Hof Amsterdam, 24-01-2017, nr. 16/00435
ECLI:NL:GHAMS:2017:165
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-01-2017
- Zaaknummer
16/00435
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:165, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑01‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2016:7024
Uitspraak 24‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Appellanten zijn opgekomen tegen een overdrachtsvergunning op grond van het Besluit strategische goederen voor de overdracht van militair materieel naar Frankrijk ten behoeve van de Egyptische marine. Met het verlopen van de overdrachtsvergunning op 30 september 2016 ontbreekt het appellanten in hoger beroep aan procesbelang, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 16/00435
24 januari 2017
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
Stichting [X],
Vereniging [Y] en
Stichting [Z], tezamen aangeduid als appellanten,
gemachtigde: mr. J. Klaas (Fischer Groep),
tegen de uitspraak van 25 augustus 2016 in de zaak met kenmerk AWB 16/3036 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
appellanten
en
de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Appellanten hebben bij brief van 12 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen een aan een derde verleende vergunning voor de overdracht van militair materieel.
1.2.
De Minister heeft bij beslissing van 1 juni 2016 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 augustus 2016 het beroep daartegen van appellanten ongegrond verklaard.
1.4.
Appellanten hebben op 3 oktober 2016 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin appellanten en de Minister telkens zijn aangeduid als ‘eiseressen’ respectievelijk ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Verweerder heeft aan een in Nederland gevestigde onderneming op grond van de artikelen 18 en 21 van het Besluit van 24 juni 2008, houdende regels ten aanzien van de in-, uit- en doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik en militaire goederen (hierna: Besluit strategische goederen) een overdrachtsvergunning verleend voor de overdracht van militair materieel naar Frankrijk ten behoeve van de Egyptische marine. Eiseressen hebben tijdig bezwaar gemaakt tegen deze vergunning.”
2.2.
Nu partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Het Hof stelt in aanvulling daarop de navolgende feiten vast.
2.3.1.
De goederen welke met gebruikmaking van de vergunning van Nederland naar Frankrijk zijn overgebracht, zijn aldaar op een scheepswerf ingebouwd in marineschepen. Deze marineschepen zijn bestemd voor de Egyptische marine.
2.3.2.
De Minister heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase niet voor appellanten ter inzage gelegd en heeft deze evenmin in beroep en hoger beroep aan de rechter overgelegd, omdat hij zich op het standpunt stelt dat appellanten geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, zodat aan hen niet het recht van bezwaar toekomt.
2.3.3.
Appellanten hebben met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur een geanonimiseerde versie van de bestreden vergunning verkregen, die zij in hoger beroep hebben overgelegd. De bestreden vergunning was geldig tot en met 30 september 2016. De overdracht van het militaire materieel aan Frankrijk was op die datum nog niet voltooid. De Minister heeft daarom op 21 september 2016, na een nieuwe toetsing van de daarvoor geldende voorwaarden, een nieuwe vergunning verleend, die geldig is tot en met 31 oktober 2017. Het verlenen van deze nieuwe vergunning is bekend gemaakt op de website van de Rijksoverheid. Appellanten hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze nieuwe vergunning.
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“6. De rechtbank zal om te beginnen het toetsingskader uiteenzetten.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.”
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb luidt als volgt:
“Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.”
Artikel 8:1 van de Awb luidt als volgt:
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
Artikel 1:1, vierde lid, van de Adw is met ingang van 1 januari 2014 als volgt gewijzigd (artikel XX van de Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2013), Stb. 2013, nr. 413:
“In het vierde lid wordt «gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten, kaderbesluiten, besluiten en overeenkomsten die zijn aangenomen dan wel vastgesteld door de Raad van de Europese Unie» vervangen door: bindende EU-rechtshandelingen.”
Artikel 1:1 van de Adw luidt met ingang van 1 januari 2014 als volgt:
“1 (…)
2 De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit:
a. interregionaal recht,
b. het Koninkrijk verbindende verdragen en
c. in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, voorzover deze verplichtingen betrekking hebben op het douanetoezicht op, dan wel op de douanecontrole van, goederen en het goederenverkeer en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij deze wet.
3 De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit regelingen van internationaal recht tot het verlenen van wederzijdse administratieve bijstand inzake goederen en goederenverkeer.
4 De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede tot uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, voorzover deze betrekking hebben op goederen en goederenverkeer en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij deze wet.”
Artikel 1:4 van de Adw luidt als volgt:
“1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, ter uitwerking van interregionaal recht, het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, regels van uitvoerende aard worden gesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.
