Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-12-2017, nr. 200.210.913
ECLI:NL:GHARL:2017:10574
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-12-2017
- Zaaknummer
200.210.913
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:10574, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑12‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:7372
ECLI:NL:GHARL:2017:7372, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑08‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:6747
Einduitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:10574
- Vindplaatsen
AR 2017/6472
AR-Updates.nl 2017-1467
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1467
AR 2017/4575
AR-Updates.nl 2017-1062
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1062
Uitspraak 01‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Wwz Vervolg op tussenbeschikking gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7372); Ontbinding op de g-grond; Vaststelling hoogte billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.913
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 5434834)
beschikking van 1 december 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, verzoeker in het tegenverzoek,hierna: [appellant] ,
gemachtigde: mr. J.J.F. van de Voort,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Global Middleware Consultancy B.V.,
gevestigd te Utrecht,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep,in eerste aanleg: verzoekster, verweerster in het tegenverzoek,
hierna: GloMidCo,
advocaat: thans mr. H.E. Meerman.
1. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenbeschikking van 25 augustus 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:- de akte uitlating na tussenbeschikking van [appellant] van 29 september 2017 met producties;
- het schriftelijk bericht van GloMidCo van 29 september 2017;
- de akte uitlating van [appellant] van 13 oktober 2017;
- het schriftelijk bericht van GlomidCo van 13 oktober 2017.
1.3
Het hof heeft vervolgens opnieuw beschikking nader bepaald op heden.
2. 2. De verdere beoordeling in hoger beroep
In het incidenteel hoger beroep
2.1
In de tussenbeschikking van 25 augustus 2017 staan twee schrijffouten. In rechtsoverweging 5.14 staat dat onder andere grief II in het incidenteel hoger beroep zal worden aangehouden. Dit moet gelezen worden als grief I. Het in rechtsoverweging 5.16 vermelde bedrag van € 2.134,68 dient gelezen te worden als € 213,68.
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2.2
Het hof heeft beide partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten of, en zo ja welke gevolgen de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 heeft voor de vaststelling van de billijke vergoeding in hun zaak. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van die gelegenheid en hebben daarbij ook op elkaars uitlating gereageerd. [appellant] heeft geconcludeerd dat aan hem een billijke vergoeding van € 242.323,05 bruto moet worden toegekend (€ 217.323,05 materiële schade en € 25.000,- immateriële schade). GloMidCo stelt zich op het standpunt dat geen billijke vergoeding dient te worden toegekend.
2.3
Voor zover partijen zich in hun uitlatingen met een herhaling van hun eerdere stellingen hebben gericht tegen bindende beslissingen van het hof in de tussenbeschikking, gaat het hof daaraan voorbij.
2.4
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187, waarin het ging om een door een werkneemster verzochte billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW, een aantal algemene uitgangspunten geformuleerd die niet beperkt zijn tot de billijke vergoeding van artikel 7:681 BW:
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt. In het stelsel van het BW, zoals dat is gewijzigd door de Wet werk en zekerheid (Wwz), heeft de werknemer bij de beëindiging door of vanwege de werkgever van een arbeidsovereenkomst die ten minste 24 maanden heeft geduurd, in beginsel recht op een
– forfaitair berekende – transitievergoeding (art. 7:673 BW). Deze transitievergoeding dient enerzijds als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de overgang naar een andere baan te vergemakkelijken. Het stelsel van de Wwz heeft mede ten doel de kosten van het ontslag voor de werkgever ten opzichte van het voorheen geldende recht te verlagen en zo het aangaan van vaste contracten te bevorderen. De hoogte van de transitievergoeding is om die reden in art. 7:673 BW gelimiteerd. (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 5 en 38)
3.4.2
In een aantal gevallen kan de rechter aan de werknemer in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding toekennen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14). De aanspraak op deze vergoeding bestaat naast de eventuele aanspraak op de transitievergoeding. Omtrent de strekking van de billijke vergoeding is in de memorie van toelichting bij de Wwz in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst opgemerkt:
“Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer dan ook een billijke vergoeding toekennen. Uiteraard heeft de werknemer daarnaast op grond van de wet recht op de transitievergoeding (…).” (Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 32-33)
In sommige gevallen is voor het ontstaan van de aanspraak op een billijke vergoeding uitdrukkelijk vereist dat de werkgever in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In andere gevallen ligt de ernstige verwijtbaarheid besloten in de in de wet omschreven situatie waarin recht op een billijke vergoeding bestaat. (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3 p. 80 en nr. 4, p. 61) Art. 7:681 BW behoort tot de laatstgenoemde categorie. Volgens art. 7:681 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen, of op verzoek van de werknemer aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, onder meer indien de werkgever in strijd met art. 7:671 BW heeft opgezegd zonder de vereiste schriftelijke instemming van de werknemer.
De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid.
3.4.3
Een vraagpunt is in hoeverre de gevolgen van het ontslag voor de werknemer mogen meewegen bij het vaststellen van de billijke vergoeding. In de toelichting bij de Wwz is opgemerkt dat de hoogte van de billijke vergoeding naar haar aard in relatie zal staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag. Die gevolgen worden geacht reeds te zijn verdisconteerd in de transitievergoeding. (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 4, p. 61 en nr. 7, p. 81) Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de gevolgen van het ontslag bij het vaststellen van de billijke vergoeding geen rol mogen spelen.De achtergrond van de opmerkingen in de toelichting is de doelstelling om met de Wwz een einde te maken aan het vóór de invoering van de wet bestaande stelsel van vergoedingen, die waren gerelateerd aan de gevolgen van het ontslag, en afhankelijk waren van factoren als de duur van het dienstverband en de leeftijd van de werknemer. (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 23-24 en 34) De gevolgen van het ontslag kunnen naar huidig recht dus geen grond meer zijn voor het toekennen van een vergoeding anders dan de transitievergoeding. Het stelsel van de Wwz verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt.
