In het verzoekschrift tot cassatie is de eerste voornaam van [verweerster] abusievelijk verkeerd weergegeven: ‘[voornaam]’ in plaats van ‘[voornaam]’.
HR, 30-01-2015, nr. 13/05570
ECLI:NL:HR:2015:179
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-01-2015
- Zaaknummer
13/05570
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:179, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1906, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1906, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:179, Gevolgd
- Vindplaatsen
AA20150215 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
Uitspraak 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC.
Partij(en)
30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/05570
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[verweerster],wonende op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak EJ 56268 - HAR 37/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 augustus 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Volgens een in de Dominicaanse Republiek gedane geboorteaangifte van 4 januari 1994 is [verweerster] op [geboortedatum] 1989 in dat land geboren. Het Dominicaanse uittreksel van de akte van de aangifte vermeldt als vader van [verweerster]: [de man] (hierna: de man). De man heeft [verweerster] op dezelfde datum als de aangifte erkend als zijn kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] is.
(ii) Op 4 januari 1994 was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster]. Dat huwelijk is op 26 september 1994 in Curaçao door echtscheiding ontbonden. Op 18 april 1995 is de man in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster], welk huwelijk nadien door echtscheiding is ontbonden. De man bezat tot aan zijn overlijden op 2 april 2011 de Nederlandse nationaliteit.
3.2
In deze procedure verzoekt [verweerster] op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van de erkenning de Nederlandse nationaliteit bezit. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen.
Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] en voorts tussen de man en [verweerster] ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, is de erkenning nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.3-2.5). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.6):
(a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenning is enkele maanden later, op 26 september 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] zou, indien de erkenning geldig was (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man ten tijde van het sluiten van dat huwelijk van het gebrek op de hoogte was geweest, zou hij [verweerster] opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking.
Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenning van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.7-2.9)
(b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakte van [verweerster] aangetekende erkenning op 4 januari 1994, bestaat een discrepantie tussen haar staat volgens de wet en haar staat volgens de geboorteakte. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] een uiterlijke staat als kind van de man bezit. Zij heeft met haar moeder bij hem in huis gewoond en is door hem als haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt al bijna twintig jaar zijn naam, zij heeft nadat hij gescheiden was van haar moeder hem op regelmatige basis (wekelijks) bezocht en verzorgd, en tot zijn overlijden heeft zij contact met hem gehouden. Naar buiten toe is zij altijd als kind van hem beschouwd (rov. 2.10-2.11).
3.3
Het middel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel kunnen rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest.
Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het ‘bezit van staat’, gelet op de nietigheid van de erkenning, in strijd komt met de openbare orde.
3.4
Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd.
Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenning heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2).
3.5
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW), strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
Conclusie 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC.
Partij(en)
13/05570
Mr. P. Vlas
Zitting, 24 oktober 2014
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden,
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
(hierna: de Staat)
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster])1.
In het kader van een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) rijst de vraag of een krachtens art. 330 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BWNA) (oud) nietige erkenning van een kind door een man die ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van het kind is gehuwd, alsnog kan worden bekrachtigd op grond van art. 3:58 en 3:59 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (BWC), wanneer nadien het beletsel voor een geldige erkenning is komen te vervallen. Verder komt de vraag aan de orde of sprake is van een afstammingsrechtelijke relatie op grond van bezit van staat (art. 1:209 BWC). De onderhavige zaak vertoont grote gelijkenis met zaak nr. 14/01997 waarin ik tevens heden conclusie neem.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn als volgt.2.Volgens een tardieve geboorteaangifte van 4 januari 1994 is [verweerster] op [geboortedatum] 1989 geboren in de Dominicaanse Republiek. Het Dominicaanse uittreksel vermeldt als vader: [de man] (hierna: de man), die [verweerster] op 4 januari 19943.in de Dominicaanse Republiek heeft erkend. Vast staat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] is.
1.2
Op 4 januari 1994 was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster]. Dat huwelijk is op 6 juli 1964 in Venezuela voltrokken en op 26 september 1994 in Curaçao door echtscheiding ontbonden. Op 18 april 1995 is de man in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster], welk huwelijk nadien door echtscheiding is ontbonden. De man bezat tot aan zijn overlijden op 2 april 2011 de Nederlandse nationaliteit.
