Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 20 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:46.
HR, 25-06-2021, nr. 20/01825
ECLI:NL:HR:2021:1007
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-2021
- Zaaknummer
20/01825
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1007, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1201, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:1201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1007, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Art. 4 RWN. Verkrijging van het Nederlanderschap door bekrachtiging van een nietige erkenning?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01825
Datum 25 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: M.M. van Asperen,
tegen
[verweerder],wonende in [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak SXM2018H00257 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 maart 2020.
De Staat heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak zoals omschreven onder 2.9 van deze conclusie.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is op [geboortedatum] 1992 in Sint Maarten geboren uit een Dominicaanse moeder.
(ii) [verweerder] is op 26 januari 1993 in Sint Maarten erkend door [de man] (hierna: de man).
(iii) De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit. Hij was toen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerder]. Zijn huwelijk was gesloten in de Dominicaanse republiek. Het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten waren hiervan niet op de hoogte.
(iv) De man is op [datum] 1997 overleden.
2.2
[verweerder] verzoekt op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had. Het hof heeft het verzoek toegewezen en vastgesteld dat [verweerder] het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993.1.
2.3
Het hof heeft onder meer overwogen:
Tot 15 januari 2001 gold in Sint Maarten op grond van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BW van de Nederlandse Antillen (oud) (hierna: BWNA (oud)) dat een erkenning nietig is indien zij is gedaan door een gehuwde man wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken (rov. 2.4)
Voor een erkenning in Sint Maarten van vóór 15 januari 2001 geldt dat de werking van art. 8 EVRM in beginsel ertoe kan hebben geleid dat tussen [verweerder] en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning, maar dat deze niet tot het Nederlanderschap door de erkenning kan hebben geleid. (rov. 2.5 en 2.6)
Het beroep van [verweerder] op ‘bezit van staat’ als kind van de man faalt (rov. 2.7 en 2.8)
Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel in aanmerking. (rov. 2.9)
Vervolgens heeft het hof onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036 (‘de tweede prejudiciële beslissing’) overwogen:
“2.9 Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel in aanmerking. De Hoge Raad overwoog dienaangaande in zijn tweede prejudiciële beslissing: (…)
2.10
De man (vader van verzoeker) is op 17 november 1997 overleden. Daarmee is de nietigheidsgrond weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder) (en overigens ook niet in de periode tot 15 januari 2001) op de nietigheid beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Voorwaarde is niet dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het een of ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.6.2). Voor bekrachtiging in de zin van art. 3:58 lid 1 BW-SXM is niet vereist een op herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling; ook een ‘bloot rechtsfeit’ als een overlijden kan er toe leiden. Aldus moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van de artikelen 3:58 lid 1 BW-SXM en 59 BW-SXM is bekrachtigd en op door de Hoge Raad in de aangehaalde overwegingen 2.9.1 en 2.9.2 omschreven wijze tot verkrijging van het Nederlanderschap heeft geleid.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.10 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat in de omstandigheden van dit geval het blote rechtsfeit van het overlijden van de man niet tot bekrachtiging leidt.
3.2
Het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) bepaalde:
“1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken;”
3.3
Art. 3:58 lid 1 BW Sint Maarten (hierna: BWSM) bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, daarmede de rechtshandeling is bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWSM vindt deze bepaling buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
3.4
De erkenning van een kind die nietig is op grond van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWSM.2.Een dergelijke bekrachtiging van een nietige erkenning leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap op de voet van art. 4 lid 1 (oud) RWN, dan wel het huidige art. 4 leden 2 en 4 RWN. Voor verkrijging van het Nederlanderschap langs deze weg is echter geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin de oorzaak van het einde van het huwelijk van de man met een ander dan de moeder van het kind is gelegen in het overlijden van de man. De daarop gerichte klacht slaagt.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het beroep op bekrachtiging van de erkenning faalt. Het (hiervoor in 2.2 genoemde) verzoek van [verweerder] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap zal worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 20 maart 2020;
- wijst het verzoek van [verweerder] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap af.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑06‑2021
Zie onder meer HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.9.1.