2.5
Gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten en op hetgeen partijen met betrekking tot de vaststelling van de billijke vergoeding hebben aangevoerd in hun uitlatingen is het hof van oordeel dat de volgende feiten en omstandigheden bepalend zijn voor de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding:- de aan GloMidCo toe te rekenen ernstige verwijten, zoals vermeld in rechtsoverweging 5.13 van de tussenbeschikking, die erop neerkomen dat GloMidCo welbewust na de afwijzing van haar eerste ontbindingsverzoek (op 13 juli 2016) in zeer korte tijd (iets meer dan twee maanden) heeft aangestuurd op het ontslag van [appellant] door hem - kort gezegd - weg te pesten en hem willens en wetens niet in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden bij GloMidCo weer op te pakken. Hieraan doet niet af dat [appellant] , zoals het hof in rechtsoverweging 5.7 van de tussenbeschikking heeft overwogen, ook een aandeel in de verstoring van de arbeidsrelatie heeft gehad;- Voor zijn indiensttreding bij GloMidCo was [appellant] onder andere werkzaam bij Atos Origin en ontving hij blijkens een opgave op 1 oktober 2014 aan GloMidCo een salaris van€ 7.876,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een bonus. Vanaf oktober 2014 hebben [statutair directeur] en [appellant] onderzocht op welke wijze een eventuele samenwerking tussen hen zou kunnen worden geëffectueerd. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de indiensttreding van [appellant] bij GloMidCo op 1 april 2015. [appellant] is zonder proeftijd en direct voor onbepaalde tijd bij GloMidCo in dienst getreden;
- [appellant] was ten tijde van zijn indiensttreding bij GloMidCo 45 jaar. Het dienstverband heeft in totaal twee jaar geduurd. Bij het einde van het dienstverband was [appellant] 47 jaar;- [appellant] is vanaf 25 april 2016 feitelijk door GloMidCo verboden zijn gewone werkzaamheden te verrichten;- Het laatstgenoten salaris van [appellant] bij GloMidCo bedroeg € 8.112,28 bruto per maand (waarin begrepen een loonsverhoging van 3% met ingang van 1 januari 2016), exclusief emolumenten, waaronder een bedrijfsauto. GloMidCo heeft voor [appellant] een pensioenregeling getroffen waarvoor maandelijks € 922,56 werd afgedragen. [appellant] heeft over 2015 een bonus van € 12.500,- bruto ontvangen en geen aanspraak gemaakt op een bonus over 2016;
- [appellant] heeft bij de beëindiging van zijn dienstverband recht op een transitievergoeding van € 5.841,- bruto;- [appellant] is als CEO (algemeen directeur) in dienst getreden bij GloMidCo. [statutair directeur] was statutair directeur. Een functie als CEO betreft een sleutelfunctie. Een dergelijke functie brengt een groot afbreukrisico mee. Dit geldt ook in deze zaak waarin vast staat dat [statutair directeur] en [appellant] zeer nauw met elkaar moesten samenwerken. Het hof heeft in rechtsoverweging 5.7 van de tussenbeschikking vastgesteld dat tussen [statutair directeur] en [appellant] sprake was van een hevige machtsstrijd. [statutair directeur] en [appellant] hadden een andere manier van leidinggeven (erkend door [appellant] onder 59 van zijn verweerschrift tegen het eerste ontbindingsverzoek), waarbij in aanmerking moet worden genomen dat [statutair directeur] de baas was van [appellant] . Niet is gebleken dat er een andere passende functie voor [appellant] binnen GloMidCo was waarmee [appellant] kon instemmen en waarin de kans op botsingen (grotendeels) weggenomen zou zijn. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, het ernstig verwijtbaar handelen van GloMidCo weggedacht, de verwachting gerechtvaardigd is dat het dienstverband niet langer zou hebben voortgeduurd dan tot 1 oktober 2017, rekening houdende met een “normale” ontbindingsprocedure, de opzegtermijn van drie maanden en de aftrek van de proceduretijd;- [appellant] heeft bij zijn akte uitlating na tussenbeschikking van 29 september 2017 een berekening overgelegd, waarin onder andere de te verwachten duur van zijn werkloosheid is vermeld en de daaruit voor hem voortvloeiende financiële gevolgen. Hij heeft aangevoerd dat hij er nog niet in is geslaagd een nieuwe vergelijkbare functie te vinden, maar hij heeft geen concreet inzicht in de aard en omvang van zijn sollicitatie-inspanningen en eventuele afwijzingen verstrekt en ook heeft hij geen stukken overgelegd met betrekking tot zijn eventuele werkloosheidsuitkering. GloMidCo heeft betwist dat de positie van [appellant] op de arbeidsmarkt, gelet op zijn arbeidsverleden, weinig rooskleurig is;
- [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij bij potentiële werkgevers met beeldvorming kampt en dat hij aangeschoten wild is, maar die stellingen heeft hij onvoldoende onderbouwd;- Het hof gaat voorbij aan de niet nader onderbouwde en door [appellant] betwiste stellingen van GloMidCo dat haar bedrijf niet bestaat uit 20 werknemers maar uit acht werknemers en dat zij in 2016 een verlies heeft geleden van € 116.000,-.
2.6
Op grond van de onder 2.5 geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat aan [appellant] een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto, naast de transitievergoeding, dient te worden toegekend.
Deze vergoeding bestaat uit zesmaal het bruto maandsalaris (de periode van april 2016 tot oktober 2016) vermeerderd met vakantietoeslag en de pensioenvoorziening, afgerond naar boven. GloMidCo heeft matiging bepleit op de voet van artikel 7:680a BW. Het gaat hier echter om de vaststelling van een billijke vergoeding, niet om een loonvordering, zodat voor matiging geen plaats is. Het hof zal GloMidCo veroordelen tot betaling van deze vergoeding aan [appellant] .
2.7
Het hof ziet geen grond om daarnaast een immateriële schadevergoeding aan [appellant] toe te kennen. Weliswaar dient ervan te worden uitgegaan dat de wijze van beëindiging van het dienstverband grote impact heeft gehad voor [appellant] , maar voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 BW is meer vereist. Er moet sprake zijn van aantasting in de persoon, zoals in dat wetsartikel bedoeld. Daarvoor heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Met betrekking tot zijn stelling dat hij aangeschoten wild is, verwijst het hof naar hetgeen onder 2.5 is overwogen.2.8 De beroepsgronden 3 en 4 in het principaal hoger beroep slagen. Grief I in het incidenteel hoger beroep faalt ook voor het overige.
2.9
GloMidCo dient, als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep te worden veroordeeld. De kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 313,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatarief (drie punten, tarief II in hoger beroep). De kosten in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt, tarief II in hoger beroep).
2.10
Met inachtneming van hetgeen is beslist in de tussenbeschikking van 25 augustus 2017 en in deze beschikking, zal als volgt worden beslist.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep verwerpt het hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 14 december 2016, behoudens voor zover het de daarin toegewezen billijke vergoeding en de proceskostenveroordeling van GloMidCo in het tegenverzoek van [appellant] betreft, vernietigt deze beschikking in zoverre en beschikt in zoverre opnieuw:
veroordeelt GloMidCo om aan [appellant] een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto te betalen;
veroordeelt GloMidCo tot betaling van de proceskosten in het tegenverzoek van [appellant] in eerste aanleg tot aan de bestreden beschikking aan de zijde van [appellant] vastgesteld op
€ 200,-;
veroordeelt GloMidCo in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op€ 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatarief;
in het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep van GloMidCo;
veroordeelt GloMidCo in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [appellant] vastgesteld op nihil voor verschotten en op€ 1.341,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde betalingsveroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers en is tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
Uitspraak 25‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Wwz Ontbinding op de g-grond. Door de kantonrechter bij de ontbinding in acht te nemen opzegtermijn. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever. Uitlating met betrekking tot hoogte billijke vergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.913
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 5434834 en 5580507)
beschikking van 25 augustus 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, verzoeker in het tegenverzoek,hierna: [appellant] ,
gemachtigde: mr. J.J.F. van de Voort.
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Global Middleware Consultancy B.V.,
gevestigd te Utrecht,verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep,in eerste aanleg: verzoekster, verweerster in het tegenverzoek,
hierna: GloMidCo ,
advocaat: thans mr. H.E. Meerman.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van14 december 2016 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:- het beroepschrift van [appellant] met een productie en met de stukken van de eerste aanleg, ingekomen bij de griffie van het hof op 1 maart 2017;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van GloMidCo met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van [appellant] met producties;
- de bij schriftelijk bericht van 24 mei 2017 namens [appellant] aan het hof gezonden producties 11 en 12;- de op 2 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op een datum die na uitstel nader is bepaald op heden.
