De bewezenverklaring in deze zaak is niet goed leesbaar. Er zijn tekstonderdelen weggevallen. Dat wordt bevestigd door de bewezenverklaringen in de arresten van de twee samenhangers, die wel goed leesbaar zijn. Aangezien hierover in de onderhavige zaak niet wordt geklaagd en uit het arrest van het hof volstrekt helder is wat het hof heeft beoogd, volsta ik met deze voetnoot.
HR, 30-05-2023, nr. 21/04274
ECLI:NL:HR:2023:807
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
21/04274
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:807, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2861
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:384
ECLI:NL:PHR:2023:384, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:807
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen van het meermalen verspreiden van flyers die aanzetten tot discriminatie van en beledigend zijn voor homoseksuelen (art. 137e.1.2 Sr). 1. Beroep op recht op vrijheid van meningsuiting a.b.i. art. 10 EVRM en toepasselijkheid van werking van art. 10.2 EVRM. Bestond er ‘een dwingende maatschappelijke noodzaak’ om verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken? 2. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/04272 en 21/04273.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04274
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2021, nummer 23-000172-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R. van Leusden en D.J.M. Dammers, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde geldboete van € 500, subsidiair tien dagen hechtenis, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04274
Zitting 4 april 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 4 oktober 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het medeplegen van het meermalen verspreiden van flyers die aanzetten tot discriminatie van en beledigend zijn voor homoseksuelen veroordeeld tot een geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/04272 en 21/04273. In die zaken concludeer ik vandaag ook. Voor alle zaken geldt dat de gewezen arresten en de ingediende schriftuur inhoudelijk identiek zijn.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers en R. van Leusden, beiden advocaat te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
De eerste twee middelen falen. Het derde middel, waarin wordt geklaagd over schending van de inzendingstermijn, is terecht voorgesteld, maar geconcludeerd wordt dat met die constatering kan worden volstaan.
2. De bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:1.
“hij op 15 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, meermalen een voorwerp, te weten een flyer (zoals hieronder weergegeven en waarvan de inhoud als hier ingevoegd dient te worden beschouwd) waarin, naar hij, verdachte en zijn medeverdachten, redelijkerwijs moest vermoeden, uitlatingen waren vervat, die, aanzetten tot discriminatie van mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid, beledigend was, telkens aan bewoners van woningen in Amsterdam Nieuw-West gelegen onder andere aan de Ookmeerweg en het Osdorperban en het Langwater en het Dijkgraafplein anders dan op hun verzoek, heeft doen toekomen en/of heeft verspreid, door voornoemde flyer in brievenbussen van voornoemde woningen te stoppen.”
2.2
De bewezenverklaring berust op de in de aanvulling verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
2.3
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Juridisch kader
Met de rechtbank overweegt het hof dat het verspreiden van een flyer als waarvan hier sprake is strafbaar kan zijn op grond van artikel 137e Sr indien de flyer of delen daarvan uitlatingen bevatten die strafbaar zijn op grond van artikel 137c of 137d Sr. Het hof dient daarom te beoordelen of de inhoud van de flyer beledigend is voor mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid en/of de uitlatingen aanzetten tot discriminatie van deze groep mensen. Daarnaast dient het hof te beoordelen of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat deze uitlatingen beledigend waren voor mensen wegens hun seksuele gerichtheid of aanzetten tot discriminatie van deze groep mensen.
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. In de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) zijn toetsingscriteria ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging van een groep mensen. Deze vraagt dient te worden beantwoord aan de hand van drie toetsingscriteria:
1) is de uitlating naar haar bewoordingen beledigend, en zo ja;
2) neemt de context het beledigende karakter weg, en zo ja;
3) is de uitlating onnodig grievend?
Voor de beoordeling van de vraag of uitlatingen aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras of geaardheid, in de zin van artikel 137d Sr, dienen die uitlatingen niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, doch tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die deze wekken.
