HR, 25-03-2022, nr. 21/01143
ECLI:NL:HR:2022:444
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2022
- Zaaknummer
21/01143
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:444, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:652
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/15.7 met annotatie van Redactie
PS-Updates.nl 2022-0261
NLF 2022/0664 met annotatie van Luc Arets
FED 2022/73 met annotatie van S. Bentohami
BNB 2022/81 met annotatie van A.L. Mertens
NTFR 2022/1305 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 25‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 10 Wet LB 1964; vergoeding van immateriële schade ten gevolge van arbeidsongeval; uitleg HR 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439 (smeerkuil), met betrekking tot rechtspositionele regeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01143
Datum 25 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021, nr. 19/013221., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE AWB 18/3728) betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak maart 2018.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.R. Herreveld, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door F.R. Herreveld, voornoemd, advocaat te Rotterdam.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij de Veiligheidsregio [R] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft belanghebbende aangesteld als vrijwilliger bij de brandweer.
2.2
Tijdens zijn in die hoedanigheid verrichte werkzaamheden is belanghebbende betrokken geraakt bij een ongeval waaraan hij blijvend letsel en een blijvende bewegingsbeperking heeft overgehouden.
2.3
Op grond van een bepaling in een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (hierna: de collectieve arbeidsvoorwaarden) heeft de werkgever een ongevallenverzekering afgesloten voor degenen die als vrijwilliger bij de brandweer werkzaam zijn. Deze verzekering, met de werkgever als begunstigde, voorziet onder meer in een uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.
2.4
Krachtens deze verzekering is in verband met de invaliditeit van belanghebbende een letselschadevergoeding van € 32.375 toegekend. Deze letselschadevergoeding is aan belanghebbende uitgekeerd onder inhouding van € 13.270,81 aan loonheffing.
3. Procedure bij het Hof
3.1
De Inspecteur is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat de aan belanghebbende gedane uitkering voor de toepassing van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) niet tot het loon kan worden gerekend en de inhouding van loonheffing achterwege had moeten blijven. Dit oordeel heeft de Rechtbank gebaseerd op de vaststelling dat de werkgever met het opnemen van de bepaling in de collectieve arbeidsvoorwaarden en het ter uitvoering van die bepaling afsluiten van de ongevallenverzekering, niet de leden van de vrijwillige brandweer heeft willen belonen maar daarmee vooral de aan haar opgedragen publieke taak heeft willen dienen.
3.2
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, overwogen dat belanghebbende het recht op vergoeding van de door hem geleden schade ontleende aan een rechtspositionele regeling zodat de uit dit recht voortvloeiende uitkering tot het loon behoort. Ook bij een publiekrechtelijke dienstbetrekking moeten uit een rechtspositionele regeling voortvloeiende uitkeringen worden aangemerkt als uitkeringen die hun grond vinden in de dienstbetrekking, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof.
4.2
In het door het Hof aangehaalde arrest van 29 juni 1983 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel- vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt - een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.
4.3
De bestreden uitspraak berust op een andere, en dus onjuiste, rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4.4
Het tweede middel bevat de stelling dat vergoedingen als hiervoor in 4.2 bedoeld niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend indien zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten met het oog op hun publieke taak. Het middel is bij pleidooi aldus toegelicht dat aan werkzaamheden die ter vervulling van die publieke taak worden opgedragen veelal een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. Die omstandigheid brengt werkgevers met een publieke taak niet in een zodanig andere positie dan die van werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van het hiervoor in 4.2 genoemde uitgangspunt. Het middel faalt.
4.5
Voor het overige falen de middelen. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.6
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht of de in de collectieve arbeidsvoorwaarden neergelegde verplichtingen van de werkgever moeten worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 4.2 bedoeld.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑03‑2022
Beroepschrift 26‑04‑2021
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500EE Den Haag
DATUM
26 April 2021
ONZE REFERENTIE
[…]
UW REFERENTIE
21/01143
INZAKE
Motivering cassatieberoep [X] te [Z]
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer, namens [X] te [Z], hierna: Eiser, het op 8 maart 2021 ingediende beroep in cassatie te motiveren. Het bericht van uw administratie van 15 maart 2021, waarin mij een termijn van zes weken is gegeven de ontbrekende bezwaren aan te vullen, heeft hierop betrekking.
Inleiding
Deze procedure ziet op de fiscale behandeling van een letselschadevergoeding aan een vrijwillige brandweerman. De onderwerpelijke zaak is de eerste van een aantal procedures die aan het oordeel van Uw Raad zullen worden voorgelegd. De Nationale Politie heeft in overleg met de Belastingdienst een tweetal procedures opgestart betreffende de al dan niet belastbaarheid van schadevergoedingen uitgekeerd aan politiemensen die vanwege hun werkzaamheden letsel hebben opgelopen en daarvoor een schadevergoeding hebben ontvangen.
De onderhavige procedure ziet op een bij de Veiligheidsregio [R] als vrijwilliger aangestelde brandweer van de gemeente [Q] die op 17 mei 2016 tijdens bluswerkzaamheden betrokken geraakt bij een ernstig ongeval en als gevolg daarvan blijvend letsel aan zijn pols en rug heeft opgelopen dat heeft geleid tot gedeeltelijke blijvende invaliditeit, waarvoor een letselschadevergoeding is uitgekeerd.