Conclusie 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Art. 4 RWN. Verkrijging van het Nederlanderschap door bekrachtiging van een nietige erkenning?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01825
Zitting 18 december 2020
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
tegen
[verweerder] , wonende in [woonplaats]
(hierna: [verweerder] )
Deze Caribische zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). In cassatie is de vraag aan de orde of de nietigheid van de erkenning van een kind door een man die ten tijde van de erkenning was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind, kan worden bekrachtigd op grond van art. 3:58 lid 1 van het BW van Sint Maarten (BW-SM). Het middel stelt de vraag aan de orde of voor bekrachtiging het vereiste geldt van bekendheid van de onmiddellijk belanghebbenden (het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten) met de relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan de erkenning nietig was. Ook rijst de vraag of het blote rechtsfeit van het overlijden van de man die de erkenning heeft gedaan, kan leiden tot bekrachtiging.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan kort samengevat van het volgende worden uitgegaan. [verweerder] is op [geboortedatum] 1992 in Sint Maarten geboren uit een Dominicaanse moeder. Hij is op 26 januari 1993 in Sint Maarten erkend door [de man] (hierna: de man). Ten tijde van de erkenning had de man de Nederlandse nationaliteit. Hij was toen getrouwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerder] , welk huwelijk in de Dominicaanse Republiek was gesloten. Het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten zijn van dit huwelijk niet op de hoogte gekomen. De man is op [datum] 1997 overleden. Pas omstreeks 2018 heeft zijn weduwe mededeling van dit huwelijk gedaan.
1.2 [verweerder] heeft op 30 november 2018 op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap ingediend, waarin hij heeft aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had.
1.3 Bij beschikking van 20 maart 2020 heeft het hof het verzoek ingewilligd en vastgesteld dat [verweerder] het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, het volgende overwogen. Ten tijde van de erkenning van [verweerder] door de man (op 26 januari 1993) bepaalde art. 4 lid 1 (oud) RWN dat ‘Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend’ (rov. 2.3). Uit het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW-NA volgt dat een erkenning nietig is indien zij is gedaan ‘door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken’ (rov. 2.4). Nu de man op 17 november 1997 is overleden, is de nietigheidsgrond van art. 330, aanhef en onder b, (oud) BW-NA weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen de erkenning en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder) op de nietigheid van de erkenning beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Het is geen voorwaarde dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van een en ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende.2.Voor bekrachtiging van de erkenning is uit hoofde van art. 3:58 lid 1 BW-SM niet vereist een op herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling. Een bloot rechtsfeit, zoals het overlijden, kan daartoe ook leiden, aldus het hof (rov. 2.10).
1.4 Tegen deze beslissing heeft de Staat (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.9-2.11 en rov. 3 van de bestreden beschikking. Het middel houdt in dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vereisten voor bekrachtiging, omdat van bekrachtiging slechts sprake kan zijn indien alle onmiddellijk belanghebbenden bekend waren of geacht kunnen worden bekend te zijn geweest met de relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtshandeling nietig was. Verder betoogt het middel dat onjuist is het oordeel van het hof dat het blote rechtsfeit van overlijden tot bekrachtiging kan leiden.
2.2
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat in cassatie terecht niet is bestreden dat bekrachtiging in de zin van art. 3:58 lid 1 BW-SM kan worden toegepast ten aanzien van de erkenning van een kind.3.Evenmin is in cassatie bestreden de overweging van het hof waarin wordt verwezen naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, waarin is bepaald dat bekrachtiging van een nietige erkenning leidt tot het Nederlanderschap.4.
2.3
Art. 3:58 lid 1 BW-SM (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) bepaalt het volgende:
‘1. Wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, is daarmede de rechtshandeling bekrachtigd’.
2.4
Van bekrachtiging van een erkenning kan volgens de Staat pas sprake zijn indien alle onmiddellijk belanghebbenden bekend waren of geacht kunnen worden bekend te zijn geweest met de relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtshandeling nietig was. Het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten zijn volgens de Staat terecht beschouwd als onmiddellijk belanghebbenden ten aanzien van de erkenning door de man. Zij waren echter niet op de hoogte van het feit dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerder] , welk feit de nietigheid van de erkenning tot gevolg had. Van dat feit kunnen zij ook niet worden geacht op de hoogte te zijn geweest, omdat zij van dat feit pas omstreeks 2018 kennis kregen. Van bekrachtiging kan dan ook geen sprake zijn geweest en dus evenmin van verkrijging van het Nederlanderschap door bekrachtiging, met terugwerkende kracht tot aan de erkenning, aldus de Staat.
