Rb. Den Haag, 18-10-2017, nr. C-09-514623-HA ZA 16 - 832
ECLI:NL:RBDHA:2017:11807
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-10-2017
- Zaaknummer
C-09-514623-HA ZA 16 - 832
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:11807, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑10‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:102
- Vindplaatsen
NTHR 2018, afl. 1, p. 47
Uitspraak 18‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Collectieve actie PAL tegen Aegon over aandelenleaseproduct Sprintplan, na eerder door anderen gevoerde collectieve acties over dit product. PAL wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen gronden zijn voor de door artikel 305a BW geboden aanvullende rechtsbescherming.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer:
Vonnis van 18 oktober 2017
in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/514623 / HA ZA 16 - 832 van:
de stichting
STICHTING PLATFORM AANDELENLEASE,
gevestigd te Nieuwegein,
eiseres,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
de naamloze vennootschap AEGON BANK N.V.,gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam,
Partijen zullen hierna PAL en Aegon genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 7 juli 2016, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 8 februari 2017, waarbij een comparitie is gelast;
- -
de akte uitlating producties, tevens akte overlegging producties van de zijde van PAL;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 6 april 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
de pleitnota’s van PAL en Aegon die ter comparitie van 6 april 2017 zijn voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
Partijen en SprintPlan
2.1.
PAL is op 7 juni 2005 opgericht. Blijkens artikel 2 van haar statuten heeft zij ten doel:
a. “het optreden als gratis belangenbehartiger en hulpverlener van gedupeerde klanten die overeenkomsten met betrekking tot financiële producten waaronder maar niet uitsluitend, worden begrepen: aandelenlease producten, koopsommen, inkomensbeschermers, beleggingsverzekeringen en kredietproducten, hebben afgesloten met financiële instellingen en de daarbij behorende informatieverstrekking en advisering en bemiddeling over die producten, en als gevolg daarvan schade hebben geleden, dan wel daardoor anderszins in hun belangen zijn aangetast of dreigen te worden aangetast;
b. het (gratis) ondersteunen van individuele gedupeerden in hun situatie door onder andere hulp te bieden bij correspondentie en informatie te verstrekken over juridische procedures;
c. het optreden als (belangeloos) informatiecentrum met betrekking tot alle artikelen die in de media verschijnen over aandelenlease, alle uitspraken van rechtbanken en klachtencommissies, financiële producten en problemen daaromtrent;
d. het voeren van overleg met andere belangenorganisaties, het voeren van (collectieve) schikkingsonderhandelingen, het verbindend doen verklaren van eventuele getroffen collectieve regelingen in de zin van de Wet Collectieve Afwikkeling Massa-Schade(s) (WCAM) en zo nodig het stuiten van de verjaring en het verval van vorderingen en het instellen van rechtsvorderingen op grond van de artikelen 3:305 sub a en 6:240 Burgerlijk Wetboek”.
2.2.
Aegon heeft onder de naam Spaarbeleg tussen eind 1997 en eind 2002 het product SprintPlan aangeboden. SprintPlan is een product waarbij – samengevat – aan de deelnemer bij wijze van kredietverlening een bepaald bedrag beschikbaar werd gesteld, met welk bedrag participaties werden aangekocht in het Aegon Garantiefonds (hierna: het Garantiefonds). In het Garantiefonds werd belegd in effecten die recht gaven op uitbetaling van (i) de garantiewaarde en (ii) het rendement op opties op aandelenindices. Het krediet, waarover maandelijks rente moest worden betaald, diende aan het eind van de looptijd te worden terugbetaald. Met de garantiewaarde garandeerde Aegon tot op zekere hoogte dat de opbrengst van de verkoop van de beleggingen toereikend was om het krediet te kunnen aflossen.
Eerdere collectieve procedures SprintPlan
2.3.
De Stichting Gedupeerden Spaarconstructie (hierna: GeSp) en de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG) hebben collectieve procedures gevoerd tegen Aegon over SprintPlan (hierna: de GeSp-procedure en de VCG-procedure). Onderwerp van geschil in beide procedures was, in essentie, de aansprakelijkheid van Aegon wegens schending van de op haar rustende zorgplicht tegenover de personen met wie zij een SprintPlan-overeenkomst heeft gesloten vanwege het achterwege laten van een voldoende waarschuwing voor aan de Sprintplanovereenkomsten verbonden risico's en het nalaten inlichtingen in te winnen met betrekking tot de financiële positie van de betrokken wederpartij.
2.4.
De Hoge Raad heeft in de door GeSP ingeleide procedure bij arrest van 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2822) – tegelijkertijd met twee andere effectenlease-uitspraken, tegen Dexia en Levob (hierna: de effectenlease-uitspraken) – het cassatieberoep van Aegon tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:BB7971) verworpen. Volgens het gerechtshof Amsterdam was Aegon in twee opzichten tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht, namelijk door na te laten (in de eerste plaats) te waarschuwen voor het risico van een restschuld en (in de tweede plaats) voor het aangaan van de overeenkomst inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de personen met wie zij een SprintPlanovereenkomst is aangegaan. Kort gezegd heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op Aegon als professionele dienstverlener op het terrein van beleggingen in effecten en aanverwante financiële diensten jegens de personen met wie zij een SprintPlanovereenkomst zal aangaan een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt particuliere wederpartijen te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. De reikwijdte van de bijzondere zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Met inachtneming van dit uitgangspunt en gelet op de ingewikkeldheid en (verwezenlijkte) financiële gevaren, “heeft het hof aan de omstandigheden dat zich bij deze overeenkomsten aan het einde van de looptijd (na verlaging) of bij tussentijdse beëindiging (ook na 2001) de mogelijkheid van een restschuld voordoet en de overeenkomst op de belegger periodieke betalingsverplichtingen legt, zonder dat de zekerheid bestaat dat de financiële positie van de deelnemer bij beëindiging van de overeenkomsten uiteindelijk zal zijn verbeterd of ten minste gelijk zal zijn aan zijn financiële positie bij het aangaan van de effectenlease-overeenkomst, de gevolgtrekking mogen en kunnen verbinden dat Aegon voor het aangaan van de overeenkomsten de deelnemers uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen diende te waarschuwen voor het bijzondere risico van deze restschuld en inlichtingen diende in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de deelnemers. Hieraan doet niet af dat de aan de ‘Sprintplan’- overeenkomsten verbonden financiële risico's beperkter zouden zijn dan bij andere effectenlease-overeenkomsten en dat deze risico's kenbaar waren uit de door Aegon verschafte contractsdocumentatie, waar de op Aegon rustende bijzondere zorgplicht ertoe strekt de particuliere deelnemer te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht.”
2.5.
Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens in zijn arresten van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:BK4978, ECLI:NL:GHAMS:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:BK4983) de zogenoemde hofformule ontwikkeld. Kort gezegd houdt de hofformule in dat wordt beoordeeld of het aangaan van de overeenkomst financieel verantwoord was: indien sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last dient de aanbieder tweederde van de betaalde inleg terug te betalen. Bij een niet onaanvaardbaar zware financiële last is de schadevergoedingsverplichting van de aanbieder beperkt tot tweederde van de restschuld. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de in de arresten van 5 juni 2009 bedoelde maatstaven.
2.6.
