtmatig handelen door [gerequireerde 2] in de zin als door de Ontvanger gesteld — schending van een bijzondere zorgplicht als (voormalig)bestuurder van [A] door het namens [gerequireerde 1] kopen en met winst doorverkopen van een partij tegels uit de boedel van [A] terwijl hij, [gerequireerde 2], op het moment van aankoop van de tegels al wist dat deze partij met winst was/zou worden doorverkocht — dan ook geen sprake is. In r.o. 3.14 oordeelt het Hof dat dat betekent dat ook [gerequireerde 1] in deze geen verwijt in de zin als door de Ontvanger voorgestaan, kan worden gemaakt.
Deze oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
3.1
Ten onrechte oordeelt het Hof in r.o. 3.10 dat op [gerequireerde 2], gelet op het bepaalde in art. 7:401 BW alleen dan een bijzondere zorgplicht rust, indien
- (i)
de curator een beroep op [gerequireerde 2] heeft gedaan om hem behulpzaam te zijn bij de verkoop van de partij tegels omdat
- (ii)
dan ervan moet worden uitgegaan dat de curator [gerequireerde 2] als (voormalig)bestuurder bij de afwikkeling van het faillissement van [A] heeft betrokken.
Het Hof miskent dat op de (voormalig)bestuurder van een gefailleerde vennootschap niet alleen een bijzondere zorgplicht rust indien de curator een beroep op de (voormalig)bestuurder heeft gedaan om hem behulpzaam te zijn bij de verkoop van goederen uit de boedel en de curator in die zin de (voormalig)bestuurder in zijn hoedanigheid van (voormalig)bestuurder bij de afwikkeling van het faillissement heeft betrokken. Het Hof miskent dat er, los van het bepaalde in art. 7:401 BW (dat ziet op de contractuele zorgplicht van de opdrachtnemer jegens de opdrachtgever), ook een bijzondere zorgplicht op de (voormalig)bestuurder van een gefailleerde vennootschap rust, als hij door de curator wordt benaderd met de vraag of hij goederen uit de boedel wil kopen en in die zin door de curator wordt benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer (zakenman/handelaar). Laatstgenoemde omstandigheden doen er immers niet aan af dat hij ook in die situatie nog steeds de hoedanigheid van (voormalig)bestuurder van de gefailleerde vennootschap bezit, uit hoofde waarvan op hem een (buitencontractuele) bijzondere zorgplicht jegens de schuldeisers van die vennootschap (de boedel) rust, en brengen niet mee dat hij als een willekeurige derde als bedoeld in r.o. 3.7 van de bestreden uitspraak kan worden beschouwd.
3.2
Ten onrechte oordeelt het Hof in r.o. 3.12 dat [gerequireerde 2] in deze niet de bijzondere zorgplicht in acht behoefde te nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig)bestuurder van [A] rust, omdat
- (i)
de curator [gerequireerde 2] niet heeft benaderd met het verzoek hem te assisteren bij de verkoop van de partij tegels, maar met de vraag of hij de partij tegels wilde kopen en
- (ii)
dat betekent dat aangenomen moet worden dat de curator [gerequireerde 2] in deze heeft benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer en niet als (voormalig)bestuurder van de gefailleerde vennootschap.
Het Hof miskent dat de (voormalig)bestuurder van een gefailleerde vennootschap ook dan de bijzondere zorgplicht in acht moet nemen die op hem in zijn hoedanigheid van (voormalig)bestuurder van de vennootschap rust, als hij door de curator wordt benaderd met de vraag of hij goederen uit de boedel wil kopen en in die zin door de curator wordt benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer. Laatstgenoemde omstandigheden doen er immers niet aan af dat hij ook in die situatie nog steeds de hoedanigheid van (voormalig)bestuurder bezit, uit hoofde waarvan hij een (buitencontractuele) bijzondere zorgplicht jegens de schuldeisers van die vennootschap (de boedel) in acht moet nemen, en brengen niet mee dat hij als een willekeurige derde als bedoeld in r.o. 3.7 van de bestreden uitspraak kan worden beschouwd. Het Hof miskent dat voor de beantwoording van de vraag of de (voormalig)bestuurder de bedoelde zorgplicht in acht moet nemen, niet relevant, althans niet doorslaggevend is of de curator hem heeft benaderd als (voormalig)bestuurder van de gefailleerde vennootschap danwel als deelnemer aan het handelsverkeer. Voor de (positieve) beantwoording van die vraag is slechts doorslaggevend, althans relevant, dat hij, al dan niet naast de hoedanigheid van deelnemer aan het handelsverkeer, de hoedanigheid van (voormalig)bestuurder bezit.