De vraag of sprake is van het aanzetten tot groepsdiscriminatie dient ook aan de hand van dezelfde toetsingscriteria te worden vastgesteld:
1) is de uitlating naar haar bewoording discriminerend voor een groep, en zo ja;
2) neemt de context het discriminerende karakter weg, en zo ja;
3) is de uitlating onnodig buitensporig en/of grievend?
Vast staat dat in de flyer verwezen wordt naar teksten uit heilige geschriften van het Christendom, het Jodendom en de Islam. In de geciteerde passages worden homoseksuele handelingen onder meer bestempeld als tegennatuurlijk, schandelijk, walgelijk en een gruweldaad. Vervolgens wordt aan de andere kant van de flyer vermeld dat 29% van de kinderen van homoseksuele ouders seksueel wordt misbruikt, dat homoseksuele personen 50% meer kans hebben op depressie dan heteroseksuele personen en dat het zelfmoordpercentage meer dan 200% is (het hof begrijpt, gelet op de nadere uitleg van de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg: 200% hoger dan bij heteroseksuele personen). Daarnaast bevat de flyer een verwijzing naar een [website] genaamd ‘the pain of the family [naam] ’ en een [website] genaamd: ‘volgens het Jodendom, Christendom en de Islam is homoseksualiteit verboden’. Tevens bevat de flyer een oproep aan alle Moslims, Christenen en Joden om hun morele verantwoordelijkheid voor ‘deze kinderen’ te nemen en zich te verenigen voor komende generaties.
Het hof zal de toetsingscriteria voor zowel artikel 137c en 137d Sr bespreken teneinde de vraag te beantwoorden of de bovengenoemde uitingen vallen binnen het bereik van de strafbaarstelling van groepsbelediging en/of het aanzetten tot discriminatie.
Stap 1: Groepsbelediging
Voor de beoordeling of sprake is van groepsbelediging moet worden gekeken naar de feitelijke uitlating en naar de samenhang met de overige omstandigheden. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (ECLI:NL:HR:2001:AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan.
Naar het oordeel van het hof zijn de bovengenoemde uitlatingen op de flyer in samenhang bezien beledigend voor een groep mensen, te weten homoseksuelen. De combinatie van uitlatingen maakt dat niet alleen negatieve conclusies aan deze groep worden verbonden, naar tevens worden ze in verband gebracht met seksueel misbruik van kinderen. De uitlatingen hebben in samenhang bezien dan ook onmiskenbaar de strekking homoseksuelen bij het publiek in een negatief daglicht te stellen vanwege hun homoseksuele gerichtheid. Zij worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt ernstig aangetast.
Stap 1: Aanzetten tot discriminatie
Bij het aanzetten tot discriminatie gaat het om de vorm van discriminatie zoals gedefinieerd in artikel 90quarter Sr, te weten: elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.
De uitlatingen op de flyer zetten naar het oordeel van het hof een groep, te weten de homoseksuelen, op negatieve wijze apart en zijn daarmee discriminerend van karakter. De verdachte heeft deze flyer vervolgens bij een grote groep mensen door de brievenbus gedaan, waardoor zij, zonder enige vorm van instemming, kennis hebben moeten nemen van de inhoud van de flyer. De medeverdachten hebben blijkens het desbetreffende proces-verbaal (dat in het dossier van de verdachte is gevoegd) ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard dat het een bewuste keuze was de flyers van deur tot deur door de brievenbus te doen zodat de ontvanger de flyer wel moest lezen. Door op deze manier te handelen hebben de verdachten getracht deze mensen te overtuigen en aan te sporen tot discriminatie.
Stap 2: De context van de uitlatingen
De tweede toets betreft de vraag of een uitlating is gedaan in een bepaalde context en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt.
