GHvJ, 13-08-2013, nr. EJ 56268 - HAR 37/12
ECLI:NL:OGHACMB:2013:21
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
13-08-2013
- Zaaknummer
EJ 56268 - HAR 37/12
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2013:21, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 13‑08‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑08‑2013
Inhoudsindicatie
In geschil is nationaliteit van verzoekster. Hof stelt vast dat zij Nederlander is geworden op twee zelfstandige gronden. De erkenning op 4 januari 1994 was nietig daar de huwelijkse staat van haar vader aan de geldigheid in de weg stond. Dit beletsel kwam enige maanden later te vervallen en vader trouwde daarop met de moeder van verzoekster. Iedereen ging er van uit, waaronder ook de ambtenaren van het bevolkingsregister dat dit huwelijk de wettiging van verzoekster tot gevolg zou hebben. Het Hof acht de destijds nietige erkenning ingevolgde art. 3:58 BW bekrachtigd. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster een uiterlijke staat als kind van vader bezit.
Partij(en)
Registratienr. EJ 56268 - HAR 37/12
Uitspraak: 13 augustus 2013
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
In de zaak van:
1. [verzoekster],
wonende in Curaçao,
verzoekster,
procederende in persoon,
belanghebbenden:
2. de Minister van Justitie van Curaçao,
3. het Openbaar Ministerie van Curaçao,
4. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao.
1. Verloop van de procedure
1.1.
Bij op 8 juni 2012 ingekomen verzoekschrift ingevolge artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RwNed), met producties, heeft verzoekster aan het Hof verzocht vast te stellen, zo begrijpt het Hof, dat verzoekster met ingang van de datum van de erkenning van haar door haar Nederlandse ‘pleegvader’ de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.2.
Op 20 november 2012 heeft de waarnemend Procureur-Generaal een conclusie tot afwijzing van het verzoek ingediend.
1.3.
Op 26 februari 2013 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden. Verzoekster is verschenen en de waarnemend Procureur-Generaal. De behandeling is aangehouden.
1.4.
Op 2 april 2013 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verzoekster is verschenen en de waarnemend Procureur-Generaal. Verzoekster heeft stukken overgelegd. De behandeling is aangehouden.
1.5.
Op 25 juni 2013 is de mondelinge behandeling opnieuw voortgezet. Verzoekster is verschenen en de waarnemend Procureur-Generaal. De waarnemend Procureur-generaal heeft een aanvullende conclusie, met producties, genomen.
1.6.
Ter zitting is een heden uit te spreken beschikking aangezegd.
2. Beoordeling
2.1
Verzoekster is, volgens een tardieve geboorteaangifte van 4 januari 1994 in de Dominikaanse Republiek door haar moeder, op 1 maart 1989 geboren in de Dominikaanse Republiek (eerste productie bij inleidend verzoekschrift). Het Dominikaanse uittreksel vermeldt als vader: [vader]. Volgens de waarnemend Procureur-Generaal (conclusie 20 november 2012) is verzoekster blijkens de brief van het Ministerie van Bestuur, Planning en Dienstverlening van Curaçao van 2 september 2011 (welke brief niet is overgelegd) op 11 januari 1994 in de Dominikaanse Republiek erkend door [vader]. De waarnemend Procureur-Generaal vervolgt: ‘Als gevolg van deze erkenning is [vader] als vader in de geboorteakte van verzoekster opgenomen’, hetgeen de vraag doet opkomen of verzoekster niet op 4 januari 1994 in plaats van 11 januari 1994 is erkend. Nu de Dominikaanse geboorteakte [vader]als vader vermeldt en in die tijd de personen- en familierechtelijke wetgevingen van de Dominikaanse Republiek en de Nederlandse Antillen grotendeels overeenstemden, gaat het Hof uit van de datum 4 januari 1994.
2.2
Op 4 januari 1994 was [vader] nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoekster (huwelijk voltrokken op 6 juli 1964 in Venezuela). Hij is van die andere vrouw gescheiden op 26 september 1994 in Curaçao en op 18 april 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van verzoekster (bijlage I bij de nadere conclusie van de waarnemend Procureur-Generaal, overgelegd op 25 juni 2013).
2.3
Ingevolge artikel 330, eerste lid, aanhef en onder b, van het destijds geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen was een erkenning nietig, indien gedaan door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken. De op 4 januari 1994 door [vader] gedane erkenning van verzoekster was dus volgens de wet nietig.
2.4
De Hoge Raad heeft echter op 10 november 1989, NJ 1990, 450 geoordeeld dat een ongeclausuleerd erkenningsverbod – als neergelegd in voornoemd artikel 330, eerste lid, aanhef en onder b BWNA – verder gaat dan artikel 8, tweede lid, EVRM toestaat. De vraag of een bij de wet voorziene inmenging met betrekking tot het in artikel 8, eerste lid, bedoelde recht in een democratische samenleving nodig is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, kan slechts worden beantwoord door in het licht van de omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de door die inmenging op het bedoelde recht gemaakte inbreuk en anderzijds de belangen welke die wettelijke regeling beoogt te beschermen. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens volgt voorts dat een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM slechts "nodig'' is indien zij beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Een wettelijke bepaling als de onderhavige, die het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, sluit een concrete belangenafweging als vorenbedoeld uit en miskent het door het Europese Hof tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsvereiste.