2.5
De Staat neemt tot uitgangspunt dat voor bekrachtiging is vereist dat de onmiddellijk belanghebbenden zich op het gebrek hadden kunnen beroepen (en dus wetenschap hadden van het gebrek) en dat zij de handeling als geldig hebben aangemerkt in de periode tussen de handeling en de vervulling van het vereiste. Ter onderbouwing heeft de Staat verwezen naar het voorbeeld dat wordt genoemd in de MvA II bij art. 3:58 BW:
‘De Commissie heeft zich afgevraagd, of men aan de woorden „als geldig hebben aangemerkt” niet ter verduidelijking zou moeten toevoegen „althans op nietigheid geen beroep hebben gedaan”. De ondergetekende meent deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het komt hem ongewenst voor te suggereren dat bekrachtiging alleen dan uitgesloten zou zijn, indien vóór de vervulling van het vereiste op de ongeldigheid van de rechtshandeling uitdrukkelijk een beroep zou zijn gedaan. Men bedenke niet alleen dat in het algemeen een ongeldige rechtshandeling het daarmede beoogde rechtsgevolg mist, maar ook dat het kan voorkomen dat een onmiddellijk belanghebbende dit beroep achterwege laat, omdat hij van de ongeldige rechtshandeling niet op de hoogte is. Zo zal het kunnen gebeuren dat iemand beslag op een goed legt of zich een beperkt recht daarop doet verschaffen zonder te weten dat het goed reeds te voren naar de mening van de daarbij betrokken partijen geldig aan een ander was overgedragen of te diens behoeve met een beperkt recht was bezwaard, ofschoon daarbij niet alle voor een geldige levering gestelde vereisten waren vervuld. De beslaglegger of beperkt gerechtigde zal moeilijk een beroep op deze ongeldigheid kunnen doen, zolang hij van de levering zelf niet op de hoogte is. Hij hoeft dat ook niet, want de levering is ook zonder dat jegens hem ongeldig. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat hij, indien hem de aanvankelijk ongeldige levering wordt tegengeworpen op een ogenblik dat het ontbrekende vereiste alsnog is vervuld, deze ongeldigheid niet meer zou mogen inroepen op de enkele grond dat hij dat niet vóór de vervulling van dat vereiste heeft gedaan. In de tekst van Meijers leveren deze gevallen geen moeilijkheden op. Niet kan immers worden gezegd dat degeen die op het goed beslag legde of daarop een beperkt recht deed vestigen, de daarmee strijdige ongeldige levering van oudere datum „als geldig heeft aangemerkt”.’5.
2.6
Uit dit voorbeeld volgt dat de wetgever expliciet het vereiste heeft opgenomen dat de onmiddellijk belanghebbenden ‘de handeling als geldig hebben aangemerkt’. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 november 2014 overwogen dat voldoende is dat de onmiddellijk belanghebbenden zich niet op de nietigheid hebben beroepen of zich hebben gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling.6.Onjuist is volgens de Hoge Raad de rechtsopvatting dat een rechtshandeling door de onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen slechts in de zin van art. 3:58 lid 1 BW als geldig kan zijn aangemerkt door een daarop gerichte, of daartoe strekkende, uitlating, handeling of gedraging. Voor bekrachtiging verlangt art. 3:58 BW (en art. 3:58 BW-SM) dat alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het voor de geldigheid gestelde wettelijke vereiste, de handeling als geldig hebben aangemerkt. Voor het ‘als geldig aanmerken’ is niet vereist dat de betrokkenen van de ongeldigheid op de hoogte waren.7.Dit betekent voor het onderhavige geval dat kennis van de omstandigheid dat de man ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van [verweerder] was gehuwd, geen vereiste is voor het aannemen van een bekrachtiging op de voet van art. 3:58 BW-SM. Het hof heeft dus terecht overwogen dat het geen voorwaarde is dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van een en ander op de hoogte waren en zij de geldigheid van de erkenning ook effectief hebben kunnen betwisten, maar dat afwezigheid van contraire gedragingen voldoende is. De door het middel bepleite opvatting is naar mijn mening onjuist.
2.7
Het middel klaagt verder dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat in de omstandigheden van dit geval het blote rechtsfeit van overlijden niet tot bekrachtiging leidt.
2.8
Het middel betoogt terecht dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:58 BW blijkt dat voor bekrachtiging is vereist dat men op het ogenblik van de bekrachtiging de bevoegdheid moet hebben om de rechtshandeling te verrichten.8.In dit geval is hieraan niet voldaan, omdat de man die de erkenning heeft gedaan is overleden. Van een handelingsbekwaam persoon die bevoegd is om een rechtshandeling dan wel een erkenning te verrichten, is derhalve geen sprake meer. Het hof is daarom uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vereisten voor bekrachtiging in de zin van art. 3:58 BW-SM door te overwegen dat door het overlijden van de man (het relevante blote rechtsfeit) het gebrek in de erkenning is geheeld. Het middel slaagt dus.