GeSp heeft in 2012 herziening van het arrest van 15 november 2007 gevorderd, omdat volgens GeSp (a) de geleende gelden niet daadwerkelijk volledig zijn gestort in het Aegon Garantiefonds en (b) voor zover de gelden wel (deels) zijn gestort, deze gelden niet daadwerkelijk volledig voor rekening en risico van de deelnemers zijn belegd. Het gerechtshof Amsterdam heeft de vorderingen tot herroeping bij arrest van 1 maart 2016 afgewezen (ECLI:NL:GHAMS:2016:702).
2.7.
De door VCG ingeleide collectieve procedure heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:157). De Hoge Raad heeft het beroep op grond van artikel 80a Rv niet-ontvankelijk verklaard. VCG had in cassatie onder meer middelen gericht tegen het oordeel van het gerechtshof Amsterdam bij eindarrest van 7 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1229) dat VCG haar stellingen, gelet op de onderbouwde betwisting door Aegon, onvoldoende had onderbouwd. Het hof had in die zaak in zijn tussenarrest van 7 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2014:581) Aegon een bewijsopdracht gegeven. Het hof achtte het noodzakelijk dat duidelijk is hoe SprintPlan door Aegon is ingevuld en uitgevoerd om een oordeel te kunnen geven over de stelling van VCG dat – kort gezegd – Aegon in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld doordat zij afnemers overbodig krediet heeft verstrekt, daarop overbodige rente heeft laten betalen en de afnemers bij het aangaan van de SprintPlanovereenkomsten onvoldoende over dit alles heeft geïnformeerd. Nadat Aegon twee rapporten had overgelegd en nog een tussenarrest was gewezen, oordeelde het hof in het genoemde eindarrest van 7 april 2015 dat VCG heeft nagelaten haar stellingen, die kort gezegd zagen op de kostenstructuur en de beleggingsrisico’s van SprintPlan, (nader) concreet en cijfermatig toe te lichten aan de hand van de aard en omvang van de beleggingen zoals die blijken uit de door Aegon overgelegde stukken en de bedragen die Aegon stelt daarvoor te hebben betaald. Die stellingen van VCG faalden daarom. Het gerechtshof oordeelde voorts dat Aegon – kort gezegd – haar zorgplicht heeft geschonden door niet te waarschuwen voor het restrisico en door geen inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van de aspirant-deelnemers.
2.8.
VCG heeft herroeping gevorderd van de onder 2.7 genoemde arresten, omdat Aegon in strijd met de waarheid stelt dat bij SprintPlan mede is belegd in “echte” obligaties, terwijl uit hetgeen in de herroepingsprocedure die heeft geleid tot het arrest van 1 maart 2016 is gebleken dat bij SprintPlan nimmer is belegd in andere beleggingen dan de derivaten “over the counter” opties en derhalve niet in echte (nulcoupon) obligaties of andere vastrentende waarden, aldus VCG. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 7 februari 2017 een tussenarrest gewezen (ECLI:NL:GHAMS:2017:381). Deze procedure is nog aanhangig.
3. Het geschil
3.1.
PAL vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers;
II. voor recht verklaart dat Aegon de deelnemers niet, althans onvoldoende heeft voorgelicht over de aard, eigenschappen en werking van het SprintPlan, in het bijzonder de wijze waarop de verstrekte lening werd belegd en tegen welke condities;
III. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door onnodig hoge leningen te verstrekken en/of de deelnemers niet te informeren over de onnodig hoge leningen;
IV. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door een belangentegenstelling te creëren en/of deze belangentegenstelling niet mee te delen en/of de belangen van Aegon voor de belangen van de deelnemers te stellen;
V. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door de opbrengsten van het verkregen onderpand niet aan de deelnemers toe te doen komen;
VI. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers door bij de SprintPlannen die zij in 1998 en 1999 verkocht beheerskosten in te houden zonder contractuele grondslag en/of zonder dat zij de deelnemers hierover heeft geïnformeerd;
VII. voor recht verklaart dat Aegon geen zaken mocht doen met een tussenpersoon en/of een cliëntenremisier die zonder vergunning ex artikel 7 Wte (oud) over de SprintPlannen adviseerde;
VIII. voor recht verklaart dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten jegens de deelnemers indien zij zaken deed met een tussenpersoon en/of een cliëntenremisier die in strijd met artikel 7 Wte (oud) de SprintPlannen adviseerde aan de deelnemers;
IX. Aegon veroordeelt in de (na)kosten, met rente.
3.2.
PAL legt – samengevat – het volgende ten grondslag aan haar vorderingen. SprintPlan kent een onnodig dure constructie: slechts 20% van het aan de deelnemer geleende bedrag wordt gebruikt voor een belegging in opties op indices. De overige 80% wordt belegd in obligaties die fors minder opbrengen (namelijk 4,56%) dan de rente die over de lening wordt betaald (8%). De garantie die is ingebouwd is duurder dan het totale verlies dat kon worden geleden als geen garantie was ingebouwd. SprintPlan is door Aegon dus zo gestructureerd dat aan de deelnemers zo lang mogelijk een hoge, overbodige lening werd verstrekt, enkel en alleen om ten voordele van Aegon bij Aegon (rente)inkomsten te genereren. Aegon heeft een belangentegenstelling gecreëerd en de afnemers ten onrechte niet voorgelicht over deze constructie. Pas in de VCG-procedure is aan de orde gekomen dat slechts met 20% van het geleende bedrag werd belegd in opties, en dat 80% werd belegd in obligaties (hierna: het 80%-20%-kenmerk). Het voorgaande dient te leiden tot aanpassing van de hofformule; Aegon dient een groter gedeelte van de schade te dragen, in het bijzonder in de situatie dat sprake is van een verantwoord zware financiële last, waarbij Aegon in het geheel geen schade vergoedt. Voorts heeft Aegon rendement behaald op voor de deelnemers gesteld onderpand, welk rendement ten goede had moeten komen aan de deelnemers. Daarnaast heeft Aegon onrechtmatig gehandeld door zaken te doen met tussenpersonen die SprintPlan hebben geadviseerd zonder over de vereiste vergunning te beschikken. Tot slot heeft Aegon beheerkosten ingehouden zonder dat daarvoor een contractuele grondslag bestond.
3.3.
Aegon voert gemotiveerd verweer. Zij heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat PAL niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. PAL heeft geen rechtens te respecteren belang bij het aan de orde stellen van haar klachten in een collectieve actie. Er zijn immers al twee collectieve acties gevoerd over het SprintPlan, door VCG en GeSp. PAL heeft niet aangetoond dat zij een achterban heeft die belang heeft bij nog een collectief oordeel; het voeren van een collectieve actie is dus niet langer een effectieve en efficiënte rechtsgang. Voorts voldoet PAL niet aan de eisen die aan een claimstichting worden gesteld. Zij voldoet niet aan de Claimcode. Daarnaast is het in feite Consumentenclaim B.V. (hierna: Consumentenclaim) die de claim behandelt en niet PAL, en is PAL niet transparant over het commerciële belang van Consumentenclaim. De verwijten die ten grondslag liggen aan de vorderingen I tot en met IV zijn reeds beoordeeld, (vooral) in de door VCG ingestelde collectieve actie. Nu PAL zich ten aanzien van deze verwijten niet op nieuwe feiten beroept, heeft zij geen belang bij een nieuwe beoordeling van deze verwijten. De verwijten die ten grondslag liggen aan de vorderingen V tot en met VIII zijn nieuw, en de daarop betrekking hebbende vorderingen zijn verjaard, aldus nog steeds Aegon. Inhoudelijk gaan de stellingen van PAL evenmin op.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Aegon is dat PAL niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. De rechtbank zal dit verweer hierna eerst bespreken.