De reikwijdte van die context wordt gevormd door het recht van de verdachte op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof leidt uit de verklaring van de [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 december 2018 (welke verklaring in het dossier van de verdachte is gevoegd) af dat het doel van de verspreiding van de flyer onder meer was om aandacht te vragen voor de zaak van de familie [naam] woonachtig in het Verenigd Koninkrijk. De kinderen van dit van oorsprong Roemeense gezin, waarvan de vader en moeder gescheiden waren, werden uit huis geplaatst en ondergebracht bij een homoseksueel koppel. Dit leidde tot verontwaardiging bij de vader en moeder, onder meer, omdat geen rekening werd gehouden met hun christelijke achtergrond. De verdachte denkt dat deze situatie ook in Nederland voorkomt. Daarom wilde hij in de hoofdstad Amsterdam aandacht voor deze problematiek vragen.
Anders dan de advocaat-generaal leidt het hof, niet alleen uit de toelichting van de verdachte en/of de medeverdachten bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg, maar ook uit inhoud en strekking van de flyer af dat het de bedoeling van de [verdachten was] daarmee een, door geloofsovertuiging gevoed, publiek of maatschappelijk debat in Nederland op te starten. Dat debat gaat, kortgezegd, over het plaatsen van pleegkinderen bij homoseksuele pleegouders. In het bijzonder blijkt uit de verwijzing naar de [website] ‘the pain of the family [naam] ’ dat de inhoud van de flyer in deze context moet worden beoordeeld. Aan de wijze waarop de link is vormgegeven, te weten witte letters, tegen een zwarte rechthoekige achtergrond, hecht het hof niet die betekenis die de advocaat-generaal daaraan kennelijk wenst toegekend te zien. Gelet op de opmaak, grootte van de (hoofd)letters plaatsing en kleurstelling is de ‘link’ niet onopvallend te noemen. Dat deze ‘op andere wijze’ grafisch is vormgegeven dan de rest van de tekst rechtvaardigt geenszins de conclusie dat daarmee de attentiewaarde zou zijn verminderd. Ook de omstandigheid dat enkel sprake was van een verwijzing acht het hof niet doorslaggevend nu een flyer zich gezien zijn aard niet leent voor een uitgebreide uiteenzetting van en toelichting op standpunten. De lezer van de flyer wordt blijkens de tekst van de verwijzing uitgenodigd de betreffende [website] te bezoeken, kennelijk met het oog op verduidelijking van de achtergrond van het verhaal van de familie [naam] en het entameren van het maatschappelijk debat. Waarbij relevante aspecten die volgens de steller(s) van de flyer in deze discussie een rol zouden moeten spelen eveneens zijn geformuleerd. Tot slot merkt het hof op dat de hierboven al weergegeven conclusie dat het maatschappelijk debat is gevoed door geloofsovertuiging wordt afgeleid uit de uitdrukkelijke wijze waarop naar heilige geschriften en Jodendom, Christendom en Islam wordt verwezen.
Gelet op het vorenstaande zal ook de derde stap dienen te worden beoordeeld.
Stap 3: Onnodig grievend
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet getoetst worden of (een of meer) uitlatingen op de flyer onnodig grievend zijn. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. In de flyer is gesteld: 'het aantal kinderen die seksueel misbruikt worden door homoseksuele ouders is 29%’. Dit percentage is gepresenteerd als feit en niet voorzien van enige bronvermelding. Het in dit verband ter terechtzitting in eerste aanleg aan de rechtbank overgelegd wetenschappelijk onderzoek kan naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze grond vormen voor een dergelijke vergaande, in algemene termen geformuleerde conclusie nu dit onderzoek, uitgevoerd door een instituut uit de Verenigde Staten, dateert uit 2007, en de onderzoekers zelf hebben vastgesteld dat het percentage van 29% slechts een beperkte inschatting behelst. Deze relativering acht het hof temeer passend en geboden nu rond de 5.000 personen zijn bevraagd, daarvan 17 personen hebben geantwoord dat zij zijn opgevoed door homoseksuele ouders, en slechts bij 5 van die 17 personen volgens hun eigen (niet getoetste) verklaring sprake zou zijn (geweest) van seksueel misbruik door de ouders. Het op deze wijze koppelen van homoseksuele gerichtheid en ouderschap aan een zeer ernstig strafbaar feit als kindermisbruik is naar het oordeel van het hof, nu hiervoor ook overigens geen enkele wetenschappelijke basis kan worden gevonden, volkomen ongefundeerd, en ook verwerpelijk en daarmee onnodig grievend. De door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat geen sprake was van scheldwoorden of krachttermen doet hieraan niet af.