Cassatiemiddelen
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 2 en artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 en art. 8:77 juncto artikel 8:108 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 4.3 heeft geoordeeld dat de Hoge Raad heeft geoordeeld, dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht — behoudens bijzondere omstandigheden — niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordelen moeten worden aangemerkt en het bij die bijzondere omstandigheden gaat het om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de werknemer een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent, zodat Eiser een recht op een vergoeding wegens door hem geleden schade aan deze rechtspositionele regeling ontleent en derhalve de uitkering die uit dit recht voortvloeit als loon moet worden aangemerkt, zulks ten onrechte omdat het Hof hiermee een onjuiste uitleg geeft aan uw arrest van 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2 (Smeerputarrest), althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 2 en artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 en art. 8:77 juncto artikel 8:108 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 4.6 heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Veiligheidsregio [R] een publieke taak uitoefent, niet met zich brengt dat de rechten die zij op basis van de CAR-UWO toekent, niet tot het loon worden gerekend, ook bij een publiekrechtelijke dienstbetrekking geldt, dat de uitkeringen hun grond vinden in de dienstbetrekking als de uitkeringen voortvloeien uit een rechtspositionele regeling, zulks ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 2 en artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 en art. 8:77 juncto artikel 8:108 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 4.7 heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Veiligheidsregio [R] de letselschade ook had moeten vergoeden als in de CAR-UWO geen regeling was opgenomen zich in het onderhavige geval niet voordoet en van gelijke gevallen geen sprake is, zulks ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Middel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001, in samenhang met artikel 2 en artikel 11, lid 1, onderdeel k Wet op de loonbelasting 1964 en art. 8:77 juncto artikel 8:108 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 4.7 heeft geoordeeld dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter k, van de Wet toepassing mist omdat naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk is geworden dat de door belanghebbende genoten letselschadevergoeding heeft gestrekt tot vergoeding van schade aan of verlies van zijn persoonlijke zaken en de door belanghebbende bepleite ruime uitleg van het begrip schade aan persoonlijke zaken, waaronder hij niet alleen materiële schade maar ook schade aan de eigen persoon verstaat, naar het oordeel van het Hof geen steun vindt in het recht, zulks ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Toelichting Middel 1
Brandweermedewerkers krijgen tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden geregeld te maken met ernstige incidenten, met gevaarzetting in het algemeen belang. Een goed werkgever, zeker als dit een overheidsinstelling is die het algemeen belang dient, hoort daarvoor een regeling te treffen. In het onderhavige geval is dat geschied in de CAR-UWO.
In eerdere jurisprudentie aangaande ongevalschadevergoedingen heeft Uw Raad al bepaald dat voor belastbaarheid als loon meer nodig is dan een causale relatie met de dienstbetrekking. In het Smeerkuilarrest van 29 juni 1983, BNB 1984/2 drukte Uw Raad dit als volgt uit:
‘dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht — behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst (…) — niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkf’.
Van Dijck annoteert:
‘Men moet de oplossing vinden in de vraag of de schade zijn verklaring vindt in een grootheid die het bronniveau overstijgt. De HR drukt dit mijns inziens juist uit door de causaliteit niet te ontkennen maar te beslissen dat de vergoedingen niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden beschouwd. De vergoeding voor de gezondheid of de levensvreugd kan zich op bronniveau afspelen. De HR vermeldt dit terecht als mogelijkheid. Men denke aan de toeslag voor gevaarlijk of ongezond werk of aan een ongemakken-toeslag. In deze gevallen wordt dus de concrete arbeid, die in gevaarlijke of ongemakkelijke situaties verricht wordt, extra betaald. ’.
Hoge Raad 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7666, BNB 2001/150 overweegt:
‘3.3.
Bij de beoordeling van het tegen dit oordeel gerichte middel is van belang dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaald, — behoudens bijzondere omstandigheden — niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (HR 29 juni 1983, nr. 21 435, BNB 1984/2’).
In dat geval was sprake van een vergoeding voor immateriële en materiele schade die in een lump sum door de verzekeraar van de werkgever werd uitgekeerd aan de werknemer. Met betrekking tot bijzondere omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat een dergelijke vergoeding niet voldoet aan het ‘niet zozeer’ criterium, merkt Uw Raad op:
‘Het gaat daarbij immers om omstandigheden zoals afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent’.
Uw Raad lijkt hiermee voor een schadevergoeding die ziet op zowel materiele als immateriële schade te kiezen voor een benadering waarbij een rechtspositionele regeling in beginsel relevant is voor de vraag of een schadevergoeding wel of niet ‘zozeer’ hun grond vindt in de dienstbetrekking.
Dit is nader uitgewerkt in Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:529, BNB 2017/135 m.nt. A.L. Mertens en Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:536, BNB 2017/135, eveneens m.nt. A.L. Mertens.
Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:529 overweegt:
‘2.3.1.
De werkgever heeft blijkens de vaststellingen van het Hof de vergoeding aan belanghebbende toegekend ter compensatie van diens leed als gevolg van de incidenten die tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat diens loopbaanontwikkeling daardoor sterk is gestagneerd.
2.3.2.
De hiervoor in 2.3.1 vermelde vaststellingen van het Hof laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende als gevolg van de incidenten naast leed een vermindering van arbeidskracht heeft ondervonden, die heeft geleid tot een sterke stagnatie van zijn loopbaanontwikkeling, en dat het bedrag dat de werkgever uit dien hoofde aan belanghebbende deed toekomen, strekt tot vergoeding van deze immateriële schade en dit verlies aan arbeidskracht. Een dergelijke vergoeding vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, nr. 21435, BNB 1984/2).’.
Mertens annoteert:
‘Ondanks dat de werkgever geen verdergaande aansprakelijkheid erkende dan waar de werknemer gelet op diens arbeidsvoorwaarden aanspraak op kon maken, is het voor de Hoge Raad hier voldoende duidelijk dat de vergoeding verband houdt met het leed als gevolg van de ongevallen en de vermindering van arbeidskracht die daaruit volgde. Hierin is dan ook naar mijn mening het belang van dit arrest te lezen: als een vergoeding strekt tot vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht vormt deze geen loon. Hierbij is kennelijk niet van belang dat de aansprakelijkheid van de werkgever niet is vastgesteld en evenmin dat deze diens aansprakelijkheid ontkent. Daarmee is de rechtsregel van het Smeerkuilarrest iets opgerekt. ’.
Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:536 oordeelde met betrekking tot een vergoeding voor materiele schade (zorgkosten, aanpassing woning) voor een politieman die tijdens zijn werk een dwarslaesie heeft opgelopen dat deze niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade stelt Uw Raad vast:
‘2. 1.1.
(…) In 2009 heeft de werkgever aan hem met toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie een vergoeding voor immateriële schade (smartengeld) uitgekeerd van € 283.614, waarop een bedrag van € 147.480 aan toonheffing werd ingehouden. Blijkens de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2015, nr. 14/00777, ECU:NL:GHARL:2015:2915, V-N 2016/13.15, is deze vergoeding uiteindelijk niet in de heffing van IB/PVV betrokken. ’.
Met betrekking tot de materiële schade stelt Uw Raad vast:
‘Bij brief van 15 december 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan belanghebbende bericht dat hij heeft besloten nog dat jaar een bedrag van € 100.000 over te maken aan de werkgever van belanghebbende ter vergoeding van materiële schade die verband hield met de invaliditeit van belanghebbende en dat hij de korpschef heeft verzocht er zorg voor te dragen dat dit bedrag, op nader te bepalen wijze al dan niet via een nog op te richten waarborgfonds, aan belanghebbende zal worden uitgekeerd. Tot het moment waarop deze brief geschreven werd, had belanghebbende geen rechtens afdwingbare aanspraak op vergoeding van deze materiële schade. ’,
alsmede:
‘2.1.2.
Op 24 maart 2010 is opgericht de Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het waarborgfonds). Het waarborgfonds stelt zich ten doel geldelijke uitkeringen te verstrekken aan individuele politieambtenaren in geval van schade ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitvoering. In het reglement van het waarborgfonds is opgenomen dat een schadevergoeding kan worden toegekend voor een incident dat heeft plaatsgevonden na 23 november 2005. In 2011 heeft het waarborgfonds een bedrag van € 100.000 netto aan belanghebbende uitbetaald door een bruto-uitkering vast te stellen van € 172.413 (hierna: de uitkering) en daarop €72.413 aan toonheffing in te houden.’,
en:
‘2.1.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de uitkering in beginsel tot het loon behoort maar tot een bedrag van € 100.000 niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten kan worden aangemerkt. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de uitkering tot dit bedrag niet voortvloeit uit een rechtspositionele regeling omdat het waarborgfonds nog niet bestond op het tijdstip dat de uitkering in 2009 werd toegezegd.’.
Uw Raad overweegt:
‘2.2.1.
Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende weliswaar in 2009 geen rechten kon ontlenen aan het waarborgfonds, maar dat diens rechtspositie hem wel in staat heeft gesteld de uitkering van het waarborgfonds te verkrijgen. Ook een uitkering die vooruitlopend op het ontstaan van het waarborgfonds is toegekend, houdt immers verband met die rechtspositie, aldus het middel.
In het licht van de hiervoor in 2.1.1 vermelde uitgangspunten dient het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus te worden begrepen dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht ofhet waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor het overige berust dit oordeel op een waardering van de feiten die niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt daarom. ’,
alsmede:
‘2.2.2.
Het tweede middel houdt in dat het Hof er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat voor medewerkers van de politie het risico van het oplopen van letsel noodzakelijkerwijs eigen is aan de beroepsuitoefening, zodat eventuele vergoedingen voor daaruit voortvloeiende schade in de sfeer liggen van de dienstbetrekking en reeds daarom belastbaar zijn. Ook dit middel faalt. De enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 21 februari 2001, nr. 35796, ECLI:NL:HR:2001:AB0164, BNB 2001/150).’.
Mertens annoteert:
‘ De onderhavige casus doet niet direct aan het Smeerkuilarrest denken omdat het hier, zoals gezegd, om een materiële schadevergoeding gaat en niet om een vergoeding voor immateriële schade dan wel verlies aan arbeidskracht. Nadere bestudering van het Smeerkuilarrest leert dat daar de vergoeding voor materiële schade in die casus wel aan de orde was, maar niet in geschil. Het Hof heeft hier BNB 1984/2c* van stal gehaald waarbij het oordeelde dat hier in beginsel sprake is van loon, tenzij aannemelijk is dat (een deel van) het bedrag niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Als sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling vloeit de vergoeding voort uit de dienstbetrekking, zegt het Hof onder verwijzing naar BNB 1984/2c*. Nu het Hof meende dat de vergoeding a priori loon vormt kan ik de zoektocht naar de vraag of de vergoeding uit een rechtspositionele regeling voortvloeit alleen maar plaatsen als aangenomen wordt dat bij een ontkennend antwoord op die vraag de vergoeding geen loon vormt, naar ik aanneem op grond van het Smeerkuilarrest. In deze insteek is de Staatssecretaris van Financiën en uiteindelijk de Hoge Raad meegegaan. Ik vraag mij af of we in geval van letselschade opgelopen in het kader van de dienstbetrekking het Smeergeldarrest nodig hebben voor de conclusie dat een vergoeding van de werkgever voor daarbij opgelopen materiële schade geen loon vormt. Hoe dan ook gaat de Hoge Raad ervan uit dat sprake is van loon als in dat kader een vergoeding voor materiële schade wordt gegeven, terwijl deze vergoeding berust op afspraken in de arbeidsovereenkomst of een rechtspositionele regeling.
11.
