HR, 31-03-2017, nr. 16/04052
ECLI:NL:HR:2017:536
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/04052
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:536, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:5536, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0785 met annotatie van Sebastian Spauwen
FED 2017/97 met annotatie van J.W.J. De Kort
BNB 2017/136 met annotatie van A.L. Mertens
V-N 2017/18.11 met annotatie van Redactie
PS-Updates.nl 2017-0352
NTFR 2017/832 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Vergoeding materiële schade (zorgkosten, aanpassing woning) voor politieman die tijdens zijn werk een dwarslaesie heeft opgelopen vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
Partij(en)
31 maart 2017
nr. 16/04052
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2016, nr. 15/01196, op het door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) ingestelde hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (AWB 14/7184) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was brigadier bij het politiekorps [Q] (hierna: de werkgever). Hij heeft in 2009 in de uitoefening van zijn functie een dwarslaesie opgelopen met blijvende verlamming tot gevolg. De werkgever heeft salaris en emolumenten aan hem doorbetaald tot aan zijn pensioendatum. In 2009 heeft de werkgever aan hem met toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie een vergoeding voor immateriële schade (smartengeld) uitgekeerd van € 283.614, waarop een bedrag van € 147.480 aan loonheffing werd ingehouden. Blijkens de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2015, nr. 14/00777, ECLI:NL:GHARL:2015:2915, V‑N 2016/13.15, is deze vergoeding uiteindelijk niet in de heffing van IB/PVV betrokken. Bij brief van 15 december 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan belanghebbende bericht dat hij heeft besloten nog dat jaar een bedrag van € 100.000 over te maken aan de werkgever van belanghebbende ter vergoeding van materiële schade die verband hield met de invaliditeit van belanghebbende en dat hij de korpschef heeft verzocht er zorg voor te dragen dat dit bedrag, op nader te bepalen wijze al dan niet via een nog op te richten waarborgfonds, aan belanghebbende zal worden uitgekeerd. Tot het moment waarop deze brief geschreven werd, had belanghebbende geen rechtens afdwingbare aanspraak op vergoeding van deze materiële schade.
2.1.2.
Op 24 maart 2010 is opgericht de Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het waarborgfonds). Het waarborgfonds stelt zich ten doel geldelijke uitkeringen te verstrekken aan individuele politieambtenaren in geval van schade ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitvoering. In het reglement van het waarborgfonds is opgenomen dat een schadevergoeding kan worden toegekend voor een incident dat heeft plaatsgevonden na 23 november 2005. In 2011 heeft het waarborgfonds een bedrag van € 100.000 netto aan belanghebbende uitbetaald door een bruto-uitkering vast te stellen van € 172.413 (hierna: de uitkering) en daarop € 72.413 aan loonheffing in te houden. Bij de aanslagregeling is het bedrag van € 172.413 in de heffing van IB/PVV betrokken.
2.1.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de uitkering in beginsel tot het loon behoort maar tot een bedrag van € 100.000 niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten kan worden aangemerkt. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de uitkering tot dit bedrag niet voortvloeit uit een rechtspositionele regeling omdat het waarborgfonds nog niet bestond op het tijdstip dat de uitkering in 2009 werd toegezegd. Tegen deze oordelen richten zich de middelen.
2.2.1.
Het eerste middel houdt in dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende weliswaar in 2009 geen rechten kon ontlenen aan het waarborgfonds, maar dat diens rechtspositie hem wel in staat heeft gesteld de uitkering van het waarborgfonds te verkrijgen. Ook een uitkering die vooruitlopend op het ontstaan van het waarborgfonds is toegekend, houdt immers verband met die rechtspositie, aldus het middel.
In het licht van de hiervoor in 2.1.1 vermelde uitgangspunten dient het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof aldus te worden begrepen dat belanghebbende recht had op de uitkering, ongeacht of het waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op een waardering van de feiten die niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt daarom.
2.2.2.
Het tweede middel houdt in dat het Hof er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat voor medewerkers van de politie het risico van het oplopen van letsel noodzakelijkerwijs eigen is aan de beroepsuitoefening, zodat eventuele vergoedingen voor daaruit voortvloeiende schade in de sfeer liggen van de dienstbetrekking en reeds daarom belastbaar zijn. Ook dit middel faalt. De enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 21 februari 2001, nr. 35796, ECLI:NL:HR:2001:AB0164, BNB 2001/150).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1238 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.