2 Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen, met betrekking tot de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen, regels van uitvoerende aard worden gesteld, die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.”
Artikel 1:5 van de Adw luidt tot 1 mei 2016 als volgt:
“Bij de toepassing van de bepalingen bij of krachtens deze wet ingevolge artikel 1:1, tweede tot en met vijfde lid, zijn de bepalingen van Titel I, Titel II, hoofdstukken 1 en 2, afdeling 1, Titel VIII en Titel IX, hoofdstuk 2, van het Communautair douanewetboek en Deel I, Titels I tot en met IV, hoofdstuk 1, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 1:5 van de Adw luidt met ingang van 1 mei 2016 als volgt:
“Bij de toepassing van de bepalingen bij of krachtens deze wet ingevolge artikel 1:1, tweede tot en met vijfde lid, zijn de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 12, 14, 15, 22 tot en met 30, 43 tot en met 48, 51, 52 en 55, en de bepalingen van titel II, hoofdstukken 1 en 2, afdeling 1, van het Douanewetboek van de Unie, de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 8 tot en met 18, en de bepalingen van titel II, hoofdstuk 1, afdeling 1, van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie en de bepalingen van titel I, hoofdstuk 1, de artikelen 8, 9, 12 en 15, en de bepalingen van titel II, hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 3:1 van de Adw luidt als volgt:
“Onverminderd de EU-regelgeving ter zake kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur verboden of beperkingen ten aanzien van goederen worden vastgesteld, die bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden, bedoeld in artikel 1:2, van toepassing zijn.”
Artikel 8:1 van de Adw luidt als volgt:
“1 De artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.
2 Artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing, tenzij beroep is ingesteld tegen een beschikking die is genomen op grond van een regeling, genoemd in de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3, onder B, van deze wet.”
Artikel 8:2 van de Adw luidt als volgt:
“1 Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de artikelen 25, derde lid, 26a, 27a en 27e, is van overeenkomstige toepassing op beschikkingen als bedoeld in het tweede lid.
2 Voor de overeenkomstige toepassing van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een beschikking voor bezwaar vatbaar indien het een beschikking betreft:
a. (…);
b. die is genomen op grond van deze wet.”
De aanhef van het Besluit strategische goederen luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Gelet op verordening (EG) nr. 1334/2000 van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik en de artikelen 1:4, eerste en tweede lid, en 3:1 van de Algemene douanewet;”
Artikel 11, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Het is verboden om militaire goederen uit te voeren uit Nederland zonder individuele, globale of algemene uitvoervergunning.”
Artikel 11, derde lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Een vergunning wordt in ieder geval niet verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.”
Artikel 18, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Het is verboden om militaire goederen over te dragen uit Nederland zonder overdrachtsvergunning.”
Artikel 18, vierde lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Een vergunning wordt in ieder geval niet verleend voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.”
Artikel 21, eerste lid, van het Besluit strategische goederen luidt als volgt:
“Onze Minister verleent op aanvraag een individuele overdrachtsvergunning of een globale overdrachtsvergunning.”
Tot 1 mei 2016 is het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing. Artikel 4, vijfde lid, van het CDW (behorend tot Titel I) luidt als volgt:
“beschikking: elke administratieve beslissing verband houdend met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft; hieronder vallen onder meer bindende tariefinlichtingen als bedoeld in artikel 12;”
Artikel 243, eerste lid, van het CDW (behorend tot Titel VIII) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
Op 1 mei 2016 is ter vervanging van het CDW het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) in werking getreden. Artikel 5 van het DWU (behorend tot Titel I) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ 1) “douaneautoriteiten”: de douanediensten van de lidstaten die bevoegd zijn voor de toepassing van de douanewetgeving, en alle overige autoriteiten die krachtens het nationale recht belast zijn met de toepassing van bepaalde onderdelen van de douanewetgeving;(…)
39) "beschikking": elke beslissing welke verband houdt met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor de betrokken persoon of betrokken personen rechtsgevolgen heeft;”
Artikel 44 van het DWU (behorend tot Titel I) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Eenieder heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
7. De Raad van de Europese Unie heeft op 8 december 2008 Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie aangenomen, dat voorziet in acht criteria voor de uitvoer van conventionele wapens, in een kennisgevings- en raadplegingsmechanisme voor weigeringen en in een transparantieprocedure op grond waarvan EU-jaarverslagen over wapenuitvoer worden bekendgemaakt.