Inleiding
4.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De onderhavige procedure ziet op een product dat Aegon tussen 1992 en 2002 heeft verkocht. De laatste SprintPlanovereenkomsten zijn (gegeven de looptijd van de overeenkomsten) in 2007 geëxpireerd. Het product SprintPlan van Aegon is onderwerp van debat geweest van twee gerechtelijke procedures die zijn ingeleid door twee andere collectieve belangenorganisaties dan PAL, te weten GeSP en VCG. PAL heeft, naar zij stelt, de uitkomst van die collectieve acties afgewacht en de onderhavige procedure ingeleid. De dagvaarding dateert van 7 juli 2016, en is derhalve uitgebracht ruim vijf maanden nadat de Hoge Raad bij arrest van 29 januari 2016 onherroepelijk heeft beslist in de VCG-procedure. PAL heeft nadien onderzoek gedaan, althans laten doen. Zij heeft geconcludeerd dat in die zaak geen recht is gedaan aan de positie van de benadeelde consument. Volgens haar is uit de VCG-procedure nieuwe informatie naar voren gekomen over de structuur en werking van SprintPlan. Die informatie, die volgens PAL voor deelnemers niet kenbaar was uit de verstrekte contractdocumentatie, is voor PAL reden om Aegon in dezen te bewegen tot het schadeloosstellen van deelnemers aan SprintPlan. PAL acht een schadevergoeding op basis van de hofformule zoals ontwikkeld naar aanleiding van onder meer de GeSp-procedure ontoereikend. Zij verwijt Aegon SprintPlan-deelnemers onvoldoende te hebben voorgelicht, zowel wat betreft de feitelijke kenmerken van het product (de wijze van belegging in zero coupon obligaties en opties) en de daaraan verbonden risico’s als wat betreft het belang van Aegon bij die wijze van belegging vanwege de daaraan voor haar verbonden rente-inkomsten. Deze twee verwijten (die ten grondslag liggen aan de vorderingen I-IV van PAL) heeft Aegon geduid als ‘oude’ verwijten, aangezien deze al aan de orde zijn gesteld en beoordeeld in de eerder gevoerde collectieve procedures. Verder verwijt PAL Aegon, kort gezegd, deelnemers niet te hebben geïnformeerd over de beheervergoeding die zij inhield, het rendement dat zij behaalde uit de zekerheid die gesteld is voor het beleggen van de gelden van deelnemers en de rol van tussenpersonen. Deze laatste drie verwijten (die ten grondslag liggen aan de vorderingen V-VIII) heeft Aegon geduid als ‘nieuwe’ verwijten. Ten aanzien van (uitsluitend) die verwijten beroept zij zich (mede) op verjaring.
4.3.
De wijze van procesvoering van PAL, in samenhang bezien met de feitelijke onderbouwing van haar vorderingen, roept de vraag op of de regeling van de collectieve actie van artikel 3:303a BW hiervoor is bedoeld. De rechtbank beantwoordt, met Aegon, die vraag ontkennend en acht daartoe het volgende redengevend.
Artikel 3:305a BW; wetsgeschiedenis en doel en strekking
4.4.
Het collectief actierecht van artikel 3:305a BW biedt de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve manier rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van de belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. Argumenten voor de invoering van een algemene regeling voor een collectieve actie (die per 1 juli 1994 in werking is getreden) waren onder andere “de omstandigheid dat belangenorganisaties in rechte kunnen optreden in aangelegenheden waar per individu geringe, maar in hun totaliteit aanzienlijke belangen in het spel zijn die, indien het initiatief aan het individu zelf wordt overgelaten, niet of onvoldoende worden beschermd; de omstandigheid dat voor belangenorganisaties de drempels in de toegang tot de rechter minder hoog zijn en dat van het collectief actierecht een belangrijke preventieve werking kan uitgaan.” (TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 2).
4.5.
Op grond van lid 1 van artikel 3:305a BW kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Daarbij geldt dat in de wet niet met zoveel woorden de eis van representativiteit is opgenomen, maar dat deze eis wel impliciet in verschillende deelaspecten van de regeling is terug te vinden. In beginsel is de enkele vermelding van het belang in de statuten van de desbetreffende organisatie voor ontvankelijkheid niet voldoende. De organisatie moet - zo heeft de wetgever in de memorie van toelichting op het wetsontwerp opgemerkt - het belang waarom het in de procedure gaat ook feitelijk behartigen: uit de activiteiten voor of na de oprichting dient te blijken dat de vlag de lading dekt. Ook moeten de “belangen van andere personen” in het geding zijn. Door het optreden van de organisatie worden de diffuse belangen van vele burgers, dat wil zeggen belangen waarvan niet op voorhand duidelijk is wie bij aantasting daarvan schade ondervindt, gebundeld. Met die zinsnede is, aldus de wetgever, verder tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot het instellen van een collectieve actie niet in het leven is geroepen voor zuiver individuele belangenbehartiging. Daarvoor bestaan andere mogelijkheden, zoals de procesvolmacht. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp is in dit verband vermeld: “Hoe omvangrijk de groep personen voor wier belangen met de procedure wordt opgekomen moet zijn, laat zich niet in zijn algemeenheid beoordelen. In de jurisprudentie van de Hoge Raad speelt bij de ontvankelijkheid een belangrijke rol de vraag of door de collectieve actie een meer effectieve en/of efficiënte rechtsbescherming valt te verwachten. Daarin ligt naar mijn mening de meerwaarde van deze vorm van procederen boven individuele geschillenbeslechting.” (TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 22-23) Als een collectieve actie geen enkel voordeel biedt boven het procederen op naam van een belanghebbende, dan dient de voorkeur te worden gegeven aan het laatste. “Het gaat hier immers om een afwijking van de normale regel van procesrecht, inhoudende dat men zelf voor zijn belangen opkomt en anderen dat niet zonder toestemming kunnen doen. In beginsel heeft de tegenpartij er recht op aangesproken te worden door degene om wiens belangen het in de procedure in feite gaat.” (TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 23) De meerwaarde van een collectieve actie betekent onder meer dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van belang is of zonder bundeling van de belangen zoals door de belangenorganisatie tot stand gebracht, een efficiënte en/of effectieve rechtsbescherming tegen een dreigende aantasting van deze belangen niet onaanzienlijk zou kunnen worden bemoeilijkt (vergelijk: HR 11 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2270, VEA).
4.6.
Op grond van artikel 3:305a lid 2, laatste volzin, BW is een rechtspersoon zoals bedoeld in lid 1 niet-ontvankelijk, indien met de rechtsvordering de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld, onvoldoende gewaarborgd zijn. Deze zin is op 1 juli 2013 aan artikel 3:305a lid 2 BW toegevoegd en is ingegeven door de sterke opkomst van claimstichtingen. De wetgever heeft in die opkomst (in de wetsgeschiedenis wordt ook gesproken over “wildgroei”) reden gezien om strengere toegangseisen te stellen. Deze bepaling biedt de rechter een handvat om kritisch te oordelen over de ontvankelijkheid in een collectieve actie indien hij twijfelt aan de motieven voor het instellen van deze actie, en voorkomt daarmee dat claimstichtingen het collectief actierecht gebruiken om hun eigen commercieel gedreven motieven na te streven, aldus de wetsgeschiedenis (TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 5, 12).