1.3
In de onderhavige procedure verzoekt [verweerster] op de voet van art. 17 RWN dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van erkenning van haar door haar ‘pleegvader’ de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.4
Bij beschikking van 13 augustus 20134.heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het hof) het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd. Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] en voorts onvoldoende vast staat dat tussen de man en [verweerster] ten tijde van de erkenning ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, is de erkenning nietig op grond van art. 330 lid 1, aanhef en sub b van het destijds geldende BWNA. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek op twee andere zelfstandig dragende gronden toch moet worden toegewezen (rov. 2.3-2.6).
1.5
De eerste zelfstandig dragende grond voor toewijzing is volgens het hof te vinden in art. 3:58 en 3:59 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek van Curaçao (door het hof aangeduid als BW, maar hierna door mij aan te duiden als BWC). Het hof heeft overwogen dat de aard van de erkenning van een kind zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC verzet (rov. 2.8). Toen de man op 4 januari 1994 [verweerster] erkende, stond volgens de wet zijn huwelijkse staat aan de geldigheid van de erkenning in de weg. Dit beletsel is echter enkele maanden later, op 26 september 1994, komen te vervallen. De man is op 18 april 1995 gehuwd met de moeder van [verweerster], welk huwelijk indien de erkenning geldig was (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] tot gevolg zou hebben ingevolge het destijds geldende art. 329 BWNA.5.Indien de man van het gebrek op 4 januari 1994 op de hoogte was geweest, zou hij [verweerster] opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Het hof is van oordeel dat de nietige erkenning ingevolge art. 3:58 BWC aldus is bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Volgens het hof verzet de aard van de erkenning van een kind zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC (rov. 2.7-2.9).6.
1.6
De tweede zelfstandig dragende grond voor toewijzing van het verzoek baseert het hof op ‘bezit van staat’. Uitgaande van de nietigheid van de erkenning van [verweerster], bestaat een discrepantie tussen haar staat volgens de wet en haar staat volgens de geboorteakte. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (zie art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] een uiterlijke staat als kind van de man bezit. Zij heeft met haar moeder bij hem in huis gewoond en is door hem als haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt al bijna twintig jaar zijn naam, zij heeft nadat hij gescheiden was van haar moeder hem op regelmatige basis (wekelijks) bezocht en verzorgd, en tot zijn overlijden heeft zij contact met hem gehouden. Naar buiten toe is zij altijd als kind van hem beschouwd (rov. 2.10-2.11).
1.7
Volgens het hof moet het verzoek ingevolge art. 17 RWN worden toegewezen en is het aldus bereikte resultaat geenszins in strijd met de openbare orde (rov. 2.13). Het hof heeft vastgesteld dat [verweerster] Nederlander is geworden op 4 januari 1994.
1.8
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. [verweerster] heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich met twee onderdelen tegen de beschikking van het hof, waarbij elk van de twee zelfstandig dragende gronden van de beschikking wordt bestreden. Het eerste onderdeel (onder 3) betoogt dat de beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof in rov. 2.7-2.9 heeft overwogen dat de aard van de erkenning van een kind zich niet verzet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. Het onderdeel (onder 3.2-3.3) doet daarvoor een beroep op de Toelichting Meijers en op de parlementaire geschiedenis van de schakelbepaling, zoals deze in het Nederlandse BW (art. 3:59 BW) is opgenomen, welke bepaling overeenkomt met art. 3:59 BWC. Het onderdeel stelt dat bekrachtiging zich niet goed laat denken bij een rechtshandeling als erkenning, omdat de nietigheden nauwkeurig zijn omschreven, evenals – aldus het middel in 3.4 – de daarop gemaakte uitzondering in ‘onderdeel e van het eerste lid van art. 1:204 BW’, waarmee het onderdeel doelt op art. 1:204 BWC. Voor zover het hof niet blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, betoogt het middel onder 3.6 en 3.7 dat het hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2
Het tweede onderdeel van het middel (onder 4) bestrijdt het oordeel van het hof over bezit van staat als tweede zelfstandige dragende grond voor toewijzing van het verzoek.
