De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.4.4:1.2.4.4 Ongewenst
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.4.4
1.2.4.4 Ongewenst
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS374354:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
In de huidige dwangsomregeling is het hier gesignaleerde probleem onderkend en - grotendeels - ondervangen: art. 611e lid 2 Rv bepaalt dat de dwangsomvordering in het passief van het faillissement van de dwangsomdebiteur niet wordt toegelaten, terwijl de dwangsom voorts krachtens art. 611e lid 1 Rv tijdens het faillissement niet wordt verbeurd.
Voor het huidige recht is het hier door Westerouen van Meeteren gesignaleerde dilemma nog steeds actueel, zie 4.8.2 en 16.3 hierna.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het invoeren van een wettelijke dwangsomregeling was naar het oordeel van Westerouen van Meeteren niet de oplossing voor de door hem in zijn proefschrift gesignaleerde problemen met betrekking tot de afdwingbaarheid van bepaalde rechterlijke veroordelingen. Ook voor het toekomstig recht sprak hij zich tegen invoering van een wettelijke dwangsomregeling uit. Het feit dat de kring van gedupeerden bij oplegging van een subsidiaire geldveroordeling zich wel eens verder zou kunnen uitstrekken dan tot de schuldenaar alleen, achtte hij in dit verband van doorslaggevend belang. De dwangsomcrediteur zou in geval van faillissement van zijn schuldenaar een vordering geldend maken, die weliswaar als regel concurrent was, maar geen gelijkwaardige tegenprestatie zijnerzijds tot grondslag zou hebben.1
Aan de afwijzende houding van Westerouen van Meeteren droeg voorts in belangrijke mate bij dat het dwangmiddel door de debiteur zelf illusoir gemaakt kon worden. Enerzijds kon betaling van dwangsommen niet gevraagd worden van een dwangsomdebiteur die buiten staat was de hoofdveroordeling na te komen, maar anderzijds vond Westerouen van Meeteren het onwenselijk dat de dwangsomdebiteur het wapen van zijn tegenstander zo gemakkelijk uit handen zou kunnen slaan door zelf zijn onmogelijkheid tot naleving van de hoofdveroordeling te bewerkstelligen.2