8. De rechtbank leidt uit de wijziging per 1 januari 2014 van artikel 1:1, vierde lid, van de Adw af dat onder “bindende EU-rechtshandelingen” mede worden verstaan “gemeenschappelijke standpunten”. Niet in geschil is dat verweerder de bestreden vergunning heeft verleend met inachtneming van het onder 7 van deze uitspraak genoemde Gemeenschappelijk Standpunt. Dit heeft tot gevolg dat de schakelbepaling, artikel 1:5 van de Adw, van toepassing is op besluiten die worden genomen op grond van een gemeenschappelijk standpunt, mits aan de overige voorwaarden genoemd in de schakelbepaling is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is, aangezien de vergunning betrekking heeft op (militaire) goederen en het verkeer van deze goederen (vervoer naar Egypte via Frankrijk) en voorts een onderwerp betreft dat valt onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij de Adw, namelijk de Adw zelf (de eerstgenoemde wet op de bijlage, onderdeel B., Nationale regelgeving). De bestreden vergunning, afgegeven op grond van het Besluit strategische goederen, vindt uiteindelijk haar rechtsgrondslag in de Adw, zo volgt uit de aanhef van het Besluit strategische goederen.
9. Als gevolg van de toepasselijkheid van de douanewetgeving is niet het belanghebbendenbegrip van de Awb van toepassing, maar de relevante bepalingen van het CDW c.q. (per 1 mei 2016) het DWU. De bepaling over de mogelijkheid om beroep (waaronder begrepen bezwaar bij de douaneautoriteiten) in te stellen is in beide Unierechtelijke verordeningen gelijkluidend, zodat geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen de periode vóór en na 1 mei 2016. De rechtbank zal daarom in het midden laten welke Unierechtelijke verordening van toepassing is. De vergunning heeft voor eiseressen geen rechtsgevolgen en raakt hun niet rechtstreeks en individueel. Dat door eiseressen beschermde en verdedigde mensenrechten in het geding zijn of kunnen zijn, is niet voldoende om te kunnen spreken van rechtstreeks en individueel geraakt worden. Een uitbreiding zoals opgenomen in artikel 1:2, derde lid, van de Awb kennen beide Unierechtelijke verordeningen niet. Dit alles voert tot de slotsom dat eiseressen niet zijn aan te merken als adressanten zoals bedoeld in het CDW en het DWU en dat zij niet kunnen worden ontvangen in hun bezwaar tegen de bestreden vergunning.
10. Ter zitting is erop gewezen dat het in het Verenigd Koninkrijk wel mogelijk is om als derde bezwaar te maken tegen een vergunning zoals de onderhavige. Deze opmerking brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is de keuze geweest van de Nederlandse wetgever om de specifiek in de schakelbepaling van artikel 1:5 van de Adw genoemde bepalingen van het CDW c.q. het DWU analoog van toepassing te verklaren op (besluiten genomen op grond van) de in artikel 1:1, tweede tot en met vijfde lid, van de Adw bedoelde bepalingen. Deze adoptie van Unierechtelijke bepalingen is niet verboden en de besluitvorming over de gemaakte keuze is aan de Nederlandse wetgever voorbehouden. Indien de Britse wetgever een andere keuze heeft gemaakt en een eigen formeelrechtelijk kader heeft ontworpen rond de rechterlijke beoordeling van vergunningen zoals de onderhavige, doet dat niet af aan de legitimiteit van de keuze van de Nederlandse wetgever.
11. Partijen hebben de rechtbank verzocht om het onderzoek te heropenen voor een nieuwe schriftelijke ronde ingeval de rechtbank tot het oordeel komt dat het juiste beoordelingskader het CDW c.q. het DWU is en niet de Awb. De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank ziet, gelet op de structuur van de in de uitspraak aangehaalde bepalingen en haar eigen kennis van het douanerecht, geen toegevoegde waarde in een nieuwe schriftelijke ronde. Het beoordelingskader van het CDW is voldoende uitgekristalliseerd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en hierin is geen mogelijkheid of ruimte opgenomen voor rechtspersonen zoals eiseressen om op te komen tegen individuele beschikkingen die zijn geadresseerd aan anderen.
12. De rechtbank komt gelet over het oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar niet toe aan de verdere beoordeling van het geschil. De rechtbank wijst op dezelfde grond het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
De geldigheidsduur van de bestreden vergunning is verstreken op 30 september 2016. Daarnaar gevraagd heeft de Minister ter zitting onweersproken gesteld dat alle goederen die tot en met 30 september 2016 op grond van deze vergunning zijn overgebracht naar Frankrijk, niet naar Nederland terugkeren indien de vergunning wordt vernietigd. Alsdan rijst de vraag welk procesbelang appellanten nog hebben bij het door hen ingestelde hoger beroep.