2.3
[appellant] heeft het hof in zijn beroepschrift in het principaal hoger beroep verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:primair:1) te verstaan dat de kantonrechter te Utrecht bij beschikking van 14 december 2016 ten onrechte het verzoek van GloMidCo om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft toegewezen; 2) GloMidCo te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met [appellant] met ingang van 1 april 2017, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat GloMidCo nalaat aan die veroordeling te voldoen;
subsidiair: 3) de beschikking van de kantonrechter van 14 december 2016 te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 april 2017 en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 juli 2017; 4) de beschikking van de kantonrechter van 14 december 2016 te vernietigen voor zover daarin aan billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 sub c BW niet meer aan [appellant] is toegekend dan € 30.000,- bruto en, opnieuw beschikkende, GloMidCo te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 sub c BW te betalen van € 288.000,- bruto;
5) GloMidCo te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW te betalen, door het hof in goede justitie nader te bepalen;zowel primair als subsidiair6) de beschikking van de kantonrechter van 14 december 2016 te vernietigen voor zover daarin is bepaald het tegenverzoek van [appellant] zoals geformuleerd onder 3 van dat verzoek werd afgewezen en, opnieuw beschikkende, GloMidCo te gebieden om de aan [appellant] ter beschikking gestelde leaseauto of een vergelijkbare leaseauto tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst onder de gebruikelijke voorwaarden ter beschikking te blijven stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat GloMidCo nalaat aan dat (het hof leest) gebod te voldoen; 7) de beschikking van de kantonrechter van 14 december 2016 te vernietigen voor zover daarin de proceskosten van [appellant] in het tegenverzoek op nihil werden begroot en, opnieuw beschikkende, de proceskosten te begroten conform het liquidatietarief; 8) GloMidCo te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
2.4
GloMidCo verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep bij (het hof leest) beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:- de beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 14 december 2016 te vernietigen voor zover dit de toekenning van een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto betreft en, opnieuw beschikkende, te beslissen dat aan [appellant] geen billijke vergoeding wordt toegekend;- [appellant] te veroordelen, indien betaald, tot terugbetalen van een bedrag van € 30.000,- bruto aan GloMidCo binnen een maand na het wijzen van de beschikking, althans binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn;
- [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van € 213,68 (benzinekosten) en € 1.162,92 (huur auto);- [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.5
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] het in rechtsoverweging 2.3 onder 6 vermelde verzoek ingetrokken.
3. De vaststaande feiten
3.1
GloMidCo is opgericht op 28 augustus 2000 door [A] (hierna: [A] ). [A] is (indirect) bestuurder van GloMidCo . GloMidCo heeft ongeveer twintig werknemers in dienst.
3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op [datum indiensttreding] in dienst van GloMidCo getreden in de functie van [functienaam 1] tegen een brutoloon van € 7.876,- per maand, exclusief vakantiebijslag en een deel van de winst. Zijn laatstgenoten brutoloon bedroeg € 8.112,28 per maand, exclusief emolumenten. In artikel 3 van de door partijen op1 april 2015 getekende arbeidsovereenkomst is bepaald dat zowel werknemer als werkgever bij beëindiging van het dienstverband een opzegtermijn van 3 maanden in acht zullen nemen.
3.3
In februari 2016 heeft GloMidCo de functie van [appellant] (eenzijdig) gewijzigd in de functie van [functienaam 2]
3.4
In april 2016 heeft GloMidCo [appellant] een voorstel gedaan ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit heeft niet tot overeenstemming tussen partijen geleid. GloMidCo heeft [appellant] op 25 april 2016, nadat hij hersteld was van ziekte, vrijgesteld van zijn werkzaamheden met de mededelingen dat GloMidCo geen gebruik meer wilde maken van de diensten van [appellant] en dat het niet de bedoeling was dat [appellant] zonder voorafgaande afspraak met [A] of de advocaat van GloMidCo op kantoor verschijnt.
3.5
Op 6 mei 2016 heeft GloMidCo een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht ingediend, primair op de d-grond (disfunctioneren) van artikel 7:669 lid 3 BW, subsidiair op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW (een verstoorde arbeidsverhouding) en meer subsidiair op de h-grond van dat artikellid (de zogenoemde rest-grond). [A] heeft in een e-mail van 20 mei 2016 aan [appellant] bevestigd dat de vrijstelling van werkzaamheden door [appellant] , opgelegd op 25 april 2016, gehandhaafd blijft.
3.6
Op 1 juli 2016 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen de heer [medewerker 1 GloMidCo] (hierna: [medewerker 1 GloMidCo] ), een medewerker finance & control van GloMidCo , waarin [appellant] de toegang tot zijn account bij GloMidCo ter sprake heeft gebracht.
3.7
Bij beschikking van 13 juli 2016 (in de koptekst is vermeld 2015, een verschrijving) heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding afgewezen en geoordeeld dat er geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is als bedoeld in artikel 7:671b lid 1 onderdeel a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en 3 onderdelen d, g en h BW. GloMidCo heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
3.8
In de beschikking van 13 juli 2016 is onder meer het volgende overwogen:
- met betrekking tot de gestelde verstoorde arbeidsverhouding:
“Uit de overlegde verklaringen van de werknemers valt op te maken dat deze werknemers kritiek hebben op het functioneren van [appellant] . Dat is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verhouding zodanig dat in redelijkheid van GloMidCo niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Niet gebleken is dat GloMidCo voldoende heeft gedaan om de onderlinge verhoudingen en een eventuele mismatch in de bedrijfscultuur tussen [appellant] en deze werknemers te verbeteren of dat [A] als leidinggevende een sturende rol heeft gespeeld om de verhoudingen te verbeteren. Eerder volgt uit de plotselinge eenzijdige functiewijziging dat [A] de verhoudingen met deze actie op scherp heeft gezet.
(…)
- met betrekking tot de in het kader van de “h-grond” door GloMidCo aangevoerde patstelling:
‘Niet uit te sluiten is dat er een patstelling is ontstaan die voor beide partijen onwenselijk is, nu [A] zonder ‘dossieropbouw’ het einde van de arbeidsovereenkomst met [appellant] nastreeft en de verhoudingen binnen de onderneming hiermee op scherp zijn gezet. Niet ondenkbaar is verder dat [appellant] ten aanzien van de kritiek van voormelde werknemers op zijn functioneren, waarmee hij in elk geval in deze procedure bekend is geworden en hij mogelijk vanuit zijn positie ook eerder had moeten signaleren, te weinig zelfreflexie heeft getoond. Deze omstandigheden leiden echter niet tot de conclusie dat sprake is van de in artikel 7:669 lid 3 onderdeel h BW bedoelde situatie.’ 3.9 Op 19 juli 2016 heeft [A] een e-mail aan [appellant] (op zijn hotmail-adres) gezonden, waarin [A] melding maakt van het feit dat [appellant] niet reageert op verzoeken van de administratie en human resources van GloMidCo . De verzoeken hadden betrekking op het aanleveren van twee facturen en op het inleveren door [appellant] van een Apple Macbook Pro en een iPad. [A] geeft in zijn e-mail aan graag voor het einde van die werkdag een verklaring tegemoet te zien waarom [appellant] niet reageert op de verzoeken vanuit de GloMidCo adminstratie.
3.10
Op 20 juli 2016 hebben [A] en [appellant] telefonisch contact met elkaar gehad en heeft [appellant] een e-mail aan [A] gezonden. In deze contacten is, kort gezegd, aan de orde geweest, hoe nu verder maar partijen hebben toen geen overeenstemming bereikt. GloMidCo wilde onder begeleiding van een door de Arbodienst voorgestelde mediator de mogelijke oplossingen in kaart brengen en [appellant] gaf aan voor mediation open te staan mits sprake was van een door beide partijen gezamenlijk gekozen mediator en de mediation gericht was op zijn terugkeer naar GloMidCo . [appellant] geeft aan niet akkoord te gaan met een eenzijdig door [A] gekozen mediator, die, zo heeft [appellant] op de website van de mediator heeft zien staan, exit-mediatons doet. [appellant] heeft in zijn e-mail van 20 juli 2016 melding gemaakt van een verwijt van GloMidCo dat hij niet zou reageren op eerder verzonden mailberichten en geeft daarbij aan dat deze aan een voor hem niet beschikbaar mailadres waren verzonden. [appellant] maakt ook melding van een telefonische opdracht van [A] om op 21 juli 2016 naar kantoor te komen en geeft aan daartoe bereid te zijn als dat betekent dat hij zijn werkzaamheden kan hervatten. Het lijkt [appellant] goed dat, voordat hij begint, [A] en hij met elkaar te overleggen over de inhoud van de functie en de werkzaamheden en dat dit ook goed naar de collega’s en klanten/leveranciers wordt gecommuniceerd. [appellant] stelt voor dat de daaropvolgende maandag te doen. Hij besluit zijn e-mail aan [A] met het verzoek hem te laten weten wat het nu wordt. Als hij de daaropvolgende dag kan komen werken dan komt hij. Hoort hij helemaal niets dan zal hij maandag weer beginnen.