2.3
Alvorens het cassatiemiddel te bespreken, geef ik een overzicht van enige wettelijke bepalingen die in deze zaak een rol spelen. Dit overzicht is van belang, omdat het voor een goed begrip noodzakelijk is de verschillende bepalingen van het BW van de Nederlandse Antillen, van het BW van Curaçao en van het BW van Nederland uit elkaar te houden.
2.4
Ten tijde van de erkenning van [verweerster] door de man op 4 januari 1994 gold in de Nederlandse Antillen art. 330 lid 1, aanhef en onder b BWNA. Deze bepaling luidde als volgt:
‘Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(...)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken’.
2.5
Bij de invoering van Boek 1 van het BWNA met ingang van 15 januari 2001 is de materie van de erkenning van een kind geregeld in art. 203 e.v. BWNA en is in art. 204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA het volgende bepaald:
‘De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…);
e. Na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;
(…)’.
2.6
Bij de staatkundige herziening van de koninkrijksverhoudingen met ingang van 10 oktober 2010 is het BWNA blijven gelden voor het land Curaçao en is de tekst van art. 204, lid 1, aanhef en onder e, BWNA sedertdien ongewijzigd gebleven (thans art. 204 lid 1, aanhef en onder e, BWC).
2.7
Bij de inwerkingtreding van Boek 1 BWNA is, zoals hierboven aangegeven, de nietigheidsgrond van de erkenning door een gehuwde man gewijzigd. In de toelichting op deze wijziging valt over dit artikelonderdeel het volgende te lezen:
‘Het gaat hier om een op het tijdstip van de erkenning gehuwde man. Hij kan slechts erkennen indien het gerecht in eerste aanleg heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking – waaronder verstaan wordt “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM – bestaat. Het huidige ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man is door de Hoge Raad in strijd geacht met dit artikel 8 (HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Ook het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in een bepaald geval toegestaan dat een gehuwde man kinderen erkende (HvJNAA 23 augustus 1996, H. 171/94, vonnis 1995/296, SJD 1994/299). De gehuwde man – gescheiden van tafel en bed – woonde in dit geval dertig jaar samen met een andere vrouw, bij wie hij kinderen had verwekt; deze kinderen werden door hem vlak voor zijn overlijden erkend’.7.
En voorts:
‘Door het nieuwe onderdeel e bestaat geen behoefte meer aan een bijzondere regel ten aanzien van de gehuwde man. Een gehuwde man kan een kind erkennen, indien hij dit verwekt heeft, indien de erkenning plaats vindt ter gelegenheid van de (tijdige) geboorteaangifte of indien hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met het kind. Deze laatste voorwaarde kwam ook voor in het vervallen onderdeel e’.8.
2.8
In het Nederlandse BW luidde art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW tot 1 april 2014 als volgt:
‘De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…);
e. door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauw persoonlijke betrekking bestaat;
(…).’.
2.9
Deze bepaling is bij Wet van 27 november 2013 gewijzigd.9.Het erkenningsverbod voor een gehuwde man, zoals dit in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW was neergelegd, is met ingang van 1 april 2014 in het Nederlandse recht komen te vervallen.
2.10
Ik keer thans terug tot de bespreking van het middel, waarbij als uitgangspunt geldt dat de erkenning van [verweerster] door de man op 4 januari 1994 nietig is op grond van het destijds geldende art. 330 lid 1 sub b BWNA, omdat de man op dat moment gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] en tussen hem en [verweerster] geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 EVRM. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat op grond van art. 3:58 BWC en de schakelbepaling van art. 3:59 BWC de erkenning alsnog geldig kan worden geacht, omdat het oorspronkelijke beletsel voor een geldige erkenning door de man, namelijk dat hij met een andere vrouw gehuwd was dan de moeder van [verweerster], enkele maanden later is komen te vervallen (zie rov. 2.9 van de bestreden beschikking). De aard van de erkenning van een kind verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC, aldus het hof. Het eerste onderdeel betoogt dat een nietige erkenning in de hiervoor bedoelde zin niet alsnog kan worden bekrachtigd op grond van art. 3:58 jo. 3:59 BWC.