De Staatssecretaris van Financiën beargumenteerde in zijn cassatieberoepschrift dat het voor de conclusie dat de vergoeding op een rechtspositionele regeling berust voldoende is dat de rechtspositie iemand in staat heeft gesteld tot het verkrijgen van de uitkering. Het Hofhad geoordeeld dat de uitkering niet uit een rechtspositionele regeling voortvloeide, omdat het waarborgfonds nog niet bestond op het moment dat de uitkering werd toegezegd. De Hoge Raad legt dit zo uit dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht of het waarborgfonds zou worden opgericht. Zo geïnterpreteerd mocht het Hof tot de conclusie komen dat de uitkering niet uit een rechtspositionele regeling volgt. Dat de rechtspositie van de werknemer hem tot het verkrijgen van de vergoeding in staat stelt, is dus niet voldoende.-.’.
Wij leiden uit deze jurisprudentie af dat een rechtspositionele regeling niet afdoet aan de onbelastbaarheid van een vergoeding van de werkgever voor immateriële schade. Waar het Hof in BNB 2017/135 met een verwijzing naar het Smeerkuilarrest oordeelde dat ‘gelet op de bedoeling van de werkgever om enige compensatie te geven voor het leed dat belanghebbende had ondervonden en de omstandigheden die tot de toekenning van de vergoeding hebben geleid, sprake van een vergoeding die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren (artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet LB in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet LB), oordeelde Uw Raad: ‘Een dergelijke vergoeding vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt’. Het al dan niet aanwezig zijn van een rechtspositionele regeling speelde in deze casus geen rol. Anders lag dat bij een vergoeding van materiële schade door de werkgever, daar lijkt, eveneens met een verwijzing naar het Smeerkuilarrest, wel van belang of sprake is van een rechtspositionele regeling.
Opmerking verdient dat waar Uw Raad in het Smeerkuilarrest uit 1983 bij aan de werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht oordeelde dat deze niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt, behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst, stelt Uw Raad in 2017 in BNB 2017/135 niets omtrent rechtspositionele aspecten. Dit aspect lijkt in feitelijke instantie ook niet aan de orde te zijn gesteld.
Anders ligt dit in BNB 2017/136, waar ter zake van de materiële schadevergoeding de redenering van het Hof, dat aangezien het Waarborgfonds dat de uitkering deed nog niet bestond toen het incident had plaatsgevonden en dat gelet daarop kan niet worden gezegd dat de schadevergoeding is ontleend aan een rechtspositionele regeling, door Uw Raad is gemodificeerd.
Uw Raad begrijpt het oordeel van het Hof als volgt:
‘In het licht van de hiervoor in 2.1.1 vermelde uitgangspunten dient het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus te worden begrepen dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht ofhet waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op een waardering van de feiten die niet onbegrijpelijk is. ’.
De feitenvaststelling van het Hof, zoals weergegeven in r.o 2.1.1. van Uw Raad meldt dat met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade het Barp van toepassing was, maar dat voor de vergoeding van materiële schade geen sprake was van een rechtens afdwingbare aanspraak op vergoeding tot aan het moment dat de Minister van Binnenlandse Zaken bij brief had bericht aan belanghebbende dat hij had besloten een bedrag van E. 100.000 over te maken aan de werkgever ter vergoeding van materiële schade van belanghebbende en hij de korpschef heeft verzocht ervoor zorg te dragen dat dit bedrag op nader te bepalen wijze zou worden uitgekeerd aan belanghebbende.
Hiermee heeft Uw Raad geen overweging gewijd aan wat de gevolgen zouden zijn geweest als wel sprake zou zijn geweest van een rechtspositionele regeling en is dus niet gezegd dat als wel sprake zou zijn geweest van een rechtspositionele regeling dat de uitkering dan wel belast zou zijn geweest, Een a-contrario uitleg van een grotendeels feitelijk oordeel leidt licht tot misverstanden.
De onderhavige uitkering vloeit niet voort uit een rechtspositionele regeling. Immers de CAR-UWO beschrijft hoe de Veiligheidsregio [R] als goed werkgever wenst om te gaan met brandweerlieden die letsel hebben opgelopen gedurende hun werkzaamheden. Daarmee is invulling gegeven aan een brede wens zorgvuldig om te gaan met brandweerlieden die in hun werkzaamheden geconfronteerd zijn met extreme risico's en daardoor letsel hebben opgelopen dat hun geestelijke en/of lichamelijke integriteit heeft aangetast.
De uitkering vindt derhalve haar grond niet zozeer in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten dient te worden aangemerkt. Het feit dat de rechtspositie van de brandweerman hem in staat stelt de uitkering te verkrijgen, is daartoe niet voldoende. Ook is geen sprake van ‘behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst’ zoals vermeld in het Smeerkuilarrest, waarbij wij aantekenen dat naar onze mening deze uitzondering in Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:529 bij een ‘vergoeding van deze immateriële schade en dit verlies aan arbeidskracht’ niet meer wordt gesteld.
Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:536 oordeelde met betrekking tot een vergoeding voor materiële schade (zorgkosten, aanpassing woning) voor een politieman die tijdens zijn werk een dwarslaesie heeft opgelopen dat deze niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt. In dit arrest legt Uw Raad de uitspraak van het Hof uit en dient de uitspraak van het Hof aldus te worden begrepen dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht of het waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Daarmee heeft Uw Raad niet geoordeeld dat een rechtspositionele regeling zou hebben geleid tot een zodanig nauwe band met de dienstbetrekking dat de uitkering wel daaraan zou dienen te worden toegerekend. Naar onze mening is een uitkering als de onderhavige met deze schadevergoedingen op één lijn te stellen. Over deze uitkering dient derhalve geen belastingheffing/loonheffing plaats te vinden.
Toelichting Middel 2
Naar de mening van Eiser kan het geschil in de kern worden teruggebracht tot de volgende rechtsvraag: ‘Behoort de ontvangen letselschadevergoeding niet te worden gekwalificeerd als loon in de zin van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964, omdat deze door de Veiligheidsregio is betaald als overheid, en dat zij met deze de vergoeding beoogde de aan haar opgedragen publieke taak te dienen en derhalve niet als werkgever handelde.’ In zoverre betreft het derhalve een klassieke hoedanigheidsvraag.