5.2.
Appellanten hebben ter zake in de eerste plaats aangevoerd dat een inhoudelijk oordeel in het onderwerpelijke geschil nog van belang kan zijn voor het bestrijden van eventuele toekomstige vergunningen. Appellanten wijzen in dat kader op het feit dat de bestreden vergunning, die geldig was tot en met 30 september 2016, nadien is verlengd tot en met 31 oktober 2017, waardoor het belang bij de onderhavige procedure nog steeds aanwezig is.
Naar ’s Hofs oordeel vormt voornoemd belang geen procesbelang. Ter motivering van dit oordeel dient dat de verlenging van de vergunning, zowel materieel- als formeelrechtelijk bezien, een op zichzelf staand besluit vormt, waarvoor een nieuwe afweging van de daarvoor geldende voorwaarden heeft plaatsgevonden. Een nieuwe afweging in dergelijke gevallen is geboden omdat de situatie in de betrokken regio aan verandering onderhevig is. Dat brengt mee dat een besluit tot ‘verlenging’ niet kan worden beschouwd als een verlenging van het eerder genomen – thans in geschil zijnde – besluit. Voor de vraag of sprake is van procesbelang, kan het besluit tot verlenging dan ook niet in de afweging worden betrokken. Dit oordeel leidt niet tot een lacune in de rechtsbescherming, omdat tegen het besluit om de vergunning te verlengen een afzonderlijke rechtsgang openstaat. Dat appellanten daarvan in het onderhavige geval geen gebruik hebben gemaakt, doet daar niet aan af. Het feit dat vergunningen als de onderhavige voor een beperkte periode worden verstrekt maakt de rechtsgang niet uiterst moeilijk of onmogelijk, omdat de Awb voor spoedeisende gevallen een bijzondere regeling bevat (zie artikel 8:52 Awb).
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat van het bestuursorgaan, noch van de bestuursrechter, in een geval waarin de uitkomst van de bezwaar- of beroepsprocedure niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, een uitspraak kan worden gevraagd vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen. Van een procesbelang is pas sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel de indiener in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit zélf (HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, r.o. 3.4). Nu daarvan geen sprake is, ontbreekt in zoverre een procesbelang.
5.3.
Een procesbelang kan voorts zijn gelegen in een vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is in ieder geval vereist dat appellanten stellen dat zij als gevolg van het bestreden besluit, ook afgezien van de proceskosten, schade hebben geleden (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.4).
5.3.1.
Daarnaar gevraagd hebben appellanten in de eerste plaats gesteld dat zij, zo zij in het gelijk worden gesteld, voornemens zijn een symbolische schadevergoeding te vorderen. Naar ’s Hofs oordeel volstaat het enkel kenbaar maken van het voornemen om een symbolische schadevergoeding te vorderen niet om appellanten een procesbelang te verschaffen. Appellanten dienen tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat schade is geleden als gevolg van de bestreden vergunning (vgl. ABRvS 11 november 2009, 200902754/1/H1, ECLI:NL:RVS:2009:BK2900, punt 2.1.1 en CBB 4 oktober 2007, AWB 06/105, ECLI:NL:CBB:2007:BB5004, punt 5.1). Appellanten zijn hierin niet geslaagd; de enkele stelling dat zij – naar het Hof begrijpt – door de verleende vergunning in hun goede naam en reputatie zijn aangetast, acht het Hof onvoldoende.
5.3.2.
Appellanten hebben daarnaast gewezen op de mogelijkheid dat, indien de marineschepen door de Egyptische marine worden ingezet tegen burgers in Jemen en Egypte, individuen uit deze landen in de toekomst een schadeclaim zouden kunnen indienen, indien komt vast te staan dat Nederlandse goederen ten onrechte zijn overgebracht naar Frankrijk ten behoeve van de bouw van marineschepen voor Egypte. De schade van derden – die in de toekomst wellicht zou kunnen ontstaan – vormt naar ’s Hofs oordeel geen schade van appellanten, zodat deze (potentiële) schade appellanten evenmin een procesbelang verschaft.
Slotsom
5.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat appellanten geen procesbelang hebben bij het door hen ingestelde hoger beroep, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
G.C. Boot, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 24 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.