4.7.
De wetgever heeft daarbij afgezien van zijn voornemen om voor de ontvankelijkheid in een collectieve actie een representativiteitsvereiste te introduceren en in dit verband op het volgende gewezen: “Zoals ik hierboven heb opgemerkt biedt het collectief actierecht de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. Dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van het collectief actierecht valt toe te juichen indien een individueel optreden niet goed mogelijk is of indien een collectief optreden efficiënt en in het belang van alle betrokkenen is. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:305a BW is in dit verband gewezen op het subsidiaire karakter van het collectief actierecht. Indien een individueel optreden, al dan niet met behulp van procesvolmachten, eenvoudig te realiseren is, is het instellen van een collectieve actie niet de aangewezen weg. In de memorie van toelichting is benadrukt dat in het geval een collectieve actie geen enkel voordeel biedt boven het procederen op naam van de belanghebbenden zelf, voor het instellen van een collectieve actie geen ruimte is. Het collectief actierecht wordt dan niet gebruikt voor een doel waarvoor zij is verleend (artt. 3:13 jo 15 BW). Bij de vraag of het instellen van een collectieve actie aldus efficiënter is dan het procederen op naam van de belanghebbenden, is onder meer van belang wat de omvang is van de groep van personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld. Is die van een zodanige omvang dat het procederen op naam van de belanghebbenden eenvoudig te realiseren is, dan is het instellen van een collectieve actie niet efficiënt en effectief.” (TK 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 6-7)
4.8.
Of de belangen voldoende gewaarborgd worden, dient aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden beoordeeld. Daarbij moeten, aldus de memorie van toelichting, in geval van betwisting twee centrale vragen beantwoord worden, te weten (1) in hoeverre de betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen, en (2) in hoeverre erop vertrouwd mag worden dat de eisende organisatie over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om de procedure te voeren. De memorie van toelichting noemt de volgende factoren die hierbij in algemene zin een rol kunnen spelen: “Acht kan bijvoorbeeld worden geslagen op de overige werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van benadeelden in te zetten of op de vraag of de organisatie in het verleden ook daadwerkelijk in staat is gebleken de eigen doestellingen te realiseren. Een aanwijzing kan voorts zijn het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie en de vraag in hoeverre benadeelden zelf de collectieve actie ondersteunen. Indien de hierboven genoemde claimcode tot stand is gekomen kan ook van betekenis zijn of de eisende organisaties aan de daarin opgenomen «principes» voldoet. Voorts kan bij een ad hoc opgerichte stichting van belang zijn of deze is opgericht door reeds bestaande organisaties die in het verleden succesvol de belangen van de betrokkenen hebben behartigd. Ook kan een aanwijzing zijn of de organisatie ter zake van de gebeurtenis waardoor velen gedupeerd zijn niet alleen voor de veroorzaker(s), maar bijvoorbeeld ook voor de overheid als gesprekspartner is opgetreden. Het optreden als spreekbuis in de media kan ook een aanwijzing zijn. Bij de vraag in hoeverre betrokkenen uiteindelijk baat hebben bij de collectieve actie ingesteld tegen een buitenlandse gedaagde, is van groot belang of een veroordelend vonnis daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd.” (TK, 2011-2012, 33 126, nr. 3, p. 12-13) Met betrekking tot de factor van de kennis en vaardigheden van de eisende organisatie heeft de wetgever onder meer toegelicht dat acht kan worden geslagen op de feitelijke werkzaamheden die de organisatie heeft verricht om zich voor de belangen van de benadeelden in te zetten. Met betrekking tot het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid is van de organisatie (oftewel: het hebben van een voldoende achterban) is opgemerkt dat dit geen formeel of doorslaggevend vereiste is: ”Het aantal benadeelden dat aangesloten is bij de organisatie is inderdaad een belangrijke aanwijzing dat aan dit criterium is voldaan. Het is echter geen formeel vereist omdat dit niet altijd doorslaggevend moet zijn. Niet ondenkbaar is immers dat een claimstichting die het collectief actierecht gebruikt voor louter eigen commerciële doelstellingen door agressieve werving in staat is geweest een aanzienlijke achterban te verwerven. Andersom is het ook niet zo dat een organisatie met een bij de kring van belanghebbenden geringe achterban daardoor per definitie niet aan dit criterium kan voldoen” (EK 2012-2013, 33 126, C, p. 3).
Voldoet PAL aan eisen collectieve belangenorganisatie?
4.9.
De rechtbank verwerpt het verweer van Aegon dat PAL niet aan de eisen voldoet die artikel 3:305a BW aan een collectieve belangenorganisatie stelt en dat PAL alleen al daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.10.
Niet is in geschil dat PAL volgens haar statuten de belangen behartigt van mensen die aandelenlease-overeenkomsten hebben gesloten en stellen schade te hebben geleden als gevolg van het handelen of nalaten van Aegon. Vaststaat voorts dat PAL in het verleden feitelijk de belangen van aandelenleasegedupeerden heeft behartigd. PAL is ruim tien jaar geleden opgericht en heeft zich sindsdien vooral beziggehouden met het behartigen van de belangen van aandelenleasegedupeerden. De heer [A] , oprichter van PAL en lid van het bestuur, heeft gefungeerd als spreekbuis op zowel televisie als internet, van zowel DSB Bank- als Dexia-gedupeerden. Daarnaast heeft PAL contact onderhouden met Tweede Kamerleden. PAL heeft deelgenomen aan juridische procedures over aandelenleaseproducten van DSB Bank en Dexia en is betrokken geweest bij de schikking met de curatoren van DSB Bank en het verzoek tot algemeen verbindendverklaring van die regeling. PAL heeft zich dus gedurende lange tijd ingezet voor de belangen van benadeelden van aandelenleaseproducten. Bovendien heeft zij in het verleden concrete resultaten bereikt ten gunste van aandelenleasegedupeerden en heeft zij in zoverre haar eigen doelstellingen weten te realiseren. De rechtbank is, anders dan Aegon betoogt, gelet op de feitelijke werkzaamheden van PAL van oordeel dat PAL over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om deze procedure te voeren.
4.11.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan Aegon, van oordeel dat de betrokkenheid van Consumentenclaim als financier en adviseur van PAL, onvoldoende grond vormt voor de conclusie dat PAL gelet op artikel 3:305a lid 2 BW in dezen de toegang tot een collectieve actie moet worden ontzegd. Met de toevoeging aan artikel 3:305a lid 2 BW is in de eerste plaats beoogd rechtspersonen met onzuivere commerciële motieven te weren. Anders dan Aegon lijkt te suggereren, behoeven rechtspersonen die (mede) uit commercieel gewin handelen, geen onzuivere motieven te hebben. Dit is in de wetgeschiedenis ook aan de orde geweest. (Zie TK 2011-2012, 33 126, nr. 4, p. 3). De omstandigheid dat Consumentenclaim op verzoek van PAL de kosten van de onderhavige procedure op zich neemt, evenals de administratieve afhandeling daarvan, betekent dus nog niet dat sprake is van onzuivere commerciële motieven.