Beroepschrift 09‑08‑2016
Den Haag, [- 9 AUG 2016]
Kenmerk: DGB 2016–3423
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2016, nr. 15/01196, inzake [X] te [Z] betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. Van deze uitspraak is op 7 juli 2016 een afschrift aan de [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de vergoeding van € 100.000 niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt en doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 2009 nog geen recht op een schadevergoeding kon ontlenen aan het Waarborgfonds en om die reden niet kan worden gezegd dat de schadevergoeding is ontleend aan een rechtspositionele regeling, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de oordelen niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
In 2009 is belanghebbende tijdens de uitoefening van zijn functie als brigadier bij de politie ernstig gewond geraakt. Naast de doorbetaling van zijn arbeidsbeloning tot aan zijn pensioendatum, heeft belanghebbende van zijn werkgever op de voet van artikel 54a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie in 2009 een uitkering van € 136.100 ontvangen aan smartengeld.
In 2009 was de Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het Waarborgfonds) in oprichting. Het Waarborgfonds is een bodemvoorziening in het geval schade van de politieambtenaar ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitoefening niet op een andere grond wordt vergoed en dit sociaal-maatschappelijk gezien niet aanvaardbaar is. Door diverse omstandigheden is de formalisering van de oprichting van deze stichting gestagneerd, zodat belanghebbende nog geen beroep kon doen op het fonds. Om die reden heeft de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties besloten om € 100.000 over te maken naar de werkgever, het [Q]. Dit bedrag is vervolgens aan belanghebbende uitgekeerd.
Op 24 maart 2010 is het Waarborgfonds opgericht. Op 3 december 2010 heeft het Waarborgfonds in een brief aan belanghebbende onder meer geschreven de toezegging van € 100.000 door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te accorderen. Het bedrag van € 100.000 is in april en mei 2011 via de werkgever, [Q], aan belanghebbende uitbetaald. Daarbij is de bruto-uitkering vastgesteld op een bedrag van € 172.413 en is € 72.413 aan toonheffing ingehouden en afgedragen.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige vergoeding in beginsel loon vormt In de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De Minister heeft aan belanghebbende immers, op verzoek van de korpschef van belanghebbende, het bedrag toegekend in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk bewindspersoon voor de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden bij de politie, zodat dit bedrag rechtstreeks voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen belanghebbende en zijn werkgever. Het is vanwege de rechtspositie van belanghebbende dat hem het bedrag is toegekend.
Het Hof stelt zich de vraag of de uitkering zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt. De uitkering vindt mede haar grond in de dienstbetrekking als sprake is van afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling. In het arrest van 29 juni 1983, nr. 21 435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2c*, is het volgende beslist.
‘dat het middel de vraag aan de orde stelt of de door belanghebbende van zijn werkgever ontvangen vergoeding ter zake van door hem als gevolg van een ongeval geleden immateriële schade en verlies aan arbeidskracht moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964;dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht — behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst, waaromtrent te dezen echter niets is vastgesteld -niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt;dat het Hof derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen belanghebbende ter zake van immateriële schade en verlies van arbeidskracht is vergoed als loon uit dienstbetrekking moet worden aangemerkt;’
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling. De uitkering vindt niet zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
Met dit oordeel kan ik mij niet verenigen.
Met betrekking tot de rechtspositionele regeling.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling. Verdedigbaar is dat belanghebbende in 2009 nog geen recht op de schadevergoeding kon ontlenen aan het Waarborgfonds. Het komt mij voor dat niet noodzakelijk is dat belanghebbende in 2009 al een rechtens afdwingbaar recht had op de uitkering jegens het Waarborgfonds. Voldoende is dat zijn rechtspositie hem in staat heeft gesteld tot het verkrijgen van de uitkering. Gewezen kan worden op het volgende.
- •
In het Reglement van het Waarborgfonds is opgenomen dat ook een schadevergoeding kan worden toegekend die betrekking heeft op een incident dat heeft plaatsgevonden na 23 november 2005.
- •
De uitkering is in 2010 geaccordeerd door het bestuur van het Waarborgfonds.
- •
In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2005–2007 is overeengekomen dat een waarborgfonds zal worden opgericht.
- •
Het Waarborgfonds stelt zich ten doel geldelijke uitkeringen te verstrekken aan individuele politieambtenaren in geval van schade aan de politieambtenaren ten gevolge van een dienstongeval of anderszins ten gevolge van de dienstuitvoering.
- •
De voeding van het Waarborgfonds is voorzien uit een nader vast te stellen bijdrage uit de financiële middelen van Politie Nederland.
- •
Ingeval een politieambtenaar schade oploopt door een ongeval tijdens de dienstuitvoering zal het bestuur van de stichting eenzijdig beoordelen of er sprake is van schade die een duurzame inperking van levensvreugde en/of lichamelijke integriteit heeft veroorzaakt.
- •
Het bedrag via de werkgever, [Q], aan belanghebbende uitbetaald.
Belanghebbende verkeerde als politiefunctionaris in een positie die hem in staat stelde de uitkering te verkrijgen, ook al in 2009. Het ontbreken van een afzonderlijke formele rechtspositionele regeling doet daaraan niet af.
