HR 29 juni 1983, nr. 21 435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, HR 21 februari 2001, nr. 35796, ECLI:NL:HR:2001:AB0164
Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2021, nr. 19/01322
ECLI:NL:GHARL:2021:652, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
19/01322
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:652, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑01‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:3745, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:444
- Vindplaatsen
NLF 2021/0271 met annotatie van
NTFR 2021/588 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is een letselschadevergoeding voor brandweervrijwilliger volgens het hof toch belast.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/01322
uitspraakdatum: 26 januari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019, nummer LEE AWB 18/3728, ECLI:NL:RBNNE:2019:3745, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Van belanghebbende is over de maand maart 2018 door zijn werkgever € 13.270,81 loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) ingehouden op een letselschadevergoeding.
1.2.
Deze heffing is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen een teruggaaf te verlenen van de door de werkgever ingehouden loonheffing, de Inspecteur opgedragen het griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (hierna: digitale zitting). Van de digitale zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is in dienst bij de [A] , die hem als vrijwilliger heeft aangesteld bij de brandweer van de gemeente [B] .
2.2.
Op 17 mei 2016 is belanghebbende tijdens bluswerkzaamheden betrokken geraakt bij een ernstig ongeval. Als gevolg van dit ongeval heeft belanghebbende blijvend letsel aan zijn pols en rug. Dit heeft geleid tot een blijvende bewegingsbeperking.
2.3.
Bij belanghebbende is de volgende blijvende invaliditeit vastgesteld:
- 7% voor de gehele mens;
- 7% voor de arm.
2.4.
Op personeel dat bij een gemeente werkt, is de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) van toepassing. Op basis van artikel 1:2, derde lid, van de CAR-UWO zijn alleen de hoofdstukken 19 en 19a van de CAR-UWO van toepassing op ambtenaren die zijn aangesteld als vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.
2.5.
In artikel 19:25 van de CAR-UWO is bepaald dat het college - thans [A] - een ongevallenverzekering afsluit voor de als vrijwilliger aangestelde brandweer. Deze verzekering keert een kapitaal uit bij overlijden alsmede bij tijdelijke en blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een dienstongeval.
2.6.
De ongevallenverzekering is door de werkgever van belanghebbende ten behoeve van haar werknemers/vrijwillige brandweer afgesloten. De werkgever geldt bij deze verzekering als begunstigde.
2.7.
Artikel 2 (dekking) van de Algemene Voorwaarden Veiligheidsregio Ongevallen Verzekering 2014/01 luidt als volgt:
"De verzekering verleent dekking voor ongevallen, verzekerde(n) overkomen in de gehele wereld, echter uitsluitend en alléén tijdens activiteiten onder verantwoordelijkheid van verzekeringnemer, evenals tijdens het rechtstreeks gaan naar/komen van de plaats waar de activiteiten plaatsvinden.”
2.8.
De letselschadevergoeding in verband met de invaliditeit van belanghebbende is vastgesteld op een, in een keer uit te keren, bedrag van € 32.375. Deze letselschadevergoeding (hierna: de letselschadevergoeding) is uitgekeerd op basis van de door de werkgever afgesloten verzekering.
2.9.
De letselschadevergoeding is op 19 maart 2018 aan belanghebbende uitgekeerd onder inhouding van loonheffing tot een bedrag van € 13.270,81.
3. Geschil
In geschil is of de werkgever terecht loonheffing heeft ingehouden op de letselschadevergoeding. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.2.
Bij de wijziging van dit artikellid per 1 januari 2011 is over de toegevoegde zinsnede "daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking" in de Nota naar aanleiding van het verslag (zie Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7, p. 6.) opgemerkt:
"(…) Deze aanvulling verduidelijkt dat zowel vergoedingen of verstrekkingen ter zake van verwervingskosten als andere vergoedingen en verstrekkingen die niet naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren tot het loon gaan behoren. Het loonbegrip is met de voorgestelde aanvulling niet zo ruim geworden dat al hetgeen de werknemer van de werkgever krijgt loon vormt. Beslissend criterium blijft het verband tussen loon en dienstbetrekking zoals dat in de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie gevormd is.".
4.3.
De Hoge Raad heeft bepaald, dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden - niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordelen moeten worden aangemerkt1.. Bij die bijzondere omstandigheden gaat het om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen, waaraan de werknemer een recht op vergoeding wegens verlies van arbeidskracht ontleent2..
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, omdat de letselschadevergoeding voortvloeit uit een rechtspositionele regeling met de werkgever.
4.5.
Belanghebbende brengt hiertegen in, dat de letselschadevergoeding niet zozeer uit de dienstbetrekking voortvloeit, dat de vergoeding loon vormt. De werkgever heeft de vergoeding toegekend op grond van de aan haar opgedragen publieke taak.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in dienstbetrekking is bij de [A] , dat de letselschadevergoeding voortvloeit uit de bepalingen in de CAR-UWO en dat de letselschadevergoeding ziet op immateriële schade. Belanghebbende ontleent daarom een recht op een vergoeding wegens door hem geleden schade aan een rechtspositionele regeling, zodat de uitkering die uit dit recht voortvloeit als loon moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de [A] een publieke taak uitoefent, brengt niet met zich dat de rechten die zij als werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst of de CAR-UWO aan haar werknemers toekent, niet tot het loon worden gerekend. Ook bij een publiekrechtelijke dienstbetrekking geldt, dat de uitkeringen hun grond vinden in de dienstbetrekking als de uitkeringen voortvloeien uit een rechtspositionele regeling3..
4.7.
Belanghebbende brengt hiertegen in, dat de [A] de letselschade ook had moeten vergoeden, als in de CAR-UWO geen regeling was opgenomen. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor en van gelijke gevallen is evenmin sprake.
4.8.
Voor zover het Hof tot het oordeel komt dat de letselschadevergoeding op grond van artikel 10 van de Wet tot het loon behoort, doet belanghebbende een beroep op de toepassing van artikel 11, eerste lid, letter k, van de Wet. In dit artikel is bepaald dat niet tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen tot vergoeding van door de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking geleden schade aan of verlies van persoonlijke zaken. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat de door belanghebbende genoten letselschadevergoeding heeft gestrekt tot vergoeding van schade aan of verlies van zijn persoonlijke zaken. De door belanghebbende bepleite ruime uitleg van het begrip schade aan persoonlijke zaken vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. De vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter k, van de Wet mist dan ook toepassing.
4.9.
De werkgever heeft terecht loonheffing ingehouden op de letselschadevergoeding.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 januari 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2021
HR 21 februari 2001, nr. 35 796, ECLI:NL:HR:2001:BI7666
HR 3 november 1993, nr. 29 466, ECLI:NL:HR:1993:BH9099, BNB 1994/22