2.5
In casu staat echter onvoldoende vast dat reeds ten tijde van de erkenning tussen verzoekster en [vader]‘family life’ bestond als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat [vader] niet haar biologische vader is.
2.6
Om twee andere zelfstandige gronden moet het verzoek toch worden toegewezen.
2.7
Artikel 3:58 van het huidige Burgerlijk Wetboek van Curaçao, opgenomen in titel 2 van Boek 3 BW, bepaalt:
1. Wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, is daarmede de rechtshandeling bekrachtigd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het geval dat een rechtshandeling nietig is als gevolg van handelingsonbekwaamheid van degene die haar heeft verricht en deze vervolgens handelingsbekwaam wordt.
3. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan bekrachtiging niet in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd.
2.8
Ingevolge artikel 3:59 BW is titel 2 van Boek 3 BW van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Naar het oordeel van het Hof verzet de aard van de erkenning van een kind zich niet tegen overeenkomstige toepassing van artikel 3:58 BW.
2.9
Toen [vader] verzoekster op 4 januari 1994 erkende stond volgens de wet zijn huwelijkse staat aan de geldigheid van de erkenning in de weg. Dit beletsel is echter enkele maanden later, te weten op 26 september 1994, komen te vervallen. [vader] is vervolgens, te weten op 18 april 1995 gehuwd met de moeder van verzoekster, welk huwelijk indien de erkenning geldig was – waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao – wettiging van verzoekster tot gevolg zou hebben ingevolge het destijds geldende artikel 329 BWNA (‘Een natuurlijk kind wordt door het huwelijk van zijn ouders gewettigd, indien het door de vader vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking is erkend’). Indien [vader] van het gebrek op 4 januari 1994 op de hoogte was geweest, zou hij verzoekster opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Al met al acht het Hof de nietige erkenning ingevolge artikel 3:58 BW bekrachtigd. Artikel 3:58 BW is hier te lande op 1 januari 2001 in werking getreden, maar kan na 1 januari 2001 worden toegepast op een voorheen verrichtte rechtshandeling (verg. Parl. Gesch. NBW, Overgangsrecht [Inv. 3, 5 en 6], p. 77).
2.10
Ook om de volgende reden geldt verzoekster als kind van [vader]. Uitgaande van de nietigheid van de – in de geboorteakte van verzoekster aangetekende – erkenning op 4 januari 1994, bestaat er een discrepantie tussen haar staat volgens de wet en haar staat volgens de geboorteakte. Artikel 1:209 BW bepaalt: ‘Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.’ Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte kan uiterlijk ‘bezit van staat’ (de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm) ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (zie HR 5 september 2008, LJN BD2711, NJ 2008, 477 in een Curaçaose nationaliteitszaak); ook een buitenlandse geboorteakte is een ‘geboorteakte’ in de zin van artikel 1:209 BW (HR 9 maart 2012, LJN: BU9884, NJ 2012, 291, eveneens in een nationaliteitszaak).
2.11
In casu is voldoende aannemelijk dat verzoekster een uiterlijke staat als kind van [vader] bezit. Zij heeft met haar moeder bij hem in huis gewoond en is door hem als haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt al bijna twintig jaren zijn naam, zij heeft nadat hij gescheiden was van haar moeder hem op regelmatige basis (wekelijks) bezocht en verzorgd, tot zijn overlijden op 2 april 2011 heeft zij contact met hem gehouden. Naar buiten is zij altijd als kind van hem beschouwd (in de terminologie van artikel 312 lid 2 oud BWNA: ‘aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend’).
2.12
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek ingevolge artikel 17 RwNed moet worden toegewezen.
2.13
Anders dan de waarnemend Procureur-Generaal heeft betoogd, is dit resultaat geenszins in strijd met de openbare orde. Dat een erkenning door een gehuwde man zonder meer strijd met de openbare orde oplevert, wordt weersproken door de hiervóór onder 3.4 geciteerde uitspraak van de Hoge Raad (NJ 1990, 450) alsmede door het hier te lande geldende artikel 1:204, eerste lid, onder e BW en het in Nederland geldende artikel 1:204, eerste lid, onder e, BWNed. In casu gaat het om toepassing, rekening houdende met alle omstandigheden, van artikel 1:209 BW (bezit van staat) – waarbij het tijdsverloop een grote rol speelt – en artikel 3:58 BW (bekrachtiging), bepalingen die de redelijkheid in een concreet geval dienen. Van een poging de adoptiewetgeving te omzeilen is geenszins sprake.
3. Beslissing
Het Hof stelt vast dat [verzoekster], geboren op [datum] 1989 in de Dominikaanse Republiek, Nederlander is geworden op 4 januari 1994.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, E.J. van der Poel en F.J. Lourens, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2013 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.