2.9
De Hoge Raad kan, gelet op het slagen van het middel, de zaak zelf afdoen door de beschikking van het hof te vernietigen en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak zoals omschreven onder 2.9 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2020
Zie rov. 2.1 van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 20 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:46. Zie ook JV 2020/130, m.nt. H. de Voer.
Het hof heeft hierbij verwezen naar HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.2.
Zie HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.4; HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.4, NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.9.1 en 2.9.2, zoals door het hof is aangehaald in rov. 2.9 van de bestreden beschikking.
Zie Parlementaire Geschiedenis, Boek 3, M.v.A. II, p. 249, eerste alinea.
ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.2.
Zie ook T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:58 BW, aant. 3 (Hijma); Jac. Hijma & M.M. Olthof, Compendium Nederlands Vermogensrecht 2020/62; Asser/Sieburgh 6-III 2018/663-664.
Zie Parlementaire geschiedenis, Boek 3, T.M., p. 248.
Beroepschrift 16‑06‑2020
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst), hierna: de Staat, waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, kiest in deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
De Staat stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook: het hof of het gemeenschappelijk hof), gegeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting in Sint Maarten op 20 maart 2020 onder zaaknr. SXM2018H00257 op verzoek van:
[verweerder], wonende in [woonplaats], en procederende in persoon (hierna: verweerder),
in welke procedure de Staat een van de belanghebbenden was.
De zaak betreft een verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
De Staat legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Het hof is in rov. 2.1 uitgegaan van de volgenden feiten.
- (i)
Verweerder is op [geboortedatum] 1992 in [geboorteplaats] geboren uit een Dominicaanse moeder.
- (ii)
Verweerder is op 26 januari 1993 in Sint Maarten erkend door [de man] (hierna: de man).
- (iii)
De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit en was toen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verweerder. Zijn huwelijk was gesloten in de Dominicaanse republiek en het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten zijn hiervan niet op de hoogte gekomen (pas omstreeks 2018 deed zijn weduwe van het huwelijk mededeling)1..
- (iv)
De man is op [overlijdensdatum] 1997 overleden.
Nadat hem vernieuwing van zijn paspoort was geweigerd, heeft verweerder bij verzoekschrift van 30 november 2018 het gemeenschappelijk hof, kort samengevat, verzocht vast te stellen dat hij Nederlander is. In zijn door de Staat in dit cassatieberoep bestreden beschikking heeft het hof vastgesteld dat verweerder het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993, dus vanaf de datum van erkenning door een Nederlandse man.
Het hof heeft in zijn beschikking overwogen dat het beroep op art. 8 EVRM niet tot het Nederlanderschap door erkenning kan hebben geleid, dat het beroep op ‘bezit van staat’ evenmin leidt tot Nederlanderschap, maar dat bekrachtiging wel heeft geleid tot Nederlanderschap. Dat laatste betwist de Staat.
De Staat voert tegen voormelde beschikking daarom het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gemeenschappelijk hof heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 2.9, 2.10, 2.11 en 3 van de beschikking waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1
Het hof legt aan zijn oordeel dat Nederlanderschap is verkregen door bekrachtiging van de nietige erkenning op een wijze als omschreven in HR 20 december 20192., rov. 2.9.1 en 2.9.2, ten grondslag dat
- —
de nietigheidsgrond met het overlijden op [overlijdensdatum] 1997 is weggevallen,
- —
een bloot rechtsfeit (als overlijden) kan leiden tot bekrachtiging in de zin van art. 3:58 lid 1 BW-SXM3., en een op het herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling niet is vereist,
- —
geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder) heeft beroepen op de nietigheid, of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning,
- —
de enkele afwezigheid van contraire gedragingen voldoende is4., geen voorwaarde is dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het een of ander op de hoogte waren en zij die geldigheid ook niet effectief hebben kunnen betwisten.
Kennelijk ten overvloede voegt het hof hieraan nog toe dat geen van de belanghebbenden zich (ook) in de periode tot en met 2001 op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning.