4.12.
Op de website van PAL wordt uitgelegd dat Consumentenclaim is benaderd omdat PAL zelf geen financiële middelen heeft en wil voorkomen dat SprintPlandeelnemers nog verder belast worden. Het doel is dat SprintPlandeelnemers die zich bij haar hebben aangesloten geen financieel risico lopen. Om die reden wordt geen vaste bijdrage van hen gevraagd. Slechts indien de SprintPlandeelnemers als gevolg van de onderhavige procedure een schadevergoeding van Aegon ontvangen, dienen zij 20% daarvan af te dragen aan Consumentenclaim. Aan PAL behoeven zij niets af te dragen. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een no cure no pay-afspraak, waarbij Consumentenclaim het procesrisico draagt en - als tegenprestatie - 20% ontvangt van een mogelijk naar aanleiding van de door PAL aanhangig gemaakte procedure te verkrijgen schadevergoeding. Aldus is PAL transparant over de rol van Consumentenclaim. Dat PAL zelf niet de financiële middelen bezit om deze procedure te financieren en evenmin een advocaat in dienst heeft die deze procedure kan voeren, leidt, anders dan Aegon betoogt, niet tot de conclusie dat haar rol illusoir is en dat sprake is van een door PAL en Consumentenclaim opgetuigde constructie om de wet te omzeilen. SprintPlandeelnemers melden zich aan bij PAL, en hoewel de advocaat van PAL betaald wordt door Consumentenclaim, wordt de gehele procedure in overleg en samenwerking met PAL gevoerd, die - zoals hiervoor is vastgesteld - kan worden aangemerkt als een belangenbehartiger die heeft bewezen in staat te zijn haar doelstellingen te realiseren en daadwerkelijk feitelijk betrokken is bij deze procedure. Er is onvoldoende grond om te oordelen dat de betrokkenheid van Consumentenclaim duidt op misbruik van het door het artikel 3:305a BW in het leven geroepen recht, ook al zouden commerciële belangen van Consumentenclaim mede een rol spelen.
4.13.
De rechtbank volgt PAL niet in haar betoog dat zij niet aan de Claimcode behoeft te voldoen omdat zij geen claim- of een ad hoc-stichting is, nu PAL bestaat uit vrijwilligers en al twaalf jaar geleden is opgericht. De Claimcode is - zoals valt te lezen onder het kopje “werkingsomvang van de Code” - van toepassing op stichtingen die optreden overeenkomstig artikel 3:305a BW en waarvan doel en werkzaamheid (mede) bestaan uit het aangaan van vaststellingsovereenkomsten of het instellen van rechtsvorderingen die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover deze stichtingen deze belangen ingevolge de statuten behartigen. Nu het doel van PAL is het voeren van collectieve acties en schikkingsonderhandelingen, moet PAL worden aangemerkt als een claimstichting, op wie de Claimcode van toepassing is. Overigens noemt PAL zichzelf een claimstichting in de door haar als productie 20 overgelegde pleitnotitie in de verzoekschriftprocedure ex artikel 1013 Rv inzake DSB Bank.
4.14.
Met Aegon is de rechtbank voorts van oordeel dat PAL niet aan de Claimcode voldoet. Niet gebleken is dat PAL jaarlijks in een verantwoordingsdocument haar governance-structuur uiteenzet en evenmin is gebleken dat zij een raad van toezicht heeft. Het niet aan de Claimcode voldoen, doet afbreuk aan haar geloofwaardigheid. Die omstandigheid acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden echter niet van doorslaggevend belang voor haar oordeel of PAL voldoet aan de eisen die artikel 3:305a BW stelt aan een collectieve belangenorganisatie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat PAL geen winstoogmerk heeft, zij transparantie betracht ten aanzien van de rol van Consumentenclaim en de betrokkenheid van die vennootschap in dezen op zichzelf niet ontoelaatbaar moet worden geacht. Bovendien is PAL opgericht door [A] , die zelf afnemer van een aandelenleaseproduct is, heeft zij een bestuur dat bestaat uit vier personen, waaronder genoemde [A] , welke personen vanuit PAL geen beloning ontvangen voor hun werkzaamheden en steunt zij volledig op vrijwilligers.
Meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming met deze collectieve actie?
4.15.
Met het vorenstaande is de ontvankelijkheid van PAL evenwel niet gegeven. De rechtbank is van oordeel dat PAL in het licht van de betwisting van Aegon onvoldoende feiten naar voren heeft gebracht die meebrengen dat met haar rechtsvorderingen de doelen van een collectieve actie worden gediend zoals de wetgever met artikel 3:305a BW voor ogen heeft. Er zijn onvoldoende feiten gesteld die leiden tot de conclusie dat met de onderhavige collectieve actie een meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming valt te verwachten boven individuele geschillenbeslechting.
4.16.
Het komt erop neer dat PAL heeft bezien welke verwijten aan Aegon in eerdere, op initiatief van andere collectieve belangenorganisaties gevoerde gerechtelijke procedures niet met succes zijn gemaakt of nog niet zijn beoordeeld en dat zij deze verwijten vervolgens, met financiële steun van Consumentenclaim, opnieuw en alsnog ter beoordeling aan deze rechtbank heeft voorgelegd. Zonder nieuwe feiten of bewijs en zonder enige feitelijke onderbouwing waaruit kan worden opgemaakt hoeveel betrokkenen bij PAL aangesloten zijn of die deze actie daadwerkelijk ondersteunen en die, in aanmerking genomen de verjaringstermijn van de vorderingen van de individuele deelnemers, concreet belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de verwijten van PAL, is de regeling van de collectieve actie daarvoor niet bedoeld. Niet kan worden geconcludeerd dat aan de orde is een situatie waarin zonder bundeling van de belangen zoals door de belangenorganisatie tot stand gebracht, een efficiënte en/of effectieve rechtsbescherming tegen een dreigende aantasting van deze belangen niet onaanzienlijk zou kunnen worden bemoeilijkt. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de aanvullende rechtsbescherming die artikel 3:305a BW biedt. Het verweer van Aegon dat het voeren van een collectieve actie niet langer een effectieve en efficiënte rechtsgang is, slaagt derhalve.
4.17.
Ter nadere motivering overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is - dit is tussen partijen ook niet in geschil - dat de belangen van de aandelenleasegedupeerden waarvoor PAL opkomt voldoende gelijksoortig van aard zijn en zich derhalve lenen voor een collectieve actie. De gelijksoortigheid van de belangen van gedupeerden laat evenwel onverlet, gezien het aanvullende karakter van artikel 3:305a BW ten opzichte van procederen op naam, dat met de onderhavige collectieve actie de met artikel 3:305a BW beoogde doelen van een effectieve en efficiënte rechtsbescherming moeten zijn gediend. Verder herhaalt de rechtbank dat artikel 3:305a BW geen formele representativiteitseis kent en dat de omvang van de groep personen ten behoeve van wie de rechtsvordering is ingesteld ook niet doorslaggevend is voor de ontvankelijkheid van PAL in dezen. Materieel, onder meer in verband met de beoordeling of de aanvullende rechtsbescherming van artikel 3:305a BW geïndiceerd is, is de representativiteit van PAL wel van belang.
Betekenis eerdere collectieve procedures op initiatief van GeSP en VCG
4.18.