Artikel 10 EVRM
In het voorgaande ligt naar het oordeel van het hof besloten dat de uitlating in de flyer waarin kortgezegd, homoseksuele gerichtheid en ouderschap wordt gekoppeld aan seksueel misbruik niet is gebleven binnen de grenzen van hetgeen in het licht van het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht. Deze is immers onnodig grievend voor de groep mensen die het betreft en juist daarvoor dient in een democratie heel weinig ruimte te zijn. Dergelijke uitlatingen dreigen namelijk de democratie en de daaraan inherente mensenrechten - waarvan het funderend principe de menselijke waardigheid is die aan ieder individu wordt toegedacht - te ondermijnen. Nu de verdachte en de medeverdachten de grens van het toelaatbare hebben overschreden bestaat er een dwingende maatschappelijke noodzaak om de verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel denkbaar om dat doel te bereiken.
Wetenschap
Het hof is van oordeel dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs moest vermoeden dat de flyer beledigend was voor homoseksuelen en ook dat de uitlatingen in de flyer aanzetten tot discriminatie van homoseksuelen.
Medeplegen
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de te bezigen bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
3. Het eerste middel
3.1
De verdachte is samen met de medeverdachten veroordeeld voor het verspreiden van flyers waarin uitlatingen waren vervat die naar het oordeel van het hof aanzetten tot discriminatie van en beledigend zijn voor homoseksuelen. Het eerste middel komt in de kern op tegen de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in art. 10 EVRM, niet in de weg staat aan een veroordeling voor het verspreiden van voornoemde flyers.
3.2
In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder geklaagd dat het hof met zijn arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de toepasselijkheid van de werking van art. 10 lid 2 EVRM, althans dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat in de zin van art. 10 lid 2 EVRM sprake is van ‘een dwingende maatschappelijke noodzaak’ om de verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken.
Een korte schets van het beoordelingskader
3.3
De vrijheid van meningsuiting is een van de pijlers van een democratische samenleving en een van de voorwaarden voor de ontwikkeling daarvan alsmede voor de zelfontplooiing van ieder individu. Het recht op vrijheid van meningsuiting is evenwel niet onbegrensd.2.Zo staat het recht op vrijheid van meningsuiting niet in de weg aan een strafrechtelijke veroordeling indien zo’n veroordeling een op grond van art. 10 lid 2 EVRM toegelaten – een bij de wet voorziene, gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke3.– beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.4.Daarvan is onder meer sprake in de in art. 137c tot en met art. 137e Sr strafbaar gestelde gevallen. Art. 137c Sr verbiedt de belediging op grond van in de wet aangeduide groepskenmerken (ras, godsdienst, levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap). Art. 137d Sr – geen beledigingsdelict, wel een uitingsdelict – stelt strafbaar het aanzetten tot haat, tot discriminatie en tot gewelddadigheden wegens de genoemde groepskenmerken. Art. 137e Sr is de verspreidingsvariant van het beledigen en aanzetten.
3.4
De vraag of een uitlating beledigend is voor een groep mensen of aanzet tot discriminatie en daardoor strafbaar is op grond van voornoemde bepalingen wordt door de rechter beoordeeld aan de hand van een drietrapsbenadering die de Hoge Raad in zijn rechtspraak over deze misdrijven tegen de openbare orde aan de feitenrechter heeft aangereikt. De benadering van de cassatierechter sluit aan bij de rechtspraak van het EHRM over art. 10 EVRM. De feitenrechter ziet zich gesteld voor drie vragen:
i. hadden de uitlatingen van de verdachte – op zichzelf en bezien in het verband – de strekking om de bedoelde groep mensen te beledigen?;
ii. heeft de verdachte deze uitlatingen gedaan in een context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting? Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie;
iii. moeten de uitlatingen van de verdachte niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?5.