Veelal bestaat een afdwingbaar recht op een vergoeding. In het arrest van 3 november 1993, nr. 29 466, ECLI:NL:HR:1993:BH9099, BNB 1994/22*, is beslist:
‘3.3. Tegen dit oordeel keert zich het middel, evenwel tevergeefs. Partijen gaan ervan uit — bij welk uitgangspunt het Hof zich heeft aangesloten — dat het door belanghebbende ontvangen invaliditeitspensioen en de verhoging daarvan moeten worden aangemerkt als een vergoeding voor immateriële schade. Of dit uitgangspunt juist is kan in het midden blijven.
Ook indien het juist zou zijn, zou dit karakter van de uitkeringen niet wegnemen dat zij zozeer hun grond vinden in de door belanghebbende vervulde publiekrechtelijke dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Zij vloeien immers voort uit een rechtspositionele regeling waaraan invalide ex-militairen rechten ontlenen steeds indien verband bestaat tussen de invaliditeit en de uitoefening van de militaire dienst.’
Na het tot stand komen van het Waarborgfonds staat, naar mij voorkomt, niet meer ter discussie dat een vergoeding uit dit fonds, met inachtneming van het arrest van 29 juni 1983, nr. 21 435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2C*, tot het loon behoort. Het Waarborgfonds houdt verband met de rechtspositie van de politiefunctionaris.
Het bestaan van een afdwingbaar recht is niet noodzakelijk om een uitkering tot het loon te mogen rekenen. Niet van belang is of een werknemer recht kan doen gelden op het loon: een vrijwillig door de werkgever gegeven uitkering is ook loon. Het komt mij voor dat het Hof een te strenge maatstaf aanlegt door te verlangen dat belanghebbende in 2009 een rechtens afdwingbaar recht op de uitkering moet hebben jegens het Waarborgfonds om te kunnen spreken van de toepassing van een rechtspositionele regeling. Er kan ook vooruitgelopen worden op het ontstaan van het Waarborgfonds en alvast een uitkering uit het Waarborgfonds worden toegekend. Ook een dergelijke uitkering houdt naar mijn mening verband met een rechtspositionele regeling. Ook een meer algemeen uit de rechtspositie voortvloeiend recht zal tot dat resultaat leiden.
Bij brief van 15 december 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het volgende aan belanghebbende geschreven:
‘Uw korpschef heeft mij uitgebreid geïnformeerd over de situatie waarin u en uw gezin zijn beland als gevolg van de tragische gebeurtenissen op 25 februari jl. Uw korpschef heeft bij mij een verzoek tot suppletie ingediend en ik heb daar als volgt op besloten.
Ik heb met de politievakbonden afgesproken dat er een Stichting Waarborgfonds Politie wordt opgericht. Deze stichting heeft tot doel geldelijke uitkeringen te verstrekken in verband met schade als gevolg van dienstongevallen die niet (helemaal) wordt vergoed maar sociaal maatschappelijk niet aanvaardbaar wordt geacht. Naar mijn mening zou u in aanmerking komen voor een dergelijke geldelijke uitkering. Door diverse omstandigheden is de verdere formalisering van de oprichting van deze stichting gestagneerd. U kunt derhalve nog geen beroep doen op het fonds. Daarom heb ik besloten om nog dit jaar ten behoeve van u en uw gezin € 100.000 over te maken naar uw werkgever, het [Q]. Ik heb de korpschef verzocht er zorg voor te dragen dat dit bedrag, op een nader te bepalen wijze al dan niet via het nog op te richten waarborgfonds, aan u wordt uitgekeerd.’
Deze brief, die verband houdt met de toekomstige rechtspositionele regeling, heeft het recht op de uitkering doen ontstaan. Op het moment van uitkering van het bedrag in 2011 is het Waarborgfonds gerealiseerd en werkzaam. De uitkering is geaccordeerd door het Waarborgfonds. De rechtspositionele regeling is tot stand gekomen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende in 2009 nog geen recht op schadevergoeding kon ontlenen aan het Waarborgfonds. Om die reden is het Hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de schadevergoeding is ontleend aan een rechtspositionele regeling. De schadevergoeding is ontleend aan de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vooruitlopend op de toekomstige rechtspositionele regeling. Daarmee is de schadevergoeding ontleend aan een rechtspositionele regeling. Het Waarborgfonds behoeft nog niet tot stand te zijn gekomen om te kunnen spreken van een uitkering die ontleend is aan een rechtspositionele regeling. Zelfs als het meergenoemde fonds in het geheel niet tot stand zou zijn gekomen zou de uitkering toch zijn gedaan en worden gekwalificeerd als te zijn ontleend aan een rechtspositionele regeling.
Met betrekking tot het niet-zozeer criterium.