Voor de heffing van loonbelasting wordt een publiekrechtelijke aanstelling als dienstbetrekking beschouwd én worden voordelen die in de hoedanigheid van werknemer worden ontvangen als loon belast. In zoverre is terecht door het Hof geconcludeerd dat het bestaan van een dienstbetrekking voor de loonheffingen tussen Eiser en de Veiligheidsregio [R] niet in geschil is. Het Hof heeft echter naar het oordeel van Eiser bij de beantwoording van de vraag of de letselschade uitkering zijn grond in die dienstbetrekking vindt ten onrechte geen acht geslagen op de bijzondere positie van de Veiligheidsregio en die van de Brandweervrijwilliger in het bijzonder, althans in zijn uitspraak geen of onvoldoende blijk gegeven hier acht op te hebben geslagen.
Eiser is als vrijwilliger aangesteld bij de Veiligheidsregio [R]. De functie van Brandweervrijwilliger onderscheid zich op een aantal essentiële punten van die van een reguliere werkgever-werknemer- relatie.1. De functie van Brandweervrijwilliger wordt in het overgrote deel van de gevallen — en zo ook in geval van belanghebbende — vervult naast een reguliere (hoofd)betrekking. De functie van Brandweervrijwilliger wordt derhalve niet vervult om in inkomensverwerving te voorzien, maar omdat het individu een bijdrage wil leveren aan de gemeenschap (het algemene publieke belang). Het vrijwilligerschap is enerzijds gelegen in de omstandigheid dat de Brandweervrijwilliger in principe vrij, dat wil zeggen zonder dat hij of zij financieel afhankelijk is van het brandweerwerk, naast zijn of haar reguliere werk, het brandweerwerk kan doen, én anderzijds dat de opkomst voor dit werk in principe is gebaseerd op z.g. vrije instroom'. Dat betekent niet dat de opkomst geheel vrijblijvend is, maar wel dat de vrijwilliger telkens zelf een weloverwogen keuze moet maken om wel of niet op te komen voor een alarmering. Werken als vrijwilliger betekent in principe 24 uur per dag, 7 dagen in de week opgeroepen kunnen worden, waarbij ook essentieel is dat de Brandweervrijwilliger op werkdagen beschikbaar is. Indien de Brandweervrijwilliger gehoor geeft aan een oproep, zal hij in de regel zijn reguliere werk verlaten (hetgeen in veel gevallen tot een gemis aan inkomsten aldaar leidt).
De zorg voor veiligheid is een fundamentele opdracht voor de overheid. Met de Wet Veiligheidsregio's is beoogd een efficiënte en kwalitatief hoogwaardige organisatie van o.a. de brandweerzorg onder één regionaal bestuurlijke regie te realiseren. Het bestuur van de Veiligheidsregio bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten binnen de Veiligheidsregio. Er is sprake van een constructie van verlengd lokaal bestuur waarbij de taken en bevoegdheden die op basis van de Wet Veiligheidsregio's bij gemeenschappelijke regeling zijn overgedragen aan het bestuur van de Veiligheidsregio en behartigt als zodanig ook de belangen van de gemeenten op het terrein van de brandweerzorg, rampenbestrijding, crisisbeheersing en geneeskundige hulpverlening, zoals neergelegd in de Wet Veiligheidsregio's en draagt bij de behartiging van deze belangen zorg voor afstemming met de taken van de gemeenten in het kader van de bevolkingszorg, bedoeld in artikel 18 van de Wet Veiligheidsregio's. De Veiligheidsregio draagt zorg voorde wettelijke taken, zoals genoemd in artikel 10 van de Wet Veiligheidsregio's. Het College voor Arbeidszaken (CvA) van de Vereniging Nederlandse Gemeenten daarentegen maakt met de vakbonden afspraken over de arbeidsvoorwaarden voor het gemeentelijk personeel. Deze afspraken worden voor personeel van de Veiligheidsregio's vastgelegd in de CAR-UWO. De Brandweerkamer van het CvA maakt met de vakbonden aanvullende afspraken over de arbeidsvoorwaarden van brandweerpersoneel. Deze afspraken worden vastgelegd in aparte hoofdstukken in de CAR-UWO.
Voor de beroepsbrandweer is de CAR-UWO in principe van toepassing zoals deze voor iedere andere ambtenaar van toepassing zou zijn. Wat betreft de vrijwillige brandweer heeft slechts hoofdstuk 19 CAR-UWO betrekking op hun rechtspositie; de overige hoofdstukken worden buiten beschouwing gelaten. Een aantal bepalingen in hoofdstuk 19 CAR-UWO komen niet overeen met de rechten en waarborgen die in Nederland gelden voor werknemers. Het betreft hier wet- en regelgeving die de positie van de (regulier) werknemer beoogt te beschermen, zoals Titel 10 van Boek 7 BW, de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag en de Wazo. Ook in het Arbeidstijdenbesluit is een uitzondering/uitsluitingen opgenomen voor de Brandweervrijwilliger. Brandweervrijwilligers nemen dus ook op dat punt een afwijkende positie in, en worden in hoofdstuk 19 CAR-UWO van een aantal arbeidsvoorwaarden uitgezonderd waar de medewerker bij de beroepsbrandweer wel recht op heeft. Bijlage llb CAR-UWO geeft geen garantie op het geldende minimumloon overeenkomstig de WML. Verder is de Brandweervrijwilliger niet verzekerd voor de sociale werknemersverzekeringen (zie o.a. art. 6, lid 1, onderdeel b ZW).