Bespreking van het middel
3.5
In de onderhavige zaak kan het oordeel van het hof als volgt worden samengevat. Het hof heeft de tenlastegelegde uitlatingen naar objectieve maatstaven als beledigend voor homoseksuelen aangemerkt en overwogen dat de uitlatingen aanzetten tot discriminatie. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de uitlatingen door de verdachte zijn gedaan binnen de context van een publiek debat dat – kort gezegd – gaat over het plaatsen van pleegkinderen bij homoseksuele pleegouders. Daardoor dient volgens het hof ook te worden beoordeeld of de uitlatingen onnodig grievend zijn. Deze vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat in de flyer onder meer wordt gesteld ‘het aantal kinderen die seksueel misbruikt worden door homoseksuele ouders is 29%’. Dit percentage is gepresenteerd als feit, terwijl zij niet is voorzien van enige bronvermelding. Het op deze wijze koppelen van homoseksuele gerichtheid en ouderschap aan een zeer ernstig strafbaar feit als kindermisbruik is, nu hiervoor ook overigens geen enkele wetenschappelijke basis kan worden gevonden, volkomen ongefundeerd, en ook verwerpelijk en daarmee onnodig grievend.
3.6
Vervolgens heeft het hof in een aparte overweging geoordeeld dat de uitlatingen niet zijn gebleven binnen de grenzen van hetgeen in het licht van art. 10 EVRM toelaatbaar wordt geacht omdat zij onnodig grievend is voor homoseksuelen. Dergelijke uitlatingen dreigen de democratie en de daaraan inherente mensenrechten – waarvan het funderend principe de menselijke waardigheid is die aan ieder individu wordt toegedacht – te ondermijnen. Nu de verdachte en de medeverdachten de grens van het toelaatbare hebben overschreden, bestaat er een dwingende maatschappelijke noodzaak om de verdachte in zijn recht op vrijheid van meningsuiting te beperken. Er is geen minder ingrijpend middel om dat doel te bereiken.
3.7
In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof de uit de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende drietrapsbenadering gehanteerd. In cassatie draait het, als gezegd, om de vraag of het hof art. 10 lid 2 EVRM op juiste wijze heeft toegepast en, meer in het bijzonder, om de vraag of er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestond om de verdachte in zijn uitingsrecht te beperken. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder de randnrs. 3.3 en 3.4 heb overwogen, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de drietrapsbenadering, en evenmin van het bepaalde in art. 10 EVRM.
3.8
Voorts acht ik de overweging van het hof dat ‘de uitlating onnodig grievend is voor homoseksuelen’ niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de uitlating volstrekt onjuiste beschuldigingen bevat en de door de verdachte gelegde link tussen homoseksuele gerichtheid en kindermisbruik volkomen ongefundeerd is.6.In de overweging dat de uitlating onnodig grievend is, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte de grenzen van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting heeft overschreden waardoor er een dwingende maatschappelijke noodzaak bestond om de verdachte in zijn uitingsrecht te beperken.7.Ook dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen de verwevenheid daarvan met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
3.9
In zoverre faalt het middel.
3.10
Daarnaast bevat het middel de klacht dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is doordat het hof bij stap 2 van de drietrapsbenadering overweegt dat de context het beledigende en discriminatoire van de uitlating wegneemt, terwijl het hof bij de beoordeling van de vraag of de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving aan deze context geen gewicht heeft toegekend.