Naar het oordeel van het Hof is sprake van een vergoeding die niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
Men kan de vraag stellen of het leed dat belanghebbende heeft ondervonden verbonden is aan zijn functie en wel zodanig dat een vergoeding moet worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De Advocaat-Generaal merkt in zijn conclusie bij het arrest van 30 januari 2015, nr. 13/03776, ECLI:NL:HR:2015:141, BNB 2015/110*, op:
‘5.17. In het rapport ‘Geweld tegen werknemers in de (semi-)openbare ruimte’ valt te lezen over het risico dat agenten lopen in de uitoefening van hun taak:
Omdat de politie moet toezien op de naleving van regels en de naleving kan afdwingen, kan worden verwacht dat politieagenten in situaties komen, waarin zij een geweldsrisico lopen. Dit zal met name tijdens de surveillancedienst het geval zijn. Zo moeten zij bijvoorbeeld ingrijpen bij problemen in openbare gelegenheden, bij overvallen, burenruzies, winkeldiefstal, geluidsoverlast en bedreigingen. In zulke situaties hebben zij te maken met mensen die ‘uit hun gewone doen’ zijn, die daardoor vaker agressief gedrag vertonen.
De confrontatie met geweld kan worden opgevat als een beroepsrisico, vergelijkbaar met het risico dat bijvoorbeeld autocoureurs tijdens hun werk lopen. Wat het beroepsrisico van het politiewerk vooral onderscheidt van dat van andere beroepen is echter de onvoorspelbaarheid. Het overgrote deel van tegen de politie gericht geweld doet zich schijnbaar onvoorspelbaar en onverwacht voor (Uildriks, 1996; Bureau Driessen, 1997).’
Ook onderdeel 5.18 en volgende uit de conclusie van de Advocaat-Generaal laten zien hoe ernstig het is gesteld met geweld tegen politiefunctionarissen. Er is een verband tussen de dienstbetrekking en het risico dat een politiefunctionaris loopt. In het arrest van 20 november 2015, nr. 15/00199, ECLI:NL:HR:2015:3310, BNB 2016/44c*, is beslist:
‘Daarbij heeft het Hof nog overwogen dat, voor zover belanghebbende dit bedrag beschouwt als vergoeding van psychisch leed door de wijze waarop hij is ontslagen en voorafgaande aan het ontslag is behandeld, sprake is van psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van een dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag. 2.4. De tegen deze oordelen gerichte middelen, die zich voor gezamenlijke beoordeling lenen, falen. Voor zover de middelen inhouden dat het Hof heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, stuiten zij af op hetgeen is vermeld in de onderdelen 6.9 en 6.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Voor het overige keren de middelen zich tegen oordelen die, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Die oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.’
Deze beslissing ligt op een ander vlak, maar laat zien dat leed en dienstbetrekking verband met elkaar kunnen houden, zodanig dat een vergoeding tot het loon moet worden gerekend.
Bij een politiefunctionaris is sprake van een beroepsrisico. Hoe onwenselijk het ook is, het hoort bij het uitoefenen van het beroep van politieambtenaar, zoals blijkt uit de conclusie bij het arrest van 30 januari 2015, nr. 13/03776, ECLI:NL:HR:2015:141, BNB 2015/110. Er is dan ook verschil met de monteur uit het arrest van 29 juni 1983, nr. 21 435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2c*. De monteur was werkzaam in een werkkuil en de explosie was het gevolg van een vonk ontstaan door een defect aan de t.l.-verlichting in die werkkuil. Dit is niet een beroepsrisico van een monteur. Bij het aanvaarden van zijn werkzaamheden, zal de monteur niet bekend zijn geweest met de mogelijkheid van een dergelijke gebeurtenis. Zowel de schade als de daarop betrekking hebbende vergoeding — die niet was terug te voeren op de arbeidsrechtelijke positie — lagen hierom buiten de sfeer van de dienstbetrekking. Bij politiefunctionarissen ligt dit anders. Hier doet zich een beroepsrisico voor en de functionaris is hiermee bekend en heeft het kennelijk aanvaard. Als geweld wordt gebruikt en de politieambtenaar hiervan schade ondervindt, ligt zowel het toegebrachte leed als een eventuele vergoeding binnen de (risico)sfeer van de dienstbetrekking.
De vergoeding vindt haar grond in de dienstbetrekking en kan als daaruit genoten worden aangemerkt.
Wellicht ten overvloede merk ik nog het volgende op. Met ingang van 1 januari 2009 is de buitengewone uitgavenregeling in de inkomstenbelasting 2001 afgeschaft. Daarbij is met ingang van 1 januari 2009 ook de regeling ingetrokken dat een werkgever bijzondere ziektekosten onbelast mocht vergoeden of verstrekken. Dat betrof de ziektekosten die anders aftrekbaar zouden zijn in de inkomstenbelasting. Sinds 2009 geldt in de inkomstenbelasting een regeling voor specifieke zorgkosten.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,