De CAR-UWO heeft een regeling voor een ongevallenverzekering, die tot uitkering komt bij overlijden, tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid, als gevolg van een dienstongeval. Het afgesloten arrangement ter dekking van het risico op aansprakelijkheid voor immateriële schadevergoeding is daarmee expliciet beperkt tot letsel dat de Brandweervrijwilliger tijdens de uitoefening van zijn dienst oploopt. Dit is naar het oordeel van Eiser een duidelijke indicatie dat deze regeling niet zozeer is getroffen binnen de rechtspositionele regeling van werkgever-werknemer, doch dat dit veeleer blijk geeft van de omstandigheid dat de ongevallenverzekering vanuit de maatschappij (in casu door de gemeentes als vertegenwoordigers van hun burgers) is ingegeven. Het is vanuit dit maatschappelijk belang logisch om het risico op letselschade bij het optreden in het publieke belang op adequate wijze te regelen. In het kader van landelijke coördinatie en uniformiteit heeft dit zijn beslag gekregen via de VNG en is art. 19:25 CAR-UWO opgenomen dat het college een ongevallenverzekering afsluit voor de Brandweervrijwilliger. Dit maakt echter nog niet dat er dan sprake is van een rechtspositionele regeling zoals door u bedoeld in het zogenoemde smeerputarrest ( BNB 1984/2). Dit vloeit voort uit de maatschappelijke zorgplicht ten aanzien van deze burgers die in risicovolle situaties bereid zijn zich in te zetten voor dat collectieve belang. De publieke taak van de Veiligheidsregio prevaleert hier derhalve boven die van werkgever. Deze visie wordt overigens ook door de rechtbank in r.o. 10 bevestigd ten aanzien van de situatie van Eiser.
Ook Rechtbank Midden-Nederland heeft in haar uitspraak van 27 augustus 2020 (zie bijlage) in gelijke zin geoordeeld. In deze uitspraak heeft de werkgever (in casu eveneens een Veiligheidsregio) een bedrag als zijnde onverschuldigd betaalde loonheffing over een letselschadeuitkering van haar werknemer teruggevorderd. Werknemer heeft hiertegen beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Rechtbank Midden-Nederland heeft dit beroep gegrond verklaard. In rechtsoverweging 8 oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het volgende: ‘In het controlerapport staat dat de kapitaal- en periodieke uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid zozeer samenhangen met de publiekrechtelijke dienstbetrekking van betrokkenen dat zij uit die dienstbetrekking zijn genoten. Deze enkele zin, zonder nadere motivering en/of onderbouwing, acht de rechtbank ontoereikend om de conclusie, dat sprake is van een belaste bezoldiging, te kunnen dragen. De uitleg van verweerder ter zitting acht de rechtbank ook ontoereikend. Dat verweerder de ongevallenverzekering op basis van de rechtspositieregeling Car/UWO heeft afgesloten en de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen daaruit aan eiser zijn uitgekeerd, zegt namelijk niets over het beoogde doel en karakter van de aan eiser uitgekeerde arbeidsongeschiktheidsuitkering en het verband met de dienstbetrekking tussen eiser en verweerder.’ Oftewel; de Rechtbank knipt het verband tussen de verzekeringsplicht in de CAR-UWO enerzijds en het doel en het verband tussen uitkering en dienstverband anderzijds door. Dit betekent dat de uitkering van Eiser niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden beschouwd.
Het kernarrest inzake de fiscale duiding van vergoedingen betaald door een werkgever aan een werknemer voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht is hetsmeerkuil-arrest ( BNB 1984/2). De conclusie die uit dat arrest volgt is dat dergelijke vergoedingen niet tot het loon ex artikel 10 Wet op de Loonbelasting 1964 behoren, ‘behoudens ingeval van bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst’.
In BNB 2001/150 oordeelt Uw Raad dat het ‘bij die bijzondere omstandigheden gaat om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de gelaedeerde een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent’. Vervolgens oordeelde de Hoge Raad dat ‘de enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, niet tot de gevolgtrekking (leidt) dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt.’
Uit het smeerput arrest volgt dat ‘bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst’ een voorbeeld is van dergelijke bijzondere omstandigheden; de Hoge Raad spreekt immers van ‘zoals…’. De omstandigheid dat een ongevallenverzekering in de arbeidsvoorwaarden is opgenomen is op zich dus geen ‘conditio sine qua non’. Dit past ook in de lijn van de hiervoor aangehaalde arresten, waaruit volgt dat de enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, niet tot de gevolgtrekking leidt dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt.
In een reguliere werkgever-werknemer situatie komt de door Uw Raad geformuleerde leer er derhalve op neer dat als een werknemer rechten kan ontlenen aan zijn rechtspositionele positie, omdat de werkgever deze rechten in de arbeidsvoorwaarden heeft vastgelegd, de door hem genoten voordelen — ook indien sprake is van een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht — in beginsel tot het loon behoren. In een reguliere werkgever-werknemer situatie is dat in de regel een te billijken uitkomst, omdat in die situatie een andere hoedanigheid tussen de werkgever en werknemer minder goed voorstelbaar is. Al is het voor Eiser onbegrijpelijk waarom een immateriële letselschade vergoeding geen loon vormt als een werkgever op voorhand niets regelt, terwijl een dergelijke vergoeding wel loon vormt ingeval een werkgever in het kader van goed werkgeverschap zaken op voorhand netjes wil regelen. Immers in beide gevallen blijft de oorzaak van de (mogelijke) aansprakelijkstelling van de werkgever een onrechtmatige daad jegens de werknemer.
De doorslaggevende verhouding tussen de Veiligheidsregio en Eiser ten aanzien van de door hem ontvangen letselschade-uitkering is primair ingegeven vanuit de relatie die tussen hen is ontstaan in het kader van het uitvoeren van een publieke taak en is derhalve niet zozeer aan de dienstbetrekking toe te rekenen dat deze als daaruit genoten moet worden beschouwd.