3.11
Op zondagavond 24 juli 2016 om 20.49 uur heeft GloMidCo [appellant] per e-mail als volgt bericht:Bij deze onze reactie op je mail van 20 juli. Die verhoudt zich niet met de feiten die zich na de beschikking hebben voorgedaan.
(…)
Wij zullen het beiden op dit moment moeten doen met de beslissing van de rechter dat er onvoldoende reden is voor ontbinding ook al vindt de rechter dat er sprake is van een patstelling. Wij willen je tewerkstellen, maar daar staat tegenover dat je niet passief achterover kunt zitten.
(…)Je bereidheid te gaan werken blijkt niet uit het feit dat u geen gevolg geeft aan onze herhaaldelijke verzoeken tot werkhervatting. Dat je ons onvoldoende hebt begrepen of dat je niet op de hoogte was van onze verzoeken is aantoonbaar onjuist. Vanaf 13 juli tot aan je werkhervatting kun je dan ook geen aanspraak maken op salaris.
Daarnaast stellen wij vast dat je onvoldoende open staat voor mediation. Die lijkt opportuun gelet op de moeizame verhouding met jou zodat wij jouw terughoudendheid niet goed kunnen plaatsen. De mediator komt uit het netwerk van onze arbodienst en het is onjuist dat de inzet van de mediation alleen maar gericht is op een exit. De mediator moet de situatie onderzoeken en dat is echt noodzakelijk gelet op hetgeen is voorgevallen.
Wij verlangen van je derhalve werkhervatting en onvoorwaardelijke meewerking aan mediation. Die trajecten kunnen parallel aan elkaar lopen. De kosten voor de eerste mediation sessie zijn voor ons. Als er meer sessies nodig zijn lijkt het ons redelijk dat de kosten worden verdeeld. Dat de mediation allen maar gericht mag zijn op terugkeer lijkt ons niet iets dat welke mediator ook zal accepteren.
Wij verwachten je op woensdag 27 juli a.s. om 9.00 uur op kantoor. Vanwege de huidige verstandhouding tussen jou en ondergetekende, heeft het onze voorkeur dat de communicatie verloopt via de [medewerker 1 GloMidCo] Met hem zullen de werkzaamheden die je gaat doen worden besproken. Aan hem leg je de komende periode ook verantwoording af.
(..)Eventueel kan er woensdag nog worden overlegd over een andere geregistreerde mediator indien je blijft vasthouden aan je standpunt hierover. Wellicht dat een derde dan een onafhankelijk mediator aanwijst.
Wij horen graag voor woensdag van je of dat je er woensdag bent dan dat je bereid bent tot de mediation zoals boven aangegeven.
Overigens overwegen wij wel een hoger beroep. Terzake daarvan behouden wij ons alle rechten voor.”
3.12
Op maandag 25 juli 2016 is [appellant] (hij heeft dan voormelde e-mail met de oproep om op woensdag 27 juli 2016 te verschijnen nog niet gelezen) naar kantoor gegaan maar daar wordt niet open gedaan.
3.13
Op woensdag 27 juli 2016 heeft [appellant] zich op het kantoor van GloMidCo gemeld. Hij heeft daar een gesprek met onder meer mevrouw [medewerker 2 GloMidCo] (hierna: [medewerker 2 GloMidCo] ), een tijdelijk ingehuurde Human Resources adviseur, en [medewerker 1 GloMidCo] . Later sluit ook [A] zich aan bij het gesprek en op enig moment loopt het gesprek tussen [A] en [appellant] uit de hand. Hierna heeft GloMidCo [appellant] vrijgesteld van werkzaamheden. Dit heeft GloMidCo schriftelijk aan [appellant] bevestigd in een e-mail van 27 juli 2017, waarin tevens is aangegeven dat per die datum de salarisstop zal worden opgeheven.
3.14
[medewerker 2 GloMidCo] heeft van het gesprek op 27 juli 2016 een verslag opgemaakt, waarin onder meer het volgende staat:
“Als we over werkzaamheden spreken, benadrukt [appellant]dat hij het vreemd vindt dat hij als [functienaam 2] nu onder een financiele man valt. Daarop hebben we nogmaals aangegeven dat dat [medewerker 1 GloMidCo] niet zijn leidinggevende is, maar wel het aanspreekpunt voor hem is. [medewerker 1 GloMidCo] geeft aan dat er allereerst een salesplan gemaakt moet worden. [appellant] reageert dat hij daarvoor dan wel informatie nodig heeft, te weten (…). Ofwel, hij moet toegang krijgen tot alle gegevens. Waarop [medewerker 1 GloMidCo] aangeeft dat op dit moment het bezoeken van klanten nog te vroeg is, daar Glomidco nu niet voldoende vertrouwen in hem heeft, om hem naar de klant te laten gaan. Zij reactie hierop was dat hij dus niet zijn werk zou kunnen doen. Toen ik aangaf dat hij ook eerst een opzet zou kunnen maken en dat zou kunnen voorleggen, vond hij dat hij door mij als een klein kind behandeld werd. Ik heb aangegeven dat dit niet de intentie hiervan was. Uiteindelijk kwamen we tot de conclusie dat ook de precieze inhoud van de functie en de invulling ervan een onderdeel van de mediation zou moeten zijn.”
Blijkens het verslag meldt [appellant] geen toegang te hebben tot de bedrijfsserver en antwoordt [medewerker 1 GloMidCo] dit op te lossen door het met de juiste man te gaan bespreken. Het verslag vervolgt: “Op enig moment komt [A] ( [A] , hof) samen met [medewerker 3 GloMidCo] uit de vergaderkamer en vraagt op een normale manier wat er nu precies aan de hand is met het netwerk. Als [appellant] aangeeft dat hij niet op het netwerk kan, legt [A] uit dat er veranderingen zijn en dat iedereen nu via wifi moet inloggen. [medewerker 1 GloMidCo] en [medewerker 3 GloMidCo] bevestigen dit. Eigenlijk gaat dit gesprek heel goed, ik merk wel dat de houding van [appellant] iets verandert, hij is bezig met inloggen en geeft geen aandacht aan [A] , voor mijn gevoel negeert hij [A] op dat moment. Dit heeft hij later ook toegegeven, met een lachje.
Toen ben ik even naar het toilet gegaan. Op het moment dat ik het kantoor weer in stap zegt [A] met een harde stem: ‘je moet naar me luisteren. Ik ben je baas’. Hij staat dichtbij [appellant] , terwijl [appellant] nog zit. Waarop [appellant] geirriteerd reageert ‘je bent mijn baas niet, een hond heeft een baas’. Daarachteraan snel: ‘je bent mijn manager!’
Op dat moment slaat werkelijk de vlam in de pan. [appellant] is ook gaan staan en zegt op een dreigende toon ‘Kom mee naar buiten, dan maken we het daar af’ Hij maakte ook een vuist. Ik ben inmiddels tussen de mannen gaan staan, met mijn rug naar [A] , omdat de situatie echt uit de hand dreigt te lopen en geef aan dat helemaal niemand naar buiten gaat. [A] roept iets in de trend van ‘je bedreigt me, jullie zijn allemaal getuigen. Bel de politie’. Op dat moment staat ook [appellant] op en zegt al met harde stem tegen [A] : ‘je hoeft niet zo te schreeuwen’. Hierop schreeuwt [A] terug ‘Ik schreeuw omdat ik doof ben’ [appellant] schreeuwt terug ‘Ik ben ook doof’ Waarop [appellant] tegen [medewerker 3 GloMidCo] iets zegt over het feit dat ze een opname maakt. We hebben de heren bij elkaar weg gehaald, omdat de situatie te dreigend werd. Bij het naar binnen gaan van de vergaderkamer, maakt [appellant] [medewerker 3 GloMidCo] nog uit voor verrader.”