2
Door aldus te oordelen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vereisten die gelden voor een bekrachtiging, omdat van bekrachtiging (in de omstandigheden van dit geval) slechts sprake kan zijn als alle onmiddellijk belanghebbenden bekend waren of geacht kunnen worden bekend te zijn geweest met de relevante feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtshandeling nietig was. Waar het hof heeft vastgesteld dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het in de Dominicaanse Republiek gesloten huwelijk van de man niet op de hoogte waren gekomen, waaraan het hof toevoegt dat zijn weduwe daarvan pas omstreeks 2018 bij het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten mededeling heeft gedaan, is zijn oordeel dat sprake is van bekrachtiging van de nietige erkenning op een wijze die leidt tot Nederlanderschap door erkenning, onjuist. Waar het hof het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten klaarblijkelijk — en terecht — heeft beschouwd als onmiddellijk belanghebbenden bij de eenzijdige rechtshandeling van erkenning door de man en deze instanties in het relevante tijdvak (van erkenning tot overlijden van de man) niet op de hoogte waren van het feit (het gehuwd zijn met een andere vrouw dan de moeder van verweerder) dat nietigheid van de rechtshandeling betekende, en daarvan ook niet kunnen worden geacht op de hoogte zijn geweest5., kan immers van bekrachtiging als hier bedoeld geen sprake zijn geweest, en dus evenmin van verkrijging van het Nederlanderschap door bekrachtiging, met terugwerkende kracht tot aan de erkenning. De Staat licht dat hierna toe.
2.1
Uw Raad heeft in twee uitspraken in 2015 geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 van het BW van Curaçao, dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW, overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten.6.
2.2
In de prejudiciële beslissing van 20 december 2019 heeft uw Raad op vragen van het gemeenschappelijk hof onder meer geantwoord, zoals het hof in rov. 2.9 van zijn beschikking ook aanhaalt, dat bekrachtiging van een nietige erkenning leidt tot Nederlanderschap, omdat de bekrachtiging terugwerkende kracht heeft tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind is gedaan.7.
2.3
De tekst van art. 3:58 lid 1 BW-SXM luidt, net als art. 3:58 lid 1 BW:
‘Wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, is daarmede de rechtshandeling bekrachtigd. (cursivering toegevoegd).’
Het gecursiveerde woord ‘kunnen’ duidt er al op dat de onmiddellijk belanghebbenden in staat moeten zijn geweest zich op het gebrek te beroepen, en dat in staat zijn impliceert wetenschap. Een andere uitleg, namelijk slechts de aanduiding van hun bevoegdheid in abstracto als onmiddellijk belanghebbende, los van concrete wetenschap, zou de positie van deze onmiddellijk belanghebbenden te zeer aantasten.
2.4
Het hof heeft voor zijn uitleg verwezen naar het arrest van uw Raad van 28 november 20148.. Het is zeker juist dat uw Raad daarin heeft geoordeeld dat voor bekrachtiging (geen sprake hoeft te zijn van een daarop gerichte, of daartoe strekkende, uitlating, handeling of gedraging, maar) voldoende is dat de onmiddellijk belanghebbenden zich niet — in het tijdvak tussen het verrichten van de rechtshandeling en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste — op de nietigheid hebben beroepen of zich hebben gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling. Dat zegt echter, anders dan het hof lijkt te menen, niets over de noodzaak van wetenschap van het voor het bevoegdheidsgebrek relevante feit bij de onmiddellijk belanghebbenden, op het ontbreken waarvan de Staat nu juist heeft gewezen9.. In het hier bedoelde arrest van uw Raad hadden alle betrokken partijen (Rabobank, Tatra en de curator) blijkens de vastgestelde feiten (rov. 3.1, onder onder v en vi) ook wetenschap van het voor het bevoegdheidsgebrek relevante feit.
2.5
Uit de parlementaire geschiedenis waarnaar uw Raad in dit arrest verwijst10., komt evenmin naar voren dat wetenschap van het (voor een gebrek) relevante feit irrelevant is voor de vraag hoe de houding van de onmiddellijk belanghebbenden moet worden geduid. Integendeel. In de MvA II11. wordt een voorbeeld genoemd van onbekendheid, maar dan bij degene die een bepaalde handeling verricht, namelijk een beslaglegger of iemand die zich een beperkt recht doet verschaffen en die niet weet dat het goed te voren aan een ander was overgedragen of bezwaard met een beperkt recht. De MvA II merkt op dat de beslaglegger of beperkt gerechtigde dan moeilijk een beroep op deze ongeldigheid kunnen doen zolang hij van de levering zelf niet op de hoogte is. Dat hoeft ook niet, merkt de MvA II op, want de levering is ook zonder dat jegens hem ongeldig. De MvA II voegt daaraan toe:
‘Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat hij, indien hem de aanvankelijke ongeldige levering wordt tegengeworpen op een ogenblik dat het ontbrekende vereiste alsnog is vervuld, deze ongeldigheid niet meer zou mogen inroepen op de enkele grond dat hij dat niet vóór de vervulling van het vereiste heeft gedaan. (…) Niet kan immers worden gezegd dat degene die op het goed beslag legde of daarop een beperkt recht deed vestigen, de daarmee strijdige ongeldige levering van oudere datum ‘als geldig heeft aangemerkt’.