De uitkomst van de zienswijze van Eiser past ook in de lijn die Uw Raad heeft uitgezet in V-N 2019/11.6. Daar betrof het een vergoeding die aan een politiebeambte betaald moest worden omdat de korpschef niet tijdig besliste op een conflict ten aanzien van de herwaardering van de functie van de politieambtenaar. Uw Raad oordeelde daar dat de verschuldigde dwangsom niet strekte tot nakoming van een uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichting maar uitsluitend strekte tot naleving van de algemene verplichting van het bestuursorgaan om tijdig op de aanvraag te beslissen. Het bestaan van een dienstbetrekking was in dat geval aldus Uw Raad niet van belang. Naar het oordeel van Eiser is dat in zijn situatie ook het geval. Hij krijgt naar zijn mening de letselschadevergoeding niet van de Veiligheidsregio in zijn hoedanigheid van werkgever, doch als schadeloosstelling als gevolg van de naleving van de algemene verplichtingen die de Veiligheidsregio in het kader van de uitoefening van het publieke belang heeft.
De inspecteur besteedt aandacht aan BNB 2015/110, waarin de vraag centraal stond of een door een politieagent aan de politie gecedeerde vordering op de dader tegen de nominale waarde al dan niet naar maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel kon worden ervaren. Belanghebbende is nu juist van mening dat in zijn geval de door hem ontvangen vergoeding niet door die loonpoort komt, omdat de Veiligheidsregio hem deze vergoeding niet met de ‘werkgeverspet’ op heeft betaald maar ter vergoeding van schade die hij opliep bij het dienen van de publieke taak. Wat volgens Eiser wel uit dat arrest kan worden afgeleid is, dat Uw Raad heeft willen benadrukken dat dergelijke voordelen die toekomen aan publieke ambtsdragers in het kader van de uitoefening van de publieke taak, maatschappelijk bezien niet tot het loon behoren indien deze voordelen betrekking hebben op regelingen van de werkgever die primair tot doel hebben het ongestoord en onbezorgd laten uitoefenen van de werkzaamheden.
Eiser heeft in zijn gedingstukken aan het Hof nadrukkelijk aangegeven dat indien de inspecteur met de vergelijking heeft willen stellen dat de loonpoort van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien van de door Eiser ontvangen letselschadevergoeding wel is gepasseerd, hij dit nadrukkelijk bestrijdt. Dat Uw Raad in zijn arrest uit 2015 oordeelde dat het cederen van de vordering aan de politie tegen de nominale waarde zonder verrekening achteraf, initieel wel door de loonpoort van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 komt, kan Eiser namelijk nog wel volgen. De politie bood de betreffende werknemer immers een ruimer arrangement dan het compenseren van de geleden schade. De politie deed dit in haar hoedanigheid van het goed werkgeverschap. Vanuit de gedachte van het ongestoord kunnen uitoefenen van de publieke taak is het dan weer logisch dat Uw Raad vervolgens beoordeeld dat naar algemene maatschappelijke opvattingen bezien een dergelijk voordeel alsnog niet tot het loon behoort. In de situatie van Eiser is echter sprake van een situatie dat hem een bedrag is betaald ter compensatie van de geleden schade (immateriële schade) opgelopen bij het uitoefenen van een functie in het maatschappelijk belang.
In BNB 2015/110 maakt Uw Raad overigens ook een vergelijking met vergoedingen als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel k Wet op de loonbelasting 1964. Naast de omstandigheid dat in die zaak het overnemen van de vordering door de politie naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel werd ervaren, heeft Uw Raad met deze verwijzing naar het oordeel van belanghebbende proberen aan te geven dat ‘vergoedingen van dien aard’ op een lijn zijn te zetten met schadevergoedingen voor persoonlijke zaken waarvoor een vrijstelling in artikel 11 Wet op de loonbelasting 1964 is opgenomen. Daarmee heeft Uw Raad naar het oordeel van belanghebbende tot uitdrukking proberen te brengen dat er grenzen aan het loonbegrip zitten en dat niet alles dat een werknemer ontvangt omdat de dienstbetrekking hem daartoe in staat stelt, sowieso tot het loon behoort.
De rechtbank heeft in zijn situatie derhalve naar het oordeel van belanghebbende een juiste uitleg van de wet gegeven. De rechtbank oordeelt in r.o. 10 dat ‘de vergoeding in beginsel tot het loon behoort maar dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld bij onderdeel 7 onder b, zodat de vergoeding niet tot het loon behoort.’ Deze passage moet naar het oordeel van belanghebbende zo worden gelezen dat de door hem ontvangen vergoeding de loonpoort van artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964 niet passeert en er derhalve geen sprake is van loon. Dit blijkt des te meer uit de rest van r.o. 10. De rechtbank oordeelt expliciet dat met het voldoen aan art. 19:25 CAR-UWO de Veiligheidsregio niet haar ‘werkgeverspet’ draagt, maar dat zij het publieke belang behartigt.
Al met al is belanghebbende van oordeel dat het door hem ontvangen bedrag ten onrechte tot het loon is gerekend, omdat de Veiligheidsregio deze letselschadevergoeding niet aan hem heeft uitgekeerd in de hoedanigheid van werkgever maar veeleer in de uitvoering van de publiekrechtelijke taak. De ingehouden en afgedragen loonbelasting is dan ook onterecht naar zijn oordeel.
Het Hof daarentegen volstaat kort gezegd met de constatering dat er sprake is van een dienstbetrekking en dat een en ander is opgenomen in een rechtspositionele regeling, dus dat als gevolg van toepassing van het smeerputarrest sprake is van loon. Met dit oordeel geeft het Hof een onjuiste uitleg van het smeerputarrest, althans is de motivering van haar oordeel niet voldoende om die conclusie te kunnen dragen.