3.15
Ook [appellant] heeft een verslag van die dag opgesteld, waarin het volgende is vermeld: ‘Tijdens een korte pauze komt [A] erbij staan. Hem wordt de vraag voorgelegd over toegang tot het netwerk. [A] geeft aan dat er wat veranderingen zijn voor het inloggen op het netwerk en bevestigt dat toegang tot het glomidco netwerk wel mogelijk zou moeten zijn. Op mijn vraag of ik daarmee ook toegang krijg tot de glomidco -folders blijft onbeantwoord. [medewerker 2 GloMidCo] , hof) is op dat moment even naar de w.c., [medewerker 1 GloMidCo] en [medewerker 3 GloMidCo] zijn wel aanwezig. [A] maakt een opmerking over het feit dat hij het ongeloofwaardig vindt dat ik mijn emails niet heb kunnen lezen waarop ik hem laat zien dat zelfs op mijn telefoon een password reset vereist wordt. [A] vindt het allemaal maar ongeloofwaardig en maakt dit ook duidelijk kenbaar. Ik heb hem aangegeven dat het niet (meer) relevant is of dat ik wel/niet toegang had tot mijn email en overigens ik de email niet hoefde te lezen, immers ik was vrijgesteld van werkzaamheden. [A] reageert hierop erg emotioneel (zeer hard/schreeuwend) en verwijtend. “Jij moet je email lezen.” Waarop ik reageer met de opmerking: ik “moet” niks en zie graag dat je op een normale gesprekstoon mij te woord staat. [A] : erg emotioneel/schreeuwend “Ik ben jouw baas, ik bepaal wat hier gebeurt”.
[appellant] : “Ik heb geen baas, honden hebben een baas”. Hierop werd [A] agressief en stapt op mij af, waarop ik ook ben gaan staan. Uit zijn houding en opmerkingen maakte ik op dat hij erg emotioneel was en kwam bij mij over alsof hij mij een klap wilde uitdelen. Op het moment dat ik (emotioneel) hierop reageerde zag ik dat [medewerker 3 GloMidCo] met haar telefoon stiekem ons begin te filmen waarop [A] opeens heel erg terughoudend ging doen en opmerkte “hij bedreigt mij, belde politie”.
Ik heb hier een raar gevoel bij, het voelt alsof het de bedoeling was dat wij elkaar in de haren zouden vliegen, vooral ook omdat [medewerker 3 GloMidCo] stiekem achter mij stond op te nemen op haar mobiel.”
3.16
[A] geeft in een e-mail van 27 juli 2016 aan de toenmalige advocaat van GloMidCo aan wat er op 27 juli 2016 onder andere is gebeurd:
“(…) en ik wilde hem helpen weer op het netwerk te komen en vroeg hem nu eens te luisteren, waarop hij verklaarde dat ik zijn baas niet was. Ik heb hem verteld: ”volgens mij ben ik echt wel je baas”. Hij antwoorde steeds kwader dat honden een baas hebben en hij niet ”honden hebben een baas en ik niet”. Vervolgens begon hij tegen mij te schreeuwen dat ik schreeuwde. (…) Hij schreeuwde onder andere tegen mij “ga mee naar buiten dan vechten we het daar voor eens en altijd uit”. Ik heb toen stemverheffend gezegd dat ik me daarmee bedreigd voelde en dat ik niet bedreigd wenste te worden in mijn eigen bedrijf. Non-verbaal stond [appellant] met gebalde vuisten tegenover mij. [medewerker 2 GloMidCo] is er tussen gestaan en ik ben weggelopen naar mijn eigen kantoor.”
3.17
Ook een medewerkster van GloMidCo , [medewerker 3 GloMidCo] (hierna: [medewerker 3 GloMidCo] ) en [medewerker 1 GloMidCo] hebben een verklaring opgesteld met betrekking tot hetgeen op 27 juli 2016 is voorgevallen. Beiden hebben aangegeven dat een gesprek tussen [appellant] en [A] is geëscaleerd en dat [appellant] [A] op enig moment heeft uitgenodigd om het buiten met elkaar uit te vechten. [medewerker 3 GloMidCo] heeft daaraan toegevoegd dat [A] wilde dat [appellant] naar hem luisterde waarop [appellant] zei dat [A] niet zijn baas was.
3.18
De volgende dag, donderdag 28 juli 2016, heeft de advocaat van GloMidCo contact gezocht met de advocaat van [appellant] . GloMidCo doet dan opnieuw een voorstel voor mediation met het doel te onderzoeken of verdere samenwerking nog kan worden bewerkstelligd of om te komen tot een vertrekregeling. GloMidCo stelt een andere mediator voor.
3.19
Op maandag 1 augustus 2016 heeft [appellant] zich ziek gemeld. Op donderdag
4 augustus 2016 heeft de advocaat van [appellant] bericht dat [appellant] nog niet in staat is tot inhoudelijk overleg.
3.20
Op 6 september 2016 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd. Hij concludeert dat sprake is van ziekte en van een arbeidsconflict. De bedrijfsarts acht [appellant] in staat voor hervatting in aangepaste werkzaamheden en in staat tot het aangaan van de mediation. [appellant] heeft hierop een second opinion aan bij het UWV aangevraagd.
3.21
Op 13 september 2015 heeft de advocaat van GloMidCo de mediator bericht dat de mediation kan worden opgestart.
3.22
Op 20 september 2016 heeft [appellant] het intakegesprek met de mediator. Op27 september 2016 heeft GloMidCo een intakegesprek met de mediator.
3.23
Op 21 september 2016 heeft de advocaat van [appellant] de mediator in een e-mail bericht dat [appellant] een onbehaaglijk gevoel heeft overhouden aan het, kort gezegd, exit-gerichte gesprek. Hij schrijft de mediator dat [appellant] tijdens het mediation traject op geen enkele wijze wil praten over een exit en meldt tevens dat [appellant] de geheimhoudingsverklaring met betrekking tot het intakegesprek niet zal tekenen. De mediation is vervolgens niet van de grond gekomen.
3.24
Hierna heeft GloMidCo het (tweede) ontbindingsverzoek ingediend, dat op13 oktober 2016 ter griffie van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, is binnengekomen.
4. De verzoeken in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
4.1
GloMidCo heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [appellant] op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a BW en artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub g dan wel h BW te ontbinden.
4.2
[appellant] heeft primair afwijzing van de verzoeken bepleit en subsidiair bij wijze van tegenverzoek verzocht de arbeidsovereenkomst niet eerder te ontbinden dan na ommekomst van een opzegtermijn van zes maanden zonder aftrek van de proceduretijd en onder toekenning van een billijke vergoeding van € 288.000,- bruto. Voorts heeft [appellant] verzocht GloMidCo te veroordelen om aan hem te betalen ter zake van de brandstofpas € 41,06,€ 55,47, € 60,32 en € 56,83, vermeerderd met de wettelijke rente, ter zake van de leaseauto€ 1.162,29, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente en GloMidCo te gebieden de leaseauto tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst ter beschikking te stellen op straffe van een dwangsom.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking:
met betrekking tot het verzoek tot ontbinding van GloMidCo - GloMidCo in de gelegenheid gesteld uiterlijk 23 december 2016 het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet tijdig wordt ingetrokken:
- de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden;- het einde van de arbeidsovereenkomst bepaald op 1 april 2017;
- GloMidCo veroordeeld om aan [appellant] een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto te betalen;
- het meer of anders verzochte afgewezen;- GloMidCo in de proceskosten aan de zijde van [appellant] veroordeeld, tot aan de beschikking begroot op € 600,-;
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken:
- GloMidCo in de proceskosten aan de zijde van [appellant] veroordeeld, tot de beschikking begroot op € 600,-;met betrekking tot de tegenverzoeken van [appellant]
- GloMidCo veroordeeld om aan [appellant] tegen bewijs van kwijting te betalen € 41,06,€ 55,47, € 60,32 en € 56,83 met de wettelijke rente over elk van deze bedragen te berekenen vanaf de dag dat [appellant] deze bedragen heeft betaald tot de voldoening;
- GloMidCo veroordeeld om aan [appellant] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.162,29, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, het totaalbedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2016 tot de voldoening;
- GloMidCo veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [appellant] , tot de beschikking begroot op nihil;
- het meer of anders gevorderde (het hof begrijpt: verzochte) afgewezen.
