Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen
Einde inhoudsopgave
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.2.3.2.d:4.2.3.2.d Doeltreffendheid
Bedrijfsopvolging bij natuurlijke personen (FM nr. 141) 2013/4.2.3.2.d
4.2.3.2.d Doeltreffendheid
Documentgegevens:
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk, datum 01-09-2013
- Datum
01-09-2013
- Auteur
Dr. Y.M Tigelaar-Klootwijk
- JCDI
JCDI:ADS343083:1
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
MvT, Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, blz. 26.
MvT, Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, blz. 38.
Zie nader de toetsing aan het doeltreffendheidscriterium bij staking van de IB-onderneming door overlijden van de ondernemer (paragraaf 4.2.3.3.d).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het doel van art. 3.59, tweede lid, Wet IB 2001 volgt uit de keuze van de regering een fictieve afrekening aan te nemen bij de ontbinding van een huwelijksgemeenschap anders dan door het overlijden van de ondernemer (zie voor de aanleiding van deze fictieve overdracht paragraaf 3.2.4.3.a en 4.2.3.2.a). Uit de parlementaire behandeling bij de invoering van de doorschuifbepaling destijds (art. 15, derde lid, Wet IB 1964) blijkt dat de regering indifferent was of afrekening plaatsvond bij de overledene, dan wel of er werd doorgeschoven naar degene die voortzette waardoor de claim behouden zou blijven. ‘Deze fiscale afrekening toch heeft slechts ten doel te voorkomen dat de tot het overlijden van de ondernemer onbelast gebleven winsten ook in de toekomst buiten de belastingheffing zouden blijven.’1Het vorenstaande is geschreven voor het overlijden van de ondernemer. Naar mijn mening is de opmerking evenwel ook relevant voor de hier aan de orde zijnde doorschuifbepaling. De in art. 15, derde lid, Wet IB 1964 opgenomen doorschuifbepaling gold zowel voor het overlijden van de ondernemer, als voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap anders dan door overlijden van de ondernemer. In de parlementaire behandeling is destijds niet specifiek onderscheid gemaakt tussen beide situaties. Naar mijn mening is art. 3.59 Wet IB 2001 doeltreffend. De regering heeft een afrekeningsbepaling opgenomen om een eventueel lek bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap te dichten. Het is evenwel niet de bedoeling geweest van de regering om gelijk bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap te heffen. Afrekening kan ook plaatsvinden bij de voortzetter. De doorschuifbepaling zorgt ervoor dat dit doel ook wordt bereikt.
In de in art. 3.59 Wet IB 2001 opgenomen doorschuifbepaling zijn naar mijn mening geen voorwaarden opgenomen die afbreuk doen aan de doeltreffendheid van deze regeling. De eis dat moet worden voortgezet draagt bij aan het bereiken van het doel. Het gaat om het behoud van de continuïteit van de onderneming. Het is alleen onduidelijk wat onder rechtstreeks voortzetten moet worden verstaan. In de parlementaire behandeling wordt ten aanzien van de eis van rechtstreeks voortzetten aangegeven dat de feitelijke gang van zaken in overeenstemming moet zijn met het ingediende verzoek2 of met een testamentaire beschikking waarin de voortzetting van de onderneming is geregeld.3 Naar mijn mening zal deze eis bij de toepassing van art. 3.59 Wet IB 2001 niet bezwaarlijk zijn. In de regel zet de ondernemer de onderneming zelf voort. Slechts in uitzonderingssituaties kan de eis van rechtstreeks voortzetten tot onduidelijkheden leiden. Bijvoorbeeld als bij de ontbinding van de huwelijksgemeenschap door overlijden van de echtgenote niet-ondernemer de gehele onderneming wordt toegedeeld aan de nalatenschap van de overledene. Indien op dat moment niet duidelijk zou zijn wie gaat voortzetten, kan deze eis een probleem opleveren.4 Bij de toetsing aan legitimiteit heb ik evenwel aangeven dat ik voor deze situatie een doorschuiffaciliteit onjuist acht (zie paragraaf 4.2.3.2.b).
De in het derde lid opgenomen voorwaarde ten aanzien van de oudedagsreserve, inhoudende dat de reserve kan worden doorgeschoven naar de langstlevende of de gewezen echtgenoot, doet naar mijn mening geen afbreuk aan de doeltreffendheid van de regeling. De oudedagsreserve is immers een persoonsgebonden reserve. Dit neemt niet weg dat het mijn voorkeur zou hebben de toets ten aanzien van het ondernemingsvermogen te laten vervallen. De claim op de oudedagsreserve blijft in stand waarbij de voortzetter eventueel op grond van art. 3.68, tweede lid, Wet IB 2001 wordt beperkt bij het doteren in de toekomst (zie ook paragraaf 4.2.2.4). Ook hier geldt dat het niet mijn voorkeur heeft dat bij echtscheiding mag worden doorgeschoven naar de niet-ondernemende echtgenoot. Indien deze zienswijze wordt gevolgd, vervalt art. 3.59, derde lid, Wet IB 2001 en vervalt ook deze voorwaarde.