2.11
Art. 3:58 BWC handelt over de bekrachtiging van een nietige rechtshandeling en is gelijkluidend aan art. 3:58 BW van Nederland. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat, wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, daarmee de rechtshandeling is bekrachtigd. Volgens de schakelbepaling van art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Art. 3:59 BWC is gelijkluidend aan art. 3:59 BW van Nederland.10.
2.12
In de parlementaire geschiedenis valt over art. 3:59 BWC – destijds bij de invoering art. 3:59 BWNA – het volgende te lezen:
‘Ook buiten het vermogensrecht kent het recht talrijke rechtshandelingen. Voor het personenrecht denke men aan het huwelijk en huwelijkse voorwaarden, aan erkenning van een natuurlijk kind en ontkenning van de wettigheid van een kind, in het rechtspersonenrecht aan besluiten, inbreng, en emissie van aandelen. Men denke voorts aan procesrechtelijke en zelfs aan bestuursrechtelijke rechtshandelingen.
Voor deze alle kunnen de bepalingen van titel 3.2 van belang zijn, en artikel 59 verklaart ze daarop ook van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Het belang van deze schakelbepaling is dat overeenkomstige toepassing in beginsel is geboden, en dat de rechter moet motiveren waarom hij die toepassing in een concreet geval achterwege laat’.11.
2.13
Zoals gezegd, is art. 3:59 BWC gelijkluidend aan art. 3:59 BW van Nederland. Over de Nederlandse bepaling valt in de parlementaire geschiedenis in de Toelichting Meijers (art. 3.2.21) te lezen:
‘Vele van de in deze en de volgende titel gegeven artikelen hebben betrekking op vragen, die zich ook bij familierechtelijke rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen kunnen voordoen. Het is echter gevaarlijk deze artikelen zonder meer in het familierecht toe te passen; (…). Tegen een overeenkomstige toepassing dezer artikelen, voor zover de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet, gelden deze bezwaren echter niet. De rechter kan nu in ieder voorkomend geval beoordelen, of de bedoelde artikelen een bruikbaar resultaat geven en daarvan de al of niet toepasselijkheid doen afhangen. Een en ander zal geschieden onder controle van de rechtspraak van de Hoge Raad, die iedere beslissing aan dit artikel toetsen kan’.12.
Viel in het oorspronkelijke regeringsontwerp te lezen dat de bepalingen overeenkomstige toepassing vinden ‘in het personen- en familierecht’, later zijn deze woorden vervangen door de terminologie ‘buiten het vermogensrecht’, omdat daarmee beter is aangesloten bij het opschrift van Boek 3. Ook wordt opgemerkt dat de vraag of overeenkomstige toepassing op personen- en familierechtelijke aangelegenheden uit Boek 1 BW op haar plaats is ‘uitsluitend (dient) te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet’.13.
2.14
In de Nederlandse rechtsliteratuur wordt algemeen aangenomen dat de bepalingen van titel 3.2 van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op personen- en familierechtelijke rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen.14.Nu de erkenning van een kind naar Nederlands recht een rechtshandeling is waardoor familierechtelijke betrekkingen in het leven worden geroepen tussen de erkennende man en het kind15., kan overeenkomstige toepassing van bepalingen van titel 3.2 aan de orde komen, uiteraard voor zover de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet. In het recht van de (voormalige) Nederlandse Antillen (art. 3:59 BWNA) en thans het recht van Curaçao (art. 3:59 BWC) is het niet anders, zoals blijkt uit de toelichting op art. 3:59 BWNA waar uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de erkenning van een natuurlijk kind als rechtshandeling waarvoor de bepalingen van titel 3.2 van belang kunnen zijn (zie nr. 2.12 van deze conclusie).16.