5. De beoordeling in hoger beroep
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep zes beroepsgronden tegen de beschikking van 14 december 2016 aangevoerd. Met beroepsgrond 1 komt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst tussen GloMidCo en hem te ontbinden en de aan deze beslissing ten grondslag liggende motivering. Beroepsgrond 2 is gericht tegen de door de kantonrechter na ontbinding van de arbeidsovereenkomst bepaalde einddatum. De beroepsgronden 3 en 4 zijn gericht tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding en de motivering die de kantonrechter aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegd. Beroepsgrond 5 heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van het door [appellant] verzochte gebod van GloMidCo om aan hem de leaseauto tot het einde van de arbeidsovereenkomst ter beschikking te stellen. Beroepsgrond 6 is gericht tegen de proceskostenveroordeling (van GloMidCo ) in het tegenverzoek waarbij de kantonrechter de aan zijn zijde gevallen kosten heeft begroot op nihil.
5.2
[appellant] heeft geen beroepsgrond gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat het opzegverbod niet in de weg staat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst omdat het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft (artikel 7:671b lid 6 onder a BW), zodat het hof aan dit oordeel is gebonden.
5.3
GloMidCo heeft in het incidenteel hoger beroep twee beroepsgronden (door haar aangeduid als grieven, welke terminologie het hof zal volgen) tegen deze beschikking aangevoerd. Met grief I komt GloMidCo op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van GloMidCo en tegen de toekenning aan [appellant] van een billijke vergoeding van € 30.000,- bruto. Grief II is gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van de tegenverzoeken van [appellant] zoals onder 4.3 vermeld.
5.4
Op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en onder g BW kan de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en indien herplaatsing binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking op het verzoek van GloMidCo de arbeidsovereenkomst op deze grond ontbonden.
5.5
Vast staat dat GloMidCo geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de (eerste) beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 13 juli 2016. [appellant] heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg in de onderhavige procedure, met verwijzing naar artikel 236 Rv, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beschikking. Het hof is van oordeel dat [appellant] zich terecht beroept op het gezag van gewijsde van deze beschikking, met dien verstande dat artikel 236 Rv, dat is geschreven voor vonnissen, naar analogie moet worden toegepast (Hoge Raad 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Dit betekent dat het hof er in deze procedure, voor zover het de ontbinding betreft op de g-grond, die het hof eerst zal behandelen, van uit dient te gaan dat tot 13 juli 2016 niet is gebleken van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding. Beoordeeld dient dan ook te worden - zie ook randnummer 17 van het verweerschrift van GloMidCo in hoger beroep - of na de afwijzende beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2016 een verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan, zodanig dat van GloMidCo niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en de kantonrechter terecht het verzoek van GloMidCo tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond heeft toegewezen.
5.6
Het ontslagcriterium van de g-grond is ontleend aan het Ontslagbesluit (oud) en hoofdstuk 27 van de Beleidsregels UWV (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 56-57 (MvA)). Uitgangspunt van het Ontslagbesluit was dat de werkgever aannemelijk moet maken dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam is verstoord en dat herstel van die relatie, eventueel door middel van overplaatsing binnen de onderneming, niet meer mogelijk is (artikel 5:1 lid 4 Ontslagbesluit). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat de g-grond pas vervuld is als sprake is van een ernstig én duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en dat beide criteria tot uitdrukking komen in de formulering ‘zodanig dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Ter toelichting is nog opgemerkt dat “ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd” (Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 3, p. 43-46). In de Beleidsregels UWV over de verstoorde arbeidsverhouding is geen aanwijzing te vinden dat het verzoek om toestemming tot ontslag zou moeten worden geweigerd indien de verstoring (grotendeels) aan de werkgever te wijten is. Verwezen wordt naar onderdeel 8 van hoofdstuk 27 van de Beleidsregels UWV waarin met zoveel woorden is opgemerkt dat de schuldvraag bij de ontslaggrond verstoorde arbeidsrelatie geen toetsingscriterium is, omdat deze geen element vormt blijkens het Ontslagbesluit. Daaraan is toegevoegd dat soms de verstoring in overwegende mate aan de werkgever te wijten zal zijn en dat in andere gevallen ook verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer kan uitmonden in een verstoorde arbeidsrelatie. Is sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en is deze verstoring geheel of grotendeels aan de werkgever te wijten, en is tevens voldaan aan het criterium dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat hij de arbeidsovereenkomst voortzet, dan zou dit zich naar het oordeel van het hof vooral moeten vertalen in het toekennen aan de werknemer van een billijke vergoeding.
5.7
Uit het verloop van de onder 3.1 tot en met 3.24 vastgestelde feiten komt naar voren dat zich na de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2016 in korte tijd een aantal voorvallen hebben voorgedaan, waarmee naar het oordeel van het hof in eerste instantie GloMidCo de zaak in hoge mate op scherp heeft gezet. Het gaat hier om de door GloMidCo gewenste inlevering door [appellant] van bedrijfsmiddelen, de blokkering door GloMidCo van het account van [appellant] , het voor een dichte deur van het kantoor komen op 25 juli 2016 en de loonstopzetting (met terugwerkende kracht) door GloMidCo (zie ook hierna rechtsoverweging 5.13). Op dat moment moest de voor 27 juli 2016 geplande bespreking tussen GloMidCo en [A] nog plaatsvinden. Vast staat dat [A] niet bij deze bespreking aanwezig zou zijn, maar in zijn plaats namens GloMidCo [medewerker 1 GloMidCo] en [medewerker 2 GloMidCo] (zie de hiervoor vermelde e-mail van 24 juli 2016). Nadat [medewerker 1 GloMidCo] en [medewerker 2 GloMidCo] en [appellant] op
27 juli 2016 met elkaar in gesprek waren gegaan, is er op enig moment weer discussie ontstaan over de toegang van [appellant] tot het netwerk van GloMidCo . Op dat moment heeft [A] zich in het gesprek gemengd en is de situatie tussen [A] en [appellant] volledig geëscaleerd. Uit de onder 3.14 tot en met 3.17 vermelde gespreksverslagen, waarnaar het hof verwijst, blijkt dat zij als blaffende honden tegen elkaar tekeer zijn gegaan en dreigende taal tegen elkaar hebben geuit. Hierbij was een aantal medewerkers van GloMidCo aanwezig. Anders dan [appellant] onder randnummer 33 van zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd, kan niet worden aangenomen dat dit voorval niet meer was dan een ontlading van de spanning tussen [A] en [appellant] die de ontbindingsprocedure voor beiden had meegebracht en dus overkomelijk was. [appellant] miskent hierbij dat de wijze van communicatie tussen partijen in de kern betrekking had op een hevige machtsstrijd tussen partijen, met een daaraan ten grondslag liggend ernstig gebrek aan vertrouwen tussen hen. Partijen hebben vervolgens de mogelijkheid onderzocht om door middel van mediation de breuk in de relatie te herstellen. Ook met betrekking tot het mediationtraject kan niet anders worden geconcludeerd dan dat partijen over en weer voorwaarden hebben gesteld ten aanzien van de wijze waarop invulling aan dit traject zou worden gegeven en dat hun insteek niet parallel liep. Kern van het standpunt van [appellant] was een mediationtraject gericht op werkhervatting en geen exitmediation. GloMidCo stelde zich op het standpunt dat alles bespreekbaar moest kunnen zijn. Ook verschilden partijen van mening wie als mediator zou moeten optreden en waren zij het niet eens wie de kosten van de mediaton zou moeten dragen. [appellant] was voorts niet bereid een geheimhoudingsverklaring te ondertekenen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen was dan ook ten tijde van het indienen van het verzoek tot ontbinding sprake van een vertrouwensbreuk die als onherstelbaar dient te worden gekwalificeerd.