Overigens is er voor de (voormalig)bestuurder juist ook in een situatie waarin hij door de curator wordt benaderd als deelnemer aan het handelsverkeer, gelet op de ‘dubbele hoedanigheid’ die hij dan bezit en het daaraan verbonden gevaar van ontoelaatbare verstrengeling van belangen, (extra) reden om erop attent te zijn dat hij zijn bijzondere zorgplicht in acht neemt.
3.3
Althans miskent het Hof dat het in de onderdelen 3.1 en 3.2 gestelde geldt, indien
- (i)
het niet slechts gaat om een op het moment van de koop voormalig bestuurder van de gefailleerde vennootschap, maar — zoals in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs voor het onderhavige geval moet worden aangenomen5. — om een bestuurder van de gefailleerde vennootschap die op het moment van de koop die hoedanigheid nog bezit, en/of
- (ii)
de (voormalig)bestuurder, zoals in het onderhavige geval, tevens op het moment van de koop indirect meerderheidsaandeelhouder (grootaandeelhouder) is van de vennootschap.
3.4
De onderdelen 3.1 tot en met 3.3 vitiëren ook de oordelen van het Hof in r.o. 3.13 en r.o. 3.14, aangezien die oordelen geheel voortbouwen op de oordelen van het Hof in r.o. 3.10 en/of r.o. 3.12.
4
In r.o. 3.17 oordeelt het Hof dat het Hof met de rechtbank van oordeel is dat ING in deze niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat ING jegens de Ontvanger geen eigen bijzondere zorgplicht heeft. Het Hof oordeelt dat het Hof dit oordeel van de rechtbank geheel onderschrijft, evenals de daarvoor gegeven motivering en dat het Hof dat resp. die geheel tot de zijne maakt. De rechtbank heeft (in r.o. 4.3) geoordeeld dat ING een onafhankelijke kredietverschaffer is, die bij een transactie als de onderhavige in beginsel de belangen van de andere schuldeisers zich niet meer behoeft aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer.
Deze oordelen van het Hof in r.o. 3.17 (met inbegrip van het door het Hof geheel onderschreven, en tot de zijne gemaakte, oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering) getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn niet naar behoren gemotiveerd.
4.1
Het Hof miskent dat de schuldeiser/kredietverschaffer van een gefailleerde vennootschap (zoals in het onderhavige geval ING) zich als zodanig (in zijn positie als verhaalsgerechtigde) jegens de medeschuldeisers van die vennootschap (zoals in het onderhavige geval de Ontvanger) moet gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd en dat mede uit die regel voortvloeit dat die schuldeiser jegens zijn medeschuldeisers een (eigen) bijzondere zorgplicht heeft. Een schuldeiser/kredietverschaffer van een gefailleerde vennootschap dient zich de belangen van de andere schuldeisers van die vennootschap wel degelijk meer aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer en kan in dat opzicht niet als een willekeurige derde als bedoeld in r.o. 3.7 van de bestreden uitspraak worden beschouwd.
4.2
Althans miskent het Hof dat het in onderdeel 4.1 gestelde geldt voor een schuldeiser/kredietverschaffer (zoals in het onderhavige geval ING) die (in ieder geval tot aan het faillissement) bankier was van de gefailleerde vennootschap.6. In dit verband miskent het Hof tevens dat de maatschappelijke functie van banken meebrengt dat een bank een (eigen) bijzondere zorgplicht heeft ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Tot die derden behoren de (mede)schuldeisers (zoals in het onderhavige geval de Ontvanger) van een gefailleerde vennootschap waaraan die bank krediet (heeft) verschaft, althans waarvan die bank (in ieder geval tot aan het faillissement) bankier was.
4.3
Althans miskent het Hof dat een schuldeiser/kredietverschaffer (zoals in het onderhavige geval ING) die (in ieder geval tot aan het faillissement) bankier was van een gefailleerde vennootschap een (eigen) bijzondere zorgplicht heeft jegens de (mede)schuldeisers van de gefailleerde vennootschap (zoals in het onderhavige geval de Ontvanger) in een geval waarin sprake is van een transactie als de onderhavige (de verkoop van goederen uit de boedel) en waarin die schuldeiser/kredietverschaffer niet alleen (in ieder geval tot aan de datum van het faillissement) bankier was van de vennootschap, maar ook bankier was van
- (i)
de koper van de goederen en van
- (ii)
de enig aandeelhouder-bestuurder van de koper,
en die schuldeiser/kredietverschaffer bovendien de koop van de goederen financiert. In een dergelijk geval behoort die schuldeiser/kredietverschaffer rekening te houden met de belangen van de (mede)schuldeisers van de gefailleerde vennootschap en moet de schuldeiser/kredietverschaffer zich de belangen van die andere schuldeisers wel degelijk meer aantrekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer. Die schuldeiser/kredietverschaffer kan in dat opzicht niet als een willekeurige derde als bedoeld in r.o. 3.7 van de bestreden uitspraak worden beschouwd.