De rechtbank gaat hierna eerst in op de betekenis van de eerder door GeSP- en VCG gevoerde procedures in het kader van de ontvankelijkheid van PAL. Met de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 en 29 januari 2016 in de GeSp-, respectievelijk VCG-procedure, zijn de arresten van het gerechtshof Amsterdam van respectievelijk 15 november 2007 en 7 mei 2013 in kracht van gewijsde gegaan. De partijen in die procedures kunnen zich beroepen op gezag van gewijsde van de beslissingen van het gerechtshof Amsterdam in die arresten. Die beslissingen hebben geen bindende kracht tussen PAL en Aegon, noch tussen de individuele deelnemers en Aegon.
4.19.
De wetgever heeft bij de invoering van artikel 3:305a BW uitdrukkelijk ervoor gekozen de bindende kracht van een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie te beperken tot de betrokken procespartijen, te weten de eisende organisatie en gedaagde. Bij de invoering van artikel 3:305a BW is een afweging gemaakt tussen de voor- en nadelen van de uitbreiding van de gebondenheid van een derde-belanghebbende aan een uitspraak in een collectieve actie, waarbij over de nadelen onder meer is opgemerkt: “Bij de afwijzing van de vordering in een collectieve actie is daarentegen uitbreiding van het gezag van gewijsde ongunstig voor een individuele belanghebbende. Deze kan dan immers alle belang hebben bij het zelf nogmaals instellen van dezelfde vordering, echter het negatieve gezag van gewijsde maakt dit onmogelijk. In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen dat dit tot consequentie kan hebben dat bij afwijzing van een vordering wegens gebrek aan bewijs, het ook voor individuele belanghebbenden niet meer mogelijk is zelf een vordering in te stellen gebaseerd op grond van ander of nieuw bewijsmateriaal. Vgl. HR 6 april 1951, NJ 1952, 28. Wordt - om een voorbeeld te noemen - in een collectieve actie een vordering om een verondersteld gebrekkig produkt uit de markt te nemen, niet toegewezen, omdat het gebrek niet bewezen kan worden, dan is, indien de uitspraak gezag van gewijsde had, daarmee tevens het doek gevallen voor latere gedupeerden die dit gebrek wel kunnen bewijzen en hun schade vergoed willen zien worden. Uitbreiding kan ook zeer nadelig uitpakken indien achteraf blijkt dat op basis van nieuwe of andere feiten op andere gronden de oorspronkelijk afgewezen vordering wel zou zijn toegewezen. Vgl. HR 16 mei 1975, NJ 1976, 465. In beide gevallen zijn de belanghebbenden daar de dupe van.” (TK 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 13) De wetgever heeft na een afweging de nadelen van uitbreiding van de bindende kracht van een uitspraak in een collectieve actie, vooral voor de belanghebbenden zo zwaarwegend geacht, dat hij niet tot een dergelijke uitbreiding is overgegaan.
4.20.
De regeling van het gezag van gewijsde, vervat in artikel 236 Rv, laat de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 3:303 BW onverlet. Dit is eveneens bij de totstandkoming van artikel 3:305a BW ter sprake gekomen: “De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts aandacht voor de vraag hoe de passage op p. 26 van de memorie van toelichting: «De door een belangenorganisatie ingestelde vordering heeft geen privatief karakter» zich verhoudt tot het op p. 27 gestelde: «Overigens houdt niet-uitbreiding van het gezag van gewijsde niet in dat een belanghebbende, indien een vordering aan een belangenorganisatie is toegewezen, zelf nogmaals een gelijkluidende vordering kan instellen.» Dat een collectieve actie geen privatief karakter heeft houdt onder meer in dat een door een belangenorganisatie ingestelde vordering belanghebbenden niet van de mogelijkheid berooft om zelf een vordering in te stellen. Maar zoals bij iedere vordering kan bij het instellen daarvan onvoldoende belang aanwezig zijn. Hiervan is uiteraard geen sprake indien de vordering in collectieve actie is afgewezen. Is daarentegen de vordering toegewezen, dan zal voldoende belang bij een gelijkluidende vordering doorgaans ontbreken, tenzij het er bijvoorbeeld naar uitziet dat de organisatie om welke reden dan ook de uitspraak niet wenst te executeren. (…).” (TK 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 15)
4.21.
In de parlementaire geschiedenis van de aan artikel 3:305a lid 2 BW toegevoegde eis is een en ander herhaald: “Over de kracht van een uitspraak ex artikel 3:305a BW zij het volgende opgemerkt. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de derdenwerking en de bindende kracht (gezag van gewijsde) van een uitspraak in een collectieve actie. Met een collectieve actie komt een belangenorganisatie op voor de belangen van anderen. Dit heeft gevolgen voor de werking van een eventueel verkregen dictum. Een belangenorganisatie vraagt immers een algemeen werkende sanctie, dat wil zeggen een sanctie niet ten behoeve van zichzelf, maar een sanctie ten behoeve van een ieder voor wiens belangen zij opkomt. Een uitspraak in een collectieve actie heeft derhalve derdenwerking. Wordt bijvoorbeeld in een collectieve actie de gedaagde door middel van een bevel of verbod gedwongen op een in het dictum aangegeven wijze te handelen of na te laten, dan is hij dat verplicht te doen ten opzichte van een ieder wier belangen met een collectieve actie behartigd worden. Deze derdenwerking is ook het beoogde effect van een collectieve actie, waarmee immers voor de belangen van anderen - derden - wordt opgekomen. Dit betekent niet dat deze derden ook in juridische zin gebonden aan de uitspraak zijn. De wetgever heeft er bewust voor gekozen de werking van het gezag van gewijsde van een uitspraak te beperken tot de eisende belangenorganisatie en de gedaagde. Hierdoor wordt voorkomen dat individuele personen beroofd worden van de mogelijkheid om zelf een gelijke (of een andere) vordering in te stellen. Uitbreiding van het gezag van gewijsde tot ook de personen voor wier belangen in de collectieve actie wordt opgekomen, is ook niet in hun voordeel. Wordt bijvoorbeeld een vordering afgewezen wegens gebrek aan bewijs, dan zou het bij uitbreiding voor individueel belanghebbenden niet meer mogelijk zijn zelf een vordering in te stellen, gebaseerd op ander of nieuw bewijsmateriaal. Uitbreiding zou eveneens nadelig zijn indien een vordering is afgewezen, terwijl deze, naar achteraf blijkt, op basis van andere feiten of op andere gronden wel zou zijn toegewezen. In beide gevallen zouden belanghebbenden de wrange vruchten proeven van het slordig procederen door een belangenorganisatie. Dit betekent overigens niet dat in het geval een vordering is toegewezen, belanghebbenden nogmaals een gelijkluidende vordering kunnen instellen. Artikel 3:303 BW, dat luidt: «Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe», staat daaraan in de weg.”
4.22.