Toelichting Middel 3
Eiser heeft in feitelijke instantie gesteld dat de Veiligheidsregio [R] de letselschade ook had moeten vergoeden als in de CAR-UWO geen regeling was opgenomen. Dit betekent dat er geen dan wel onvoldoende causaal verband is tussen de uitkering ter zake van letsel en de regeling in de CAR-UWO. Weliswaar beschrijft de CAR-UWO een procedure voor het aanvragen van een letselschade uitkering, maar dat betekent zonder nadere motivering niet, dat als de CAR-UWO niet had bestaan, toch dezelfde uitkering zou zijn gedaan op basis van hetzelfde recht van de brandweerman.
's‑Hofs conclusie dat dit zich in het onderhavige geval niet voordoet en van gelijke gevallen geen sprake is, is onjuist en zonder nadere redengeving en onderbouwing onbegrijpelijk en dient derhalve tot cassatie van de aangevochten uitspraak te leiden.
Toelichting Middel 4
De letselschade betaling aan Eiser is vergelijkbaar met uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden immateriële schade aan of verlies van persoonlijke zaken. In dit verband verwijzen wij naar rechtsoverweging 2.4 van het arrest van Uw Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:141, BNB 2015/195 m.nt. A.L. Mertens:
‘Aangenomen moet worden dat de in 2.1.2 vermelde rechtspositionele regeling ertoe strekt de politiebeambten onbelemmerd te laten functioneren ter wille van het publieke belang door het verhaal van de vorderingen die aan hen bij rechterlijk vonnis zijn toegekend ter zake van door hen in de uitoefening van hun functie geleden immateriële schade over te nemen. Aldus beoogt de werkgever met het overnemen van die vorderingen niet zozeer deze werknemers te belonen, maar dient hij daarmee vooral de aan hem opgedragen publieke dienstverlening. Tegen deze achtergrond moet het voordeel worden gerekend tot de vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, in verbinding met artikel 15, aanhef en letter b, van de Wet. Dit sluit ook aan bij de regeling in artikel 11, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet op grond waarvan geen belasting wordt geheven over uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken, waarmee de onderhavige vergoeding vergelijkbaar is.’.
In dit arrest heeft Uw Raad een parallel getrokken tussen de schade aan persoonlijke zaken en het oplopen van schade, van welke aard dan ook, bij het uitoefenen van de dienstbetrekking.
Verwijzend naar de noot bij dit arrest dient derhalve onder schade aan persoonlijke zaken ook schade aan de eigen persoon te worden begrepen:
‘‘Maar met de inkleuring van de Hoge Raad kan goed worden verdedigd dat dit voordeel naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als een beloningsvoordeel wordt ervaren.
9.
Daar had de Hoge Raad het wat mij betreft bij kunnen laten, maar expliciet wordt ook nog overwogen dat hij hierbij aansluiting zoekt bij art. 11 lid 1 onderdeel k Wet LB 1964. Deze bepaling stelt vergoedingen vrij van door een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken. De Hoge Raad vindt de onderhavige betaling hiermee vergelijkbaar. Omdat deze bepaling, in tegenstelling tot het beloningsvoordeelcriterium, wel de operatie werkkostenregeling heeft weten te overleven rijst hier de vraag of de Hoge Raad hiermee zijn beslissing ook onder de huidige wetgeving heeft willen laten doorwerken. Van de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel k Wet LB 1964 is het altijd al de vraag geweest of deze wellicht overbodig is. Als sprake is van een reguliere civielrechtelijke aansprakelijkheid van de werkgever die losstaat van de dienstbetrekking, is immers geen sprake van loon. Als het gedrag van een medewerker weer eens irriteert en de werkgever daarom diens privételefoon in de gracht gooit vormt de schadevergoeding daarvoor geen loon, daar hebben we genoemde vrijstelling niet voor nodig. Het gaat dus om schade waarvan de vergoeding loon vormt. Of hier sprake is van schade in deze zin is de vraag, maar meer nog of hier sprake is van een zaak waar schade aan is toegebracht. Oorspronkelijk sprak de vrijstelling over ‘goederen’. Met de invoering van het nieuw BW in 1992 werd deze term vervangen door ‘zaken’. Hieruit kan worden afgeleid dat voor de uitleg van het begrip ‘zaak’ in dit verband aansluiting moet worden gezocht met het burgerlijk recht, waarin zaken worden omschreven als alle voor menselijke beheersing vatbare goederen (art. 3:2 BW). Daar valt immateriële schade niet onder en ik denk dus niet dat een vergoeding hiervoor onder deze vrijstelling valt. Kennelijk heeft de Hoge Raad wel een parallel gezien en die zou kunnen bestaan uit het oplopen van schade, van welke aard dan ook, bij het uitoefenen van de dienstbetrekking. De desbetreffende overweging van de Hoge Raad suggereert dat hier sprake was van een vergoeding voor immateriële schade. Ik denk echter niet dat de werknemers hier een vergoeding voor immateriële schade hebben ontvangen. Ze zijn bevrijd van de last van het debiteurenrisico van een bestaande vordering en dat is iets anders. Het isjammer dat deze mogelijk als verduidelijking bedoelde toevoeging tot weer nieuwe vragen leidt. We kunnen het er ook niet voor houden dat de Hoge Raad dit soort overwegingen ten overvloede heeft opgenomen, daarvoor weten we te goed dat de Hoge Raad zijn woorden zeer zorgvuldig kiest. Ik hou het erop dat de passage alleen is opgenomen om te voorkomen dat het oordeel te zeer op de eigen aanname van de Hoge Raad berust. ’.
De letselschade uitkering is daarmee vrijgesteld loon.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de op aangifte ingehouden en afgedragen loonheffing met een bedrag van € 13.270,81.
Met gevoelens van hoogachting,