2.15
De vraag die in de onderhavige zaak aan de orde komt is de vraag of art. 3:58 BWC kan worden toegepast op de rechtshandeling van de erkenning van een kind. Kan een nietige erkenning van een kind – nietig op grond van het ten tijde van de rechtshandeling geldende recht – alsnog worden bekrachtigd wanneer het beletsel dat destijds aan een geldige erkenning in de weg stond nadien is komen te vervallen? Het middel stelt zich op het standpunt dat bekrachtiging zich niet goed laat denken bij een rechtshandeling als erkenning, omdat de nietigheden van de erkenning nauwkeurig in art. 1:204 BWC (en in art. 330 BWNA (oud)) worden omschreven. Juist is dat de gronden voor nietigheid van de erkenning nauwkeurig worden omschreven en limitatief worden opgesomd17., maar daarmee is niet gezegd dat een aanvankelijk nietige erkenning niet naderhand zou kunnen worden geheeld door overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. Aan de voorwaarden voor toepassing van art. 3:58 BWC is in dit geval voldaan. Na het verrichten van de rechtshandeling (in casu de erkenning) is een voor haar geldigheid gestelde wettelijk vereiste vervuld, namelijk dat de erkenner niet gehuwd mag zijn met een andere vrouw dan de moeder van het kind, terwijl alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling (de erkenning) als geldig hebben aangemerkt. De bekrachtiging van art. 3:58 BWC brengt met zich dat de latere vervulling van het ontbrekende geldigheidsvereiste ertoe leidt dat de rechtshandeling alsnog met terugwerkende kracht tot het moment van het verrichten van die rechtshandeling rechtsgevolg verkrijgt.18.Naar mijn mening valt niet in te zien dat de aard van de erkenning zich verzet tegen de overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. De erkenning is vooral in het belang van het kind, waardoor familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen het kind en de erkenner. Het belang van het kind moet, dunkt mij, een leidend beginsel zijn bij het beoordelen van de vraag of een nietige erkenning door het later wegvallen van een beletsel alsnog als geldig kan worden beschouwd en derhalve kan worden bekrachtigd met overeenkomstige toepassing van art. 3:59 BWC.19.
2.16
Zoals ik in nr. 2.4 en 2.5 heb aangegeven, was de erkenning van [verweerster] door de man op grond van het destijds geldende art. 330 BWNA nietig, maar werd ter gelegenheid van de invoering van Boek 1 BWNA met ingang van 15 januari 2001 deze regel geschrapt en vervangen door art. 1:204, lid 1 aanhef en onder e, BWNA. In een afzonderlijke bepaling van overgangsrecht is niet voorzien. Wel gelden de bepalingen van overgangsrecht, zoals opgenomen in de Landsverordening ‘regelende het overgangsrecht ter gelegenheid van de invoering van de boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het Burgerlijk Wetboek’ (hierna: Landsverordening overgangsrecht BW).20.Titel 1 van deze Landsverordening bevat algemene bepalingen (art. 1-15). Art. 1 Landsverordening overgangsrecht BW luidt als volgt:
‘1. De in deze landsverordening zonder nadere aanduiding aangehaalde bepalingen zijn de bepalingen van de ingevoerde boeken 1 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
2. In de volgende artikelen worden onder “de wet” verstaan de in werking getreden bepalingen van de in het eerste lid bedoelde boeken’.
Art. 6 Landsverordening overgangsrecht BW luidt als volgt:
‘1. Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.
2. Een tevoren nietige rechtshandeling geldt als van dat tijdstip af als vernietigbaar, indien de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt.
3. De vorige leden gelden slechts, indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan de bekrachtiging niet in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd’.
2.17
Art. 6 Landsverordening overgangsrecht BW is vrijwel gelijkluidend aan art. 81 van de Nederlandse Overgangswet Nieuw BW21.en spoort met de bekrachtigingsbepaling van art. 3:58 BWC.22.Uit de tekst van art. 6 volgt dat de bepaling ook van toepassing is op rechtshandelingen van Boek 1 BWNA (thans BWC). Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat de oorspronkelijke nietige erkenning van [verweerster] door de man op tijdstip waarop ‘de wet’ van toepassing wordt – dat wil zeggen op 15 januari 2001 door inwerkingtreding van Boek 1 BWNA – met terugwerkende kracht tot een onaantastbare wordt bekrachtigd, nu de erkenning heeft voldaan aan de vereisten die de wet (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA) daaraan stelt.