4.4
Althans miskent het Hof dat het in de onderdelen 4.1 tot en met 4.3 gestelde geldt voor een schuldeiser/kredietverschaffer (zoals in het onderhavige geval ING) die een pandrecht heeft op goederen van de boedel, in het bijzonder als het gaat om een pandrecht op goederen die voorwerp vormen van een verkooptransactie als bedoeld in onderdeel 4.3. Een pandhouder heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheden als pandhouder een (eigen) bijzondere zorgplicht jegens de medeschuldeisers van de gefailleerde vennootschap (zoals in het onderhavige geval de Ontvanger) om te bewerkstelligen dat door de pandhouder en/of de curator een zo hoog mogelijke opbrengst van de verpande goederen wordt gerealiseerd teneinde zo mogelijk ook de vorderingen van de andere schuldeisers tot een zo hoog mogelijk bedrag voldaan te krijgen. De pandhouder mag dus niet alleen rekening houden met zijn eigen belang als schuldeiser, maar dient bij zijn handelen in het kader van de verkoop van de verpande goederen ook rekening te houden met het boedelbelang van de gezamenlijke bij het faillissement betrokken schuldeisers. Ook in die zin dient de pandhouder zich wel degelijk de belangen van de andere schuldeisers meer aan te trekken dan ieder ander in het maatschappelijk verkeer. Die schuldeiser/kredietverschaffer/pandhouder kan in dat opzicht niet als een willekeurige derde als bedoeld in r.o. 3.7 van de bestreden uitspraak worden beschouwd.
4.5
Indien en voorzover het Hof het in de onderdelen 4.1 tot en met 4.4 gestelde niet miskent, zijn de oordelen van het Hof in r.o. 3.17 onvoldoende gemotiveerd. Het Hof is in dat geval onvoldoende (kenbaar) ingegaan op de in de onderdelen 4.1 tot en met 4.4 genoemde omstandigheden van het onderhavige geval.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, belastingdeurwaarder, € [14,-]
Belastingdeurwaarder
[Jacobus Robertus Gerardus Franciscus Boon]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2009
Behoudens hier niet terzake dienende uitzonderingen.
Zie: conclusie van repliek, p. 6 bovenaan, noot 9, p. 26 bovenaan; conclusie van els in hoger beroep, noot 40; pleitaantekeningen in appel van mr Schipper, sub 2.1, 2.3 en 4.6.
Bij conclusie van antwoord (p. 12) hebben [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2], met verwijzing naar de ontslagbrief van de curator van 31 augustus 2001, in algemene zin gesteld dat [gerequireerde 2] bij die brief met onmiddellijke ingang was ontslagen als bestuurder van [A] en vanaf dat moment voormalig bestuurder was. Bij conclusie van dupliek (p. 6) hebben [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] echter in reactie op de conclusie van repliek (zie hiervoor noot 2) erkend (althans niet betwist) dat de curator weliswaar de arbeidsovereenkomst met [gerequireerde 2] opzegde en beëindigde, doch niet het bestuurderschap. Volgens [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] werd vergeten dat ook het bestuurderschap van [gerequireerde 2] diende te worden beëindigd. Uiteraard kon — aldus nog steeds [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] — de curator [gerequireerde 2] als bestuurder niet ontslaan, aangezien dit een bevoegdheid was van de algemene vergadering van aandeelhouders, concreet: [B] B.V. (conclusie van dupliek p. 7), Ook in hoger beroep hebben [gerequireerde 1] en [gerequireerde 2] niet betwist dat [gerequireerde 2] ten tijde van de koop van de tegels nog steeds bestuurder van [A] was.
Zie onder meer: conclusie van repliek, p. 5 en 6 onder het kopje ‘[gerequireerde 2]'s bijzondere hoedanigheden en positie(s)’, p. 21 sub 4.2 (zie ook achter N.B.I), p. 25, 26 (sub d)); conclusie van eis in hoger beroep, sub 3.3 a), p. 15 (sub d); pleitaantekeningen in appel van mr Schipper, sub 2.1, 2.2 en 2.3. Zie ook r.o. 3.6.2 sub a van de bestreden uitspraak.
De Ontvanger heeft gesteld dat [gerequireerde 2] op het moment van de koop van de tegels nog bestuurder was van [A] (zie de vindplaatsen in noot 2) en het Hof heeft de juistheid van die stelling kennelijk in het midden gelaten. Het Hof overweegt in r.o. 3.8 immers dat [gerequireerde 2] op het moment dat hij uit de boedel van [A] de tegels kocht‘— in elk geval —’ voormalig bestuurder van [A] was en het Hof spreekt in het vervolg van de bestreden uitspraak van ‘(voormalig)bestuurder’. Zie ook onderdeel 1 van het cassatiemiddel.
Zie r.o. 3.1 van de bestreden uitspraak: ‘ING was bankier van [A], [gerequireerde 2] en [gerequireerde 1]’.