3.11
De stellers van het middel doen in dit verband een beroep op hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220, NJ 2017/259, m.nt. E.J. Dommering in rov. 3.5 heeft vooropgesteld over de omvang van de vrijheid van meningsuiting. In dat arrest ging het om het ter verspreiding in voorraad hebben van het boek ‘Mein Kampf’ waarin naar de verdachte wist uitlatingen staan die voor Joden beledigend zijn en die aanzetten tot haat en discriminatie van Joden. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.5. Het gaat in cassatie alleen om de uit art. 10, tweede lid, EVRM voortvloeiende vervolgvraag of in het onderhavige geval een in de wet voorziene beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting door de verdachte ter zake van deze bewezenverklaring te veroordelen "in een democratische samenleving noodzakelijk" is. Bij de beoordeling van deze noodzaak om in te grijpen in de vrijheid van meningsuiting zijn de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Bij die beoordeling kan gewicht worden toegekend aan de wisselwerking tussen de aard van de uitlating of informatie en het mogelijke effect dat die uitlating of informatie sorteert alsmede aan de context [cursivering door mij, AG] waarbinnen zo een uitlating is gedaan of informatie is verstrekt (vgl. EHRM 15 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, Perincek v. Switzerland [GC], para 220). Uitlatingen of andere informatieverstrekkingen gericht tegen de aan het EVRM ten grondslag liggende waarden kunnen overigens, bij wijze van uitzondering en in extreme gevallen, de bescherming van art. 10 EVRM ontberen op grond van art. 17 EVRM.”
3.12
Volledigheidshalve citeer ik par. 220 van het arrest van het EHRM van 15 oktober 2015 (Perincek v. Switzerland) – waarnaar de Hoge Raad in het voornoemde arrest verwijst:
“(…) the Court’s assessment of the necessity of interference with statements relating to historical events [cursivering door mij, AG] has also been quite case-specific and has depended on the interplay between the nature and potential effects of such statements and the context [cursivering door mij, AG] in which they were made”.
3.13
Ik begrijp de onder randnr. 3.11 geciteerde overweging van de Hoge Raad zo dat hij daarmee (enkel) heeft willen aangeven dat de vraag of de noodzaak bestaat om in te grijpen in de uitingsvrijheid van een persoon dient te worden beoordeeld aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het geval. In die beoordeling kan de context waarbinnen zo’n uitlating is gedaan meewegen, maar spelen ook andere factoren een rol, zoals het effect dat die uitlating sorteert.
3.14
Zoals onder randnr. 3.5 uiteengezet, is het hof in deze zaak weliswaar van oordeel dat de context waarbinnen de uitlating is gedaan – een publiek debat over het plaatsen van pleegkinderen bij homoseksuele pleegouders – het beledigende karakter daarvan wegneemt (stap 2), maar dat de uitlating tegelijkertijd onnodig grievend is voor homoseksuelen (stap 3) waardoor er een dwingende noodzaak bestaat de verdachte in zijn uitingsvrijheid te beperken. Gelet op het onder randnr. 3.4 weergegeven beoordelingskader en de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Ook de klacht dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is faalt.
3.15
Overigens merk ik nog op dat voor zover de stellers van het middel de onderhavige zaak en het arrest van 14 februari 2017 met het daarin aangehaalde arrest van het EHRM van 15 oktober 2015 (Perincek v. Switzerland) één op één met elkaar hebben willen vergelijken, deze vergelijking mank gaat, nu het in de zaak uit 2017 en het EHRM arrest ging om – in de woorden van het EHRM – ‘historical events’, terwijl aan het feitencomplex in de onderhavige zaak geen historische gebeurtenis ten grondslag ligt.
3.16
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel behelst de klacht dat het door het hof gegeven oordeel over de strafmotivering niet, althans niet zonder nadere toelichting, (voldoende) begrijpelijk is, nu het hof ter motivering van de opgelegde geldboete mede heeft overwogen dat het “zal volstaan met de enkele constatering van de termijnoverschrijding nu de hoogte van de op te leggen straf zich niet voor (verdere) matiging leent”.
4.2
In de onderhavige zaak heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep met acht maanden is overschreden. Het hof zal volstaan met de enkele constatering van de termijnoverschrijding nu de hoogte van de op te leggen straf zich niet voor (verdere) matiging leent.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van € 500,- passend en geboden.”
4.3
Gelet op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 20088.dient de feitenrechter ambtshalve te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM beschreven recht op berechting binnen een redelijke termijn. De feitenrechter hoeft zijn oordeel daarover niet te motiveren wanneer de zaak in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting ter zake geen verweer is gevoerd. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte wel een zodanig verweer is gevoerd, moet de feitenrechter daarop een gemotiveerde beslissing geven.