2.18
Uit het voorgaande volgt dat naar mijn mening het hof op goede gronden heeft aangenomen dat de nietige erkenning kon worden bekrachtigd door overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC doordat naderhand het beletsel voor een geldige erkenning is vervallen. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het eerste onderdeel faalt mitsdien.
2.19
Het tweede onderdeel van het middel (onder 4) heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 2.10 en 2.11 dat [verweerster] ook wegens bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BWC geldt als het kind van de man. Dit oordeel wordt bestreden met een rechtsklacht (onder 4.1), inhoudende dat gelet op de krachtens 1:204 BWC nietige erkenning door de man, het inroepen van bezit van staat niet alsnog ertoe kan leiden dat [verweerster] wordt beschouwd als het kind van de man. Een beroep op bezit van staat mag immers niet in strijd komen met de Nederlandse rechtsorde. Volgens het middel staat aanvaarding van bezit van staat op grond van art. 1:209 BWC in het onderhavige geval op gespannen voet met de regel van internationaal privaatrecht die inhoudt dat een geboorteakte met deze inhoud niet in de nationale rechtsorde kan worden aanvaard, waartoe het middel verwijst naar art. 10:95 lid 2 jo. lid 1 van het BW van Nederland. Het middel vervolgt met de klacht (onder 4.2) dat, voor zover het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel in rov. 2.11 dat het met de beslissing van het hof bereikte ‘resultaat’ geenszins in strijd is met de openbare orde, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.20
Art. 1:209 BWC luidt als volgt:
‘Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft’.
Art. 1:209 BWC is gelijkluidend aan de bepaling inzake bezit van staat opgenomen in het Nederlandse BW (art. 1:209 BW).
2.21
Bij de beoordeling van het tweede onderdeel dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de erkenning van de op een buitenlandse geboorteakte gebaseerde afstammingsrechtelijke relatie tussen [verweerster] en de man en anderzijds het beroep van [verweerster] op een afstammingsrechtelijke relatie met de man wegens bezit van staat. Dat erkenning kan worden onthouden aan een buitenlandse geboorteakte wegens strijd met de openbare orde (vergelijk in het Nederlandse recht art. 10:101 lid 2 sub a BW)23., staat niet in de weg aan een beroep op bezit van staat, zo kan worden afgeleid uit HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann.24.Hierin heeft Uw Raad in rov. 5.3.6 overwogen:
‘Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten’.
De beschermende werking van ‘bezit van staat’ strekt zich derhalve ook uit tot gebrekkige akten, waarbij niet van belang is of deze akten nu wel of niet in de Nederlandse rechtsorde worden erkend.25.Van een door het middel bedoelde doorkruising van de wettelijke regeling inzake de nietige erkenning in geval van het toestaan van een beroep op bezit van staat, is geen sprake. De nietigheid van de erkenning van een kind door een gehuwde man komt in het onderhavige geval immers slechts aan de orde in het kader van de vraag naar de erkenning van de buitenlandse geboorteakte met het oog op de vaststelling van het Nederlanderschap. Aangezien het oordeel van het hof omtrent het bestaan van bezit van staat in rov. 2.11 als zodanig door het middel niet wordt bestreden26., heeft het hof het beroep van [verweerster] op bezit van staat terecht gehonoreerd. Het tweede onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑10‑2014
Zie rov. 2.1 en 2.2 van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 augustus 2013.
Zie over de vraag of [verweerster] op 4 januari 1994 of 11 januari 1994 door de man is erkend, rov. 2.1 van de bestreden beschikking alsmede nr. 1.2 van het cassatierekest.
Deze bepaling luidde: ‘Een natuurlijk kind wordt door het huwelijk van zijn ouders gewettigd, indien het door de vader vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking is erkend.’
In rov. 2.9 overweegt het hof nog: ‘Artikel 3:58 BW is hier te lande op 1 januari 2001 in werking getreden, maar kan na 1 januari 2001 worden toegepast op een voorheen verrichte rechtshandeling (verg. Parl. Gesch. NBW, Overgangsrecht [Inv. 3, 5 en 6], p. 77).’