In de onderhavige procedure ligt in de kern aan de vorderingen I tot en met IV het verwijt van PAL ten grondslag dat Aegon de SprintPlandeelnemers niet heeft geïnformeerd over het feit dat 80% van de lening bestemd was voor het obligatiegedeelte, en daarom volgens PAL overbodig was. De rente over de lening voor het obligatiegedeelte vormde voor de SprintPlandeelnemers, aldus PAL, dus een extra kostenpost, en voor Aegon een extra bron van inkomsten, waardoor Aegon een belangentegenstelling creëerde. De SprintPlandeelnemers zouden zonder deze 80%-lening goedkoper uit zijn, zelfs als de resterende 20% zou worden geleend en geen enkel rendement zou opleveren. Volgens PAL zou het maximale verlies zonder garantie lager zijn dan de rentebetaling met garantie. PAL betoogt dat de kosten voor een consument veel lager waren geweest als slechts 20% was geleend en als de consument geld opzij had gezet om een eventuele restschuld te voldoen, of als de consument geen geld zou hebben geleend, maar zelf geld zou hebben ingelegd. Volgens PAL heeft Aegon gehandeld in strijd met de regelgeving en de bijzondere zorgplicht die op haar als aanbieder van een effectenleaseproduct rust, door de SprintPlandeelnemers niet te informeren over het “80%-20% kenmerk”. Dit dient volgens PAL te leiden tot aanpassing van de hofformule. PAL heeft haar stellingen onderbouwd met rekenvoorbeelden.
4.23.
Aegon heeft aangevoerd dat PAL moet aantonen dat zij rechtsvragen stelt die tot op heden nog niet in hoogste instantie zijn beantwoord, of nieuwe feiten moet stellen die aanleiding geven om te veronderstellen dat de rechtsvragen op basis daarvan anders moeten worden beantwoord, hetgeen volgens Aegon niet aan de orde is. PAL erkent dat de verwijten ten aanzien van de onjuiste en onvolledige voorlichting en het creëren van een belangentegenstelling in de VCG-procedure aan de orde zijn geweest, maar betoogt dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar onderbouwde verwijten omdat het gerechtshof Amsterdam de stellingen van VCG als onvoldoende toegelicht heeft verworpen. Bovendien is volgens PAL het verwijt dat VCG Aegon maakte van kleur verschoten, zodat ook om die reden het (oorspronkelijke) verwijt niet inhoudelijk is beoordeeld.
4.24.
De rechtbank stelt vast dat de feitelijke en juridische grondslag van de vorderingen I tot en met IV in dezen geen andere is dan die in de VCG-procedure die geleid heeft tot het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016. Van nieuwe feiten of ander bewijsmateriaal is, anders dan de situatie waarop de hiervoor in 4.19-4.21 geciteerde wetsgeschiedenis doelt, geen sprake. De onderbouwing van PAL van haar stellingen met rekenvoorbeelden betreft (slechts) een nieuwe of andere toelichting op feiten die reeds in de VCG-procedure naar voren zijn gebracht.
4.25.
Met juistheid heeft PAL gesteld dat het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 7 april 2015 niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de stellingen van VCG. Het hof heeft die stellingen, die zagen op – kort gezegd – de kostenstructuur, als onvoldoende toegelicht verworpen, welk oordeel in cassatie niet, althans vergeefs is bestreden. De rechtbank laat onbesproken of het uitblijven van die inhoudelijke beoordeling - gelet op de bedoeling van de wetgever te voorkomen dat belanghebbenden de dupe zijn van slordig procederen van een belangenorganisatie - meebrengt dat belanghebbenden (de individuele deelnemers aan SprintPlan) een voldoende belang zouden hebben in de zin van artikel 3:303 BW om na het in kracht van gewijsde gaan van dit arrest van de Hoge Raad nogmaals, in een door of namens hen krachtens volmacht gevoerde procedure, dezelfde vordering aan de rechter voor te leggen. Ook indien daarvan wordt uitgegaan, betekent dit namelijk niet dat voor PAL als belangenorganisatie zonder meer ter bescherming van de gebundelde belangen van die personen de weg van een nieuwe collectieve actie openstaat. De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis individuele belanghebbenden niet willen beperken in hun procesmogelijkheden als gevolg van de algemene regeling van een collectieve actie. Uit niets blijkt evenwel dat de wetgever bij een gehele of gedeeltelijke definitieve afwijzing van een rechtsvordering in het kader van een collectieve actie tevens de mogelijkheid heeft willen creëren van een herhaling van zetten in een nieuwe collectieve actie op initiatief van een andere belangenorganisatie op basis van enkel nieuwe argumenten (in essentie: rekenvoorbeelden), zonder nieuwe feiten of bewijsmiddelen. Dit zou ook geen afwijking van de normale regel van procesrecht, inhoudende dat men zelf voor zijn belangen opkomt, rechtvaardigen.
4.26.
In ieder geval vereist een dergelijke afwijking van de genoemde normale regel van procesrecht - meer dan indien en voor zover een verwijt niet eerder onderwerp van debat is geweest in een collectieve actie of sprake is van nieuwe feiten of bewijs - een behoorlijke feitelijke onderbouwing van het concrete belang van de betrokkenen bij de beoogde aanvullende rechtsbescherming. In abstracto is in dezen sprake van een potentiële groep van deelnemers die zich niet zou kunnen verenigen met het desbetreffende oordeel van het hof Amsterdam. Volgens PAL hebben tienduizenden mensen zich bij haar gemeld en/of informatie bij haar opgevraagd, en hebben inmiddels ruim 4800 gedupeerden zich aangemeld ter ondersteuning van deze procedure. Zij heeft die stelling evenwel op geen enkele manier met feiten onderbouwd, terwijl dit, gelet op de betwisting van Aegon van het bestaan van een achterban, althans een relevante groep deelnemers die belang heeft bij de beantwoording van de opgeworpen rechtsvragen, en het uitdrukkelijke verzoek van Aegon aan PAL om haar stelling op dit punt te onderbouwen, wel op haar weg had gelegen. Hoeveel SprintPlandeelnemers zich bij PAL hebben aangesloten en of de onderhavige collectieve actie ondersteunen met het specifieke doel de in het kader van de eerdere GeSp- en VCG-procedures gemaakte verwijten opnieuw aan een gerechtelijke beoordeling te onderwerpen, kan bij gebreke van die onderbouwing niet worden vastgesteld. Voor een dergelijke feitelijke onderbouwing bestaat temeer reden nu Aegon heeft aangevoerd dat zij nauwelijks klachten meer ontvangt naar aanleiding van het product SprintPlan.
Verjaring
4.27.
Daarnaast wijst de rechtbank op het volgende. Voor zover de verwijten van PAL in de onderhavige procedure niet al eerder zijn gemaakt, de zogenoemde ‘nieuwe’ verwijten, beroept Aegon zich op verjaring van de vorderingen van PAL. Allereerst geldt dat de vraag of een bepaalde vordering is verjaard zich in de regel niet leent voor behandeling in een collectieve actie. Het antwoord op die vraag is immers afhankelijk van de bijzondere omstandigheden in individuele gevallen, bijvoorbeeld voor wat betreft de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en/of deze tijdig is gestuit. Voorts kan, onder omstandigheden (die per definitie van geval tot geval kunnen verschillen en moeten worden vastgesteld), het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vergelijk rechtbank Rotterdam 19 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5654).
4.28.