Uit dit citaat blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat, zolang bij een onmiddellijk belanghebbende onbekendheid bestaat met het feit dat nietigheid van een rechtshandeling tot gevolg heeft, van (stilzwijgende) bekrachtiging geen sprake kan zijn.
3
Reeds hierom kan 's hofs beschikking niet in stand blijven.
's Hofs oordeel is eveneens onjuist omdat in de omstandigheden van dit geval het blote rechtsfeit van overlijden niet tot bekrachtiging leidt, het markeert het einde van de periode waarin bekrachtigd kon worden, doordat na dit overlijden niet langer sprake was van een erkenner die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verweerder. Door dit blote rechtsfeit van overlijden wordt de niet bevoegde erkenner echter niet alsnog bevoegd (waardoor een voor de geldigheid gesteld wettelijk vereiste zou worden vervuld), hij is immers overleden.
‘Vergelijk T.M., Parl. gesch. Boek 3, p. 248: ‘Bekrachtiging vereist (…) dat men op het ogenblik der bekrachtiging de bevoegdheid moet hebben om de rechtshandeling te verrichten.’
Anders dan in het voorbeeld dat in de parlementaire geschiedenis wordt genoemd, waarin een beschikkingsonbevoegde nadien als erfgenaam alsnog de eigendom verkrijgt12., is de man in deze zaak nimmer bevoegd geworden. De nietigheid van de hoogst persoonlijke bevoegdheid van erkenning kan niet in deze zin als het ware door eigen overlijden worden geheeld, aan het wettelijk vereiste is nimmer voldaan. Dat wordt niet ander als zou moeten worden aangenomen dat de man in 1997, tot aan zijn overlijden, de erkenning zou hebben gewenst, dan blijft dat het bevoegdheidsgebrek niet is geheeld.
Daarin verschilt deze zaak ook van de zaken die aan de orde waren in de hiervoor, in noot 6, genoemde uitspraken van Uw Raad uit 2015. In die beide zaken was de erkenner op enig moment gescheiden en vervolgens gehuwd met de moeder van het eerder erkende kind (vergelijk rov. 3.1 van de onderscheiden uitspraken).’
Daarmee kan het overlijden van de man niet als bekrachtiging gelden of daartoe leiden.
4
Ook hierom kan 's hofs beschikking niet in stand blijven.
Redenen waarom:
De Staat uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 maart 2020 te vernietigen, en het inleidend verzoek alsnog af te wijzen, althans met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal menen te behoren; kosten rechtens.
Den Haag, 16 juni 2020
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2020
Voor de goede orde: de Staat gaat er van uit dat de autoriteiten van Sint Maarten in 1997, kort na het overlijden van de man, op de hoogte zijn geraakt van het huwelijk van de man met een andere vrouw dan de moeder van verweerder, vergelijk prod. 11 bij het inleidend verzoekschrift. Met een mededeling van de weduwe in 2018 is de Staat niet bekend.
Voor de goede orde: de Staat gaat er van uit dat de autoriteiten van Sint Maarten in 1997, kort na het overlijden van de man, op de hoogte zijn geraakt van het huwelijk van de man met een andere vrouw dan de moeder van verweerder, vergelijk prod. 11 bij het inleidend verzoekschrift. Met een mededeling van de weduwe in 2018 is de Staat niet bekend.
ECLI:NL:HR:2019:2036.
Waarbij SXM kennelijk staat voor Sint Maarten.
Waarbij het hof verwijst naar HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2.
Nu sprake was van een in de Dominicaanse Republiek gesloten huwelijk.
HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.4 en 2015:186, rov. 3.4, in beginsel want tenzij bekrachtiging van de nietige erkenning in strijd zou zijn met het belang van het kind.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.9.1 en 2.9.2.
HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90, rov. 3.6.2.
Zienswijze van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 31 januari 2020, p. 4, de laatste drie alinea's.
Parl. gesch Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) en M.v.A II, Parl. gesch. Boek 3.
M.v.A II, Parl. gesch. Boek 3, p. 249, de eerste volle alinea.