Mirto F. Murray (red.), De Parlementaire Geschiedenis van het Nederlandse Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek, 2005, p. 93-94, onder verwijzing naar Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1996-1997, Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 1937, nr. 4 (NvW), p. 20.
Mirto F. Murray (red.), t.a.p.
Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, Stb. 2013, 486, in werking getreden op 1 april 2014 krachtens KB van 20 maart 2014, Stb. 2014, 134.
Boek 3 BWNA (thans BWC) is in werking getreden op 1 januari 2001.
Mirto F. Murray (red.), a.w., p. 361, onder verwijzing naar Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1995-1996, Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van de afdelingen 3.1.1 en 3.1.1A en de titels 3.2 en 3.3 van het Burgerlijk Wetboek, 1816, nr. 3 (MvT), p. 23.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 250.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 251.
Zie o.a. B.C. de Die en P. Neleman, Het belang van de Boeken 3 en 6 BW voor het personen- en familierecht, preadvies Vereniging voor Familie- en Jeugdrecht en de Koninklijke Notariële Broederschap, 1992, p. 35 e.v.; Asser/De Boer I* 2010, nr. 166; M.J.A. van Mourik/A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, 5e druk, 2012, p. 1 (nr. 2): ‘Sinds 1 januari 1992 (…) is er sprake van een toenemende integratie van het personen- en familierecht in het algemene vermogensrecht, vooral door toedoen van de zogenaamde schakelbepalingen, zoals de art. 3:15, 59 (…)’.
Zie Asser/De Boer I* 2010, nr. 715; B.C. de Die en P. Neleman, a.w., p. 51.
Zie ook M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans personen-, familie- en erfrecht, 2002, p. 2: ‘Nu het BW in beide landen is ingevoerd, is er sprake van een toenemende integratie van het personen- en familierecht in het algemene vermogensrecht, vooral door de zogenaamde schakelbepalingen, zoals (…) art. 3:59 (…) BW’.
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2011, p. 232.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 660.
Zie ook C.G.J. Piron, Uitlegging van een testament en het helen van een nietige erkenning van een kind, WPNR 1990/5944, p. 26: ‘De erkenning van een kind is een rechtshandeling met gevolgen liggend op het terrein van het vermogensrecht (erfrecht en onderhoud) en ook buiten het vermogensrecht (afstamming, naam, gezag en huwelijkstoestemming). De aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking lijkt zich niet te verzetten tegen analogische toepassing van de bekrachtigingsregels op de erkenning van een kind’; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 660.
Landsverordening van 23 oktober 2000, P.B. 2000, 119.
Het middel verwijst naar art. 10:95 lid 2 BW, waarin tot 1 april 2014 was bepaald dat, ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, het Nederlandse recht bepaalt of een Nederlandse gehuwde man bevoegd is een kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote te erkennen, zulks ongeacht of de man naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit. Dit artikellid is vervallen bij de Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486.
Zie in dit verband ook K.J. Saarloos, ‘Bezit van staat’ of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR 2006/6654, p. 126 (n.a.v. de hervorming van het afstammingsrecht in 1998, Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 772): ‘Omdat onderscheid naar wettige en natuurlijke afstamming voortaan uit den boze zal zijn, heeft men de bepalingen omtrent bezit van staat voortaan in een aparte, algemene titel geplaatst. Daarmee is de werking van het bezit van staat uitgebreid: vóór de wetswijziging van 1998 werd afstamming op basis van erkenning niet beschermd door bezit van staat en daarna wel. Een en ander betekent dat sinds 1 april 1998 nietige erkenningen, erkenningen in strijd met de internationale openbare orde, vernietigbare erkenningen enzovoort niet kunnen worden aangetast indien het kind bezit van staat overeenkomstig de erkenning heeft (strikt genomen mits deze is aangetekend op de geboorteakte).’
Aldus ook nr. 4 van de noot van S.F.M. Wortmann onder het genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2012.
Met uitzondering van het in rov. 2.13 genoemde tijdsverloop; echter ook bij het wegvallen van dat argument blijft het oordeel in rov. 2.11 omtrent het bestaan van bezit van staat overeind.