Daaruit volgt niet - dit is ook geen punt van discussie tussen partijen - dat de vraag naar de verjaring van de vorderingen van individuele deelnemers niet relevant is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van PAL in haar vorderingen. De rechtbank is van oordeel, anders dan PAL betoogt, dat de verjaringstermijn van die vorderingen in ieder geval uiterlijk na expiratie van de laatste SprintPlanovereenkomsten, derhalve in 2007, is gaan lopen en dat deze daarmee uiterlijk in 2012, behoudens stuiting, zijn verjaard. GeSP en VCG hebben die termijn gestuit door het inleiden van de eerdere collectieve procedures. De stuitende werking van de destijds ingestelde eisen strekt ten voordele van de individuele deelnemers en de collectieve belangenbehartigers die bij de eerdere procedures procespartij zijn geweest. Anders dan PAL betoogt, kan zij als nieuwe collectieve belangenorganisatie echter niet ‘meeliften’ op de stuitende werking van die collectieve acties op initiatief van GeSP en VCG. Voor zover PAL al zou kunnen profiteren van de stuitende werking van de eerdere collectieve acties, dan kan dat in ieder geval niet zonder nadere feitelijke onderbouwing waaruit blijkt dat zij opkomt voor een groep deelnemers die, in aanmerking genomen de verjaringstermijn van hun vorderingen tegenover Aegon, concreet belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de (‘nieuwe’) verwijten van PAL. Zoals hiervoor in 4.26 is overwogen in verband met de betekenis van de eerder gevoerde collectieve procedures ontbreekt die onderbouwing. Overigens maken de eerder gevoerde collectieve procedures, los van de verjaringstermijn van de vorderingen van de individuele deelnemers, temeer dat van PAL in het kader van deze nieuwe collectieve actie een feitelijke onderbouwing mag worden verwacht van het bestaan van een achterban die een voldoende concreet belang heeft bij inhoudelijke beoordeling van de ‘nieuwe’ verwijten. Ook gelet op dit alles kan niet worden geconcludeerd dat de onderhavige collectieve actie een meer effectieve en efficiënte rechtsbescherming biedt dan individuele geschillenbeslechting.
4.29.
Ter nadere motivering overweegt de rechtbank als volgt. Op 24 september 2003 heeft GeSp Aegon gedagvaard en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat Aegon ten aanzien van SprintPlan onrechtmatig had gehandeld. Uit het instellen van die rechtsvordering volgt dat bij SprintPlandeelnemers en hun belangenbehartiger GeSp op dat moment de overtuiging bestond dat zij schade hadden geleden door onrechtmatig handelen van Aegon. Dat deze overtuiging ook bestond bij PAL, blijkt uit het feit dat zij reeds in 2006 overleg heeft gehad met Spaarbeleg, en bewust geen procedure heeft opgestart, omdat zij de door GeSp en VCG ingestelde procedures wilde afwachten. Onbetwist is voorts dat de laatste SprintPlan-overeenkomsten in 2007 afliepen.
4.30.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn uiterlijk in 2007 is gaan lopen. Voor zover de SprintPlandeelnemers op dat moment (nog) niet bekend waren met alle componenten of de gehele omvang van hun schade leidt dat niet tot een ander oordeel. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is dat immers niet vereist. Dat de SprintPlandeelnemers pas in 2016 op de hoogte raakten van het in rekening brengen van beheerskosten en de inkomsten uit onderpand, omdat PAL pas na afloop van de door GeSp en VCG ingestelde procedures nader onderzoek is gaan doen, is een omstandigheid die voor hun rekening komt. Ten aanzien van het verwijt over de cliëntenremisiers geldt dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie HR 26 november 2004 en HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771).
4.31.
Dat betekent dat de rechtsvorderingen van PAL ten behoeve van de personen voor wier belangen zij opkomt, die in 2016 zijn ingesteld, zijn verjaard, tenzij de verjaring daarvan tijdig is gestuit. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Met de aanduiding “van de zijde van de gerechtigde” wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet alleen de gerechtigde zelf is die de verjaring kan stuiten, maar dat ook anderen aan diens zijde handelingen kunnen verrichten die leiden tot stuiting van de verjaring van de aan de gerechtigde toekomende rechtsvordering (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 934).
4.32.
Dat onder die “anderen aan diens zijde” een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a BW valt, is bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van artikel 3:305a BW expliciet aan de orde gekomen (TK 1992-1993, 22 486, nr. 5, onder 5, p. 3-4): “De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd in te gaan op de verjaringsproblematiek. Zij vroegen zich af of in individuele gevallen de verjaringstermijn wordt gestuit door het instellen van een collectieve actie. Artikel 3:316 lid 1 BW bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde. De woorden ‘van de zijde van de gerechtigde brengen hierbij tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen gestuit wordt door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een handeling van een ander aan diens zijde. Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 934. Die ander kan ook een belangenorganisatie zijn die mede ten behoeve van de gerechtigde een collectieve actie instelt. Dit is ook wenselijk omdat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld. Men houde hierbij overigens wel het tweede lid in gedachten, voor het geval de vordering in collectieve actie wordt afgewezen: er kan dan binnen zes maanden een nieuwe eis worden ingesteld. De regeling van het gezag van gewijsde brengt hier in principe mee dat een gerechtigde dezelfde eis nogmaals kan instellen. Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot een verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende individuele rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding.” Uit de jurisprudentie blijkt verder dat een belangenorganisatie de verjaring niet alleen op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW, maar ook op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW kan stuiten (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766). Uit HR 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) blijkt – kort gezegd – dat stuiting op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW ook geldt voor buitengerechtelijke bevoegdheden. De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich uit tot de verjaring van alle op de collectieve actie aansluitende individuele vorderingen van belanghebbenden en dat geldt ook voor vorderingsgerechtigden die zich niet bij de eisende rechtspersoon in de collectieve actie hebben aangesloten.
4.33.
Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dus dat de verjaring van de rechtsvorderingen van de individuele SprintPlandeelnemers is gestuit door de eisen van GeSP en VCG. Welke eis is ingesteld, is voor die stuiting niet van belang. Artikel 3:316 lid 2 BW brengt mee dat als een ingestelde eis niet tot toewijzing leidt, de verjaring slechts is gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Hieruit volgt dat GeSP en VCG, alsook de individuele deelnemers voor wier belangen de desbetreffende belangenorganisaties opkomen, in beginsel na het in kracht van gewijsde gaan van de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 en 29 januari 2016 in de GeSP- en VCGprocedure, een dergelijke nieuwe eis konden instellen.
4.34.
PAL is de onderhavige procedure ten behoeve van de individuele Sprintplandeelnemers gestart binnen zes maanden nadat het arrest van de Hoge Raad in de VCG-procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Niet gesteld of gebleken is dat vóór 7 juli 2016 sprake is geweest van een collectieve stuiting door PAL ten behoeve van de deelnemers voor wier belangen zij opkomt, noch heeft PAL bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat en wanneer individuele deelnemers voor wie zij opkomt enige rechtsvordering tegenover Aegon hebben gestuit. De stuitende werking van een collectieve actie zoals die van GeSP en VCG strekt ten voordele van de individuele SprintPlandeelnemers. De ratio van de stuitende werking van collectieve vorderingen tot verklaring voor recht is, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis, dat een gerechtigde individueel verder kan afzien van een daad van rechtsvervolging indien hij weet dat mede ten behoeve van hem een collectieve actie is ingesteld, en is ingegeven door de met een collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming van dat individu. Dwingende redenen die maken dat ook PAL, als andere collectieve belangenbehartiger, van die stuitende werking moet profiteren, zijn niet gesteld of gebleken. In ieder geval geldt, voor zover PAL in dit verband voor ogen heeft dat artikel 3:316 lid 2 BW de mogelijkheid openlaat om