4.4
Hoewel het hof in de onderhavige zaak ambtshalve een overweging heeft gewijd aan de schending van de redelijke termijn, was het daartoe niet gehouden. De strafzaak in hoger beroep is immers behandeld in aanwezigheid van de uitdrukkelijk gemachtigde raadslieden van de verdachte en namens de verdachte is op die zitting geen verweer gevoerd over de redelijke termijn.
4.5
Daarnaast merk ik nog op dat het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 onder meer inhoudt dat het de rechter vrijstaat – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.9.In dat verband verwijst de Hoge Raad naar de gevallen die in dat arrest onder rov. 3.6 zijn vermeld. Daartoe behoort het volgende geval:
“(…)
3.6.2.
In strafzaken:
(...)
C. Geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een geheel voorwaardelijke straf en evenmin indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan:
- (…);
- (…);
- € 1.000, - in geval van een geldboete.
(…)”10.
4.6
Het oordeel van het hof dat geen aanleiding bestaat enig rechtsgevolg te verbinden aan de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, getuigt in het licht van het voorafgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede in het licht van het ontbreken van een verweer dienaangaande, geen nadere motivering.
4.7
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
In het derde middel wordt geklaagd over een inbreuk die in cassatie is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden vervolgd doordat de stukken van het geding op 21 juni 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen nadat op 15 oktober 2021 beroep in cassatie was ingesteld. Daarmee is inderdaad een inbreuk gemaakt op de redelijke inzendingstermijn van acht maanden die in een zaak als deze door de Hoge Raad is gesteld.
5.2
Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening.11.Tot vernietiging en terugwijzing behoeft deze schending van de redelijke termijn echter niet te leiden. Gelet op de hoogte van de straf (een geldboete van € 500,00) kan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM worden volstaan.12.
5.3
Het middel slaagt.
6. Slotsom
6.1
De eerste twee middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 RO gebaseerde overweging. Het derde middel slaagt, maar tot cassatie en terugwijzing hoeft dat niet te leiden.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:220, NJ 2017/259, m.nt. E.J. Dommering, rov. 3.3.
Het EHRM geeft geen absolute regels over de toegestane ingrepen in de uitingsvrijheid – wat is toegestaan hangt af van wat noodzakelijk is in een democratische samenleving, dat kan van staat tot staat verschillen. De beperking dient proportioneel te zijn ten opzichte van het ermee te bereiken doel. Zie bijv. T. Herrenberg, De grenzen van het publieke debat. Over verdraagzaamheid en de vrijheid van meningsuiting in de democratische samenleving, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 52; A.J. Nieuwenhuis, A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2019, p. 22. Vgl. ook EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236 (Handyside/VK).
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. N. Rozemond, rov. 4.4.2.; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:1003, NJ 2019/214, m.nt. E.J. Dommering, rov. 2.4.
HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.1.; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. N. Rozemond, rov. 4.4.3.; HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:1003, NJ 2019/214, m.nt. E.J. Dommering, rov. 2.4. Zie ook T. Herrenberg, a.w., p. 35.
Vgl. A.J. Nieuwenhuis, A.L.J. Janssens, a.w., p. 476: “Het ligt enigszins voor de hand om aan te nemen dat ook volstrekt onjuiste feitelijke beschuldigingen al snel onnodig grievend zullen zijn”. Vgl. in dit verband ook EHRM 9 februari 2012, nr. 1813/07, (Vejdeland e.a. t. Zweden), NJ 2013/550, m.nt. E.J. Dommering en EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07, (Féret t. België), NJ 2009/412, m.nt. E.J. Dommering.
Zie in dit verband bijv. HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, rov. 3.5, waarin de Hoge Raad overwoog dat in het oordeel van het hof besloten lag dat de gewraakte passages onnodig grievend waren jegens een groep mensen en dat de verdachte aldus de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting had overschreden.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.23.
Zie ook HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558.
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:885, rov. 3.2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2.