5.8
[appellant] heeft geen beroepsgrond gericht tegen het oordeel van de kantonrechter aan het slot van rechtsoverweging 4.10 van de bestreden beschikking dat herplaatsing van [appellant] , gelet op de verstoorde verhouding en de geringe omvang van de onderneming, niet realistisch is. Het hof begrijpt dat de kantonrechter daarmee heeft bedoeld dat dit niet in de rede ligt.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht het verzoek van GloMidCo om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op de g-grond heeft toegewezen. Beroepsgrond 1 faalt. De primaire verzoeken in hoger beroep van [appellant] zoals vermeld in rechtsoverweging 2.3 onder 1 en 2 en het subsidiaire verzoek van [appellant] zoals vermeld in rechtsoverweging 2.3 onder 5 moeten worden afgewezen.
5.10
Met betrekking tot de vraag of de kantonrechter bij de einddatum na ontbinding
(1 april 2017) rekening had moeten houden met een opzegtermijn van zes maanden in plaats van drie maanden overweegt het hof het volgende. Op grond van het sinds 1 januari 2016 geldende en hier toepasselijke artikel 7:672 lid 4 BW geldt voor de werknemer een opzegtermijn van één maand. Van deze termijn kan op grond van artikel 7:672 lid 7 BW worden afgeweken, mits de opzegtermijn voor de werknemer bij verlenging niet langer is dan zes maanden en voor de werkgever niet korter dan het dubbele van die voor de werknemer. Artikel 3 van de arbeidsovereenkomst, waarin voor beide partijen een opzegtermijn van drie maanden is overeengekomen, is dus in strijd met artikel 7:672 lid 7 BW. Uit (de strekking van) artikel 7:672 lid 7 BW zelf moet worden afgeleid dat de hier omschreven regeling strekt ter bescherming van de werknemer, omdat niet valt te verklaren welk belang een werkgever heeft bij de verdubbeling van de door hem in acht te nemen opzegtermijn. Dat de wetgever heeft beoogd de werknemer met deze regeling te beschermen blijkt ook uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 25 263, nr. 3, p. 30-31), waarin het volgende is vermeld: “Om afspraken die een werknemer tot al te lange opzegtermijnen zouden verplichten af te remmen is, naast het maximum van zes maanden, bepaald dat bij verlenging de termijn van de werkgever tenminste twee keer zo lang moet zijn als die voor de werknemer.”
Naar het oordeel van het hof is het gevolg van het overeenkomen van een langere opzegtermijn (dan één maand) die voor beide partijen gelijk is slechts, dat de werknemer het opzegbeding, wat betreft de opzegtermijn, ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW kan vernietigen, zodat de werknemer bij opzegging slechts de wettelijke opzegtermijn van één maand van artikel 7:672 lid 3 BW in acht behoeft te nemen. Het hof verwijst (uitsluitend voor de hiervoor vermelde gevolgen, te weten vernietigbaarheid) naar een wat betreft de casus niet vergelijkbaar geval in het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1192). In het onderhavige geval gaat het echter niet om de voor de werknemer geldende opzegtermijn, maar om de voor de werkgever geldende opzegtermijn. Het beroep dat de werknemer eventueel zou kunnen doen op deze vernietigbaarheid leidt er echter niet toe dat (daarom), zoals [appellant] heeft betoogd, de voor GloMidCo geldende - en tussen partijen overeengekomen - opzegtermijn van drie maanden van rechtswege moet worden verlengd tot zes maanden. De kantonrechter heeft dan ook terecht bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rekening gehouden met een opzegtermijn van slechts drie maanden. Beroepsgrond 2 faalt. Het subsidiaire verzoek in hoger beroep van [appellant] zoals vermeld in rechtsoverweging 2.3 onder 3 komt niet voor toewijzing in aanmerking.
5.11
Aangezien [appellant] zijn in rechtsoverweging 2.3 onder 6 vermelde verzoek ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft ingetrokken, kan de bespreking van beroepsgrond 5 in het principaal hoger beroep achterwege blijven.
5.12
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [appellant] aanspraak kan maken op een billijke vergoeding omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig handelen of nalaten van GloMidCo (artikel 7:671b lid 8 aanhef en sub c BW) en zo ja, wat de hoogte van deze billijke vergoeding zou moeten zijn.
5.13
Het hof is van oordeel dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GloMidCo , zodat [appellant] recht heeft op een billijke vergoeding. In zoverre faalt grief I in het incidenteel hoger beroep. Voor dit oordeel zijn de volgende feiten en omstandigheden van doorslaggevend belang:a. In zijn e-mail van 19 juli 2016 heeft [A] aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] tot drie maal toe door [medewerker 1 GloMidCo] is opgeroepen om ongebruikte bedrijfsmiddelen in te leveren (een MacBook Pro en een iPad). Deze drie verzoeken zijn volgens GloMidCo gedaan in het telefoongesprek van [medewerker 1 GloMidCo] en [appellant] op 1 juli 2017 en in twee e-mails van [medewerker 1 GloMidCo] aan [appellant] van 14 juli 2016 en 18 juli 2016. [appellant] heeft aangevoerd dat hij in het telefoongesprek op 1 juli 2016 heeft laten weten alleen de MacBook Pro in zijn bezit te hebben. Volgens [appellant] was deze al geruime tijd kapot en mocht hij deze privé gebruiken, reden waarom hij deze ook zelf heeft laten repareren. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij de hiervoor vermelde e-mails van [medewerker 1 GloMidCo] heeft ontvangen omdat deze naar (een) account(s) zijn verzonden, waar hij geen toegang meer toe had. Dit betekent dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [appellant] herhaaldelijk heeft geweigerd bedrijfsmiddelen in te leveren. Belangrijker acht het hof echter dat GloMidCo niet heeft toegelicht waarom het noodzakelijk én redelijk was dat [appellant] reeds op 5 juli 2016 - nog voordat GloMidCo kennis had gekomen van de inhoud van de beschikking van 13 juli 2016 - gehouden was bedrijfsmiddelen in te leveren. Die noodzaak en redelijkheid was nog minder aanwezig bij de daarop volgende sommaties op 14, 18 en 19 juli 2016 van [medewerker 1 GloMidCo] en [A] . Op die tijdstippen was GloMidCo met de afwijzende beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2016 bekend, zodat het dienstverband met [appellant] bleef voortduren. GloMidCo heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat het verzoek om bedrijfsmiddelen in te leveren te maken had met een herschikking van deze apparatuur in verband met de komst van nieuwe medewerkers. Waarom juist [appellant] bedrijfsmiddelen moest inleveren en moest wijken voor nieuwe medewerkers, terwijl hij nog in dienst was van GloMidCo , is niet duidelijk geworden. Feit is dat een werknemer zonder bedrijfsmiddelen zijn werkzaamheden niet behoorlijk kan verrichten en dat heeft GloMidCo met haar onredelijke handelwijze bewerkstelligd.b. [appellant] heeft zich in zijn e-mail van 20 juli 2016 bereid verklaard op 21 juli 2016 naar zijn werk te komen, waarbij hij aan [A] heeft gevraagd hem te laten weten wat van hem werd verwacht. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij, bij gebreke van enig bericht, maandag (25 juli 2016) op het werk zou verschijnen. [A] heeft [appellant] in zijn e-mail van 24 juli 2016 om 20:49 uur opgeroepen om op 27 juli 2016 op het werk te verschijnen. Het hof acht aannemelijk dat [appellant] , vanwege het late tijdstip waarop [A] zijn e-mail van 24 juli 2016 aan hem heeft gezonden, met daarin een oproep om op een gewijzigde datum en tijdstip op het werk te verschijnen, niet heeft kunnen lezen. Gevolg hiervan was dat [appellant] op
25 juli om 8.45 uur voor kantoor stond om aan de slag te gaan, maar er bleek niemand aanwezig te zijn. De elektronische sleutel van [appellant] deed het niet en een poging van hem om via zijn laptop op het netwerk te komen, mislukte. Kennelijk had [A] hem volledig afgesloten, zo schrijft [appellant] in zijn e-mail van 25 juli 2016 aan [A] . GloMidCo heeft de hiervoor omschreven gang van zaken en de wijze waarop zij [appellant] de toegang tot kantoor en het verrichten van werkzaamheden heeft geblokkeerd niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ermee volstaan op te merken dat zij niet heeft kunnen verifiëren of [appellant] daadwerkelijk voor een gesloten deur heeft gestaan, maar aan die algemene stelling gaat het hof voorbij.c. [A] heeft [appellant] in zijn e-mail van 24 juli 2016 opgeroepen om op 27 juli 2016 op het werk te verschijnen. Op 27 juli 2016 is hij ontvangen door [medewerker 1 GloMidCo] en [medewerker 2 GloMidCo] , met wie hij een gesprek heeft gehad. GloMidCo heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] noch [medewerker 1 GloMidCo] noch [medewerker 2 GloMidCo] kende. [A] heeft in zijn e-mail van 24 juli 2016 aangegeven dat de communicatie via [medewerker 1 GloMidCo] zou verlopen, dat met [medewerker 1 GloMidCo] de werkzaamheden die [appellant] zou gaan doen, zouden worden besproken en dat [appellant] de komende periode aan [medewerker 1 GloMidCo] verantwoording diende af te leggen. [A] heeft op deze wijze zijn verantwoordelijkheid om de voortzetting van het dienstverband tussen GloMidCo en [appellant] een positieve invulling te geven, volledig afgeschoven op [medewerker 1 GloMidCo] , nota bene een nieuwe medewerker binnen GloMidCo zonder directeursfunctie, terwijl het juist aan hem was om op dat moment de verstandhouding tussen hem en [appellant] te normaliseren.d. Uit het gespreksverslag van [medewerker 2 GloMidCo] blijkt dat [medewerker 1 GloMidCo] [appellant] op 27 juli 2016 heeft meegedeeld dat het bezoeken van klanten door [appellant] op dat moment nog te vroeg was omdat GloMidCo op dat moment nog onvoldoende vertrouwen in hem had om [appellant] naar de klant te laten gaan. [appellant] heeft hierop aangegeven zich als een kind behandeld te voelen. Op welk moment verwacht kon worden dat GloMidCo dit vertrouwen wel weer zou hebben, is gesteld noch gebleken. Uit de verklaring van [medewerker 2 GloMidCo] blijkt dat de precieze inhoud van de functie en de invulling daarvan een onderdeel van mediation zou zijn. Feit is echter dat GloMidCo iedere serieuze vorm van werkhervatting door [appellant] uit de weg is gegaan; zij heeft [appellant] laten “bungelen”.
e. [A] heeft [appellant] in zijn e-mail van 24 juli 2016 meegedeeld dat [appellant] - met terugwerkende kracht vanaf 13 juli 2016 - tot aan zijn werkhervatting geen aanspraak kon maken op salaris omdat [appellant] geen gevolg heeft gegeven aan herhaaldelijke verzoeken tot werkhervatting. GloMidCo verliest hierbij uit het oog dat zij [appellant] tijdens de eerste ontbindingsprocedure vanaf 25 april 2016 heeft vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden (en dat heeft herhaald in een e-mail van 20 mei 2016). Onder die omstandigheden lag het op de weg van GloMidCo om [appellant] weer op te roepen om zijn werkzaamheden te gaan verrichten. De inhoud van de e-mails van 14, 18 en 19 juli 2016 hebben alle betrekking op het inleveren van bedrijfsmiddelen door [appellant] en het verstrekken van informatie over twee facturen, terwijl voorts niet vaststaat dat [appellant] al deze e-mails heeft ontvangen. In deze e-mails valt geen oproep van GloMidCo voor de werkhervatting door [appellant] te lezen. Dit betekent dat geen sprake is geweest van een weigering van [appellant] om weer werkzaamheden te verrichten, nog daargelaten dat iedere toelichting en rechtvaardiging met betrekking tot de datum van de loonstop (met terugwerkende kracht tot 13 juli 2016) ontbreekt. Die rechtvaardiging kan niet worden gevonden in de omstandigheid dat GloMidCo , zoals zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft verklaard, het loon heeft stopgezet op advies van haar advocaat. Het is een feit van algemene bekendheid dat een loonstop zeer ingrijpende gevolgen heeft voor een werknemer.
5.14
Met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding overweegt het hof het volgende. De Hoge Raad heeft op 30 juni 2017 uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2017:1187) in een zaak die ging over een door een werkneemster verzochte billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW. In de procedure tussen [appellant] en GloMidCo gaat het om de toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en sub c BW. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde uitspraak een aantal uitgangspunten geformuleerd die mogelijk van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag welke billijke vergoeding aan [appellant] moet worden toegekend. Het hof zal beide partijen in de gelegenheid stellen zich door middel van een schriftelijk bericht, binnen de in het dictum te vermelden termijn, gemotiveerd uit te laten of, en zo ja welke gevolgen de hiervoor vermelde uitspraak van de Hoge Raad heeft voor de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding in deze zaak. De beslissing op de beroepsgronden 3 en 4 in het principaal hoger beroep en grief II in het incidenteel hoger beroep (voor zover het de hoogte van de billijke vergoeding betreft) zal worden aangehouden.
5.15
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte bij de proceskostenveroordeling in het tegenverzoek de aan de zijde van [appellant] gevallen kosten op nihil heeft begroot. De door de kantonrechter toegewezen tegenverzoeken van [appellant] , zoals vermeld in rechtsoverweging 4.3, dienen als zelfstandige verzoeken te worden aangemerkt. Het belang van deze verzoeken beslaat een bedrag van (afgerond) € 1.377,-. De tegenverzoeken zijn op schrift gesteld en zijn tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg behandeld. Het hof gaat dan ook uit van twee punten voor de verrichte werkzaamheden en een tarief salarissen in rolzaken sector kanton van € 100,- per punt, zodat de kosten in het tegenverzoek worden vastgesteld op een bedrag van € 200,-. Beroepsgrond 6 in het principaal hoger beroep slaagt. Op dit punt dient de bestreden beschikking te zijner tijd te worden vernietigd.
5.16
Het hof verenigt zich met de beslissing van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.22 van de bestreden beschikking, voor zover het de inhouding van een deel van de huurprijs van de leaseauto op het salaris van [appellant] betreft. De kantonrechter heeft deze inhouding, gelet op het bepaalde in artikel 7:632 lid 1 BW, als een niet toelaatbare vorm van verrekening gekwalificeerd. Ook is het hof het eens met de beslissing van de kantonrechter, eveneens in rechtsoverweging 4.22 van de bestreden beschikking, om het door [appellant] verzochte bedrag van € 2.134,68 terzake van benzinekosten toe te wijzen. Anders dan GloMidCo heeft aangevoerd kan de schorsing waarover in haar Bedrijfsregeling wordt gesproken, niet op een lijn worden gesteld met de vrijstelling van de werkzaamheden van [appellant] door GloMidCo . Grief II in het incidenteel hoger beroep faalt.
5.17
Met inachtneming van het voorgaande zal als volgt worden beslist. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bepaalt dat beide partijen zich tegelijkertijd door middel van een schriftelijk bericht op
15 september 2017 uitlaten, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.14 vermeld;
bepaalt dat beide partijen hierna - desgewenst - tegelijkertijd, eveneens door middel van een schriftelijk bericht op 29 september 2017 kunnen reageren op elkaars schriftelijk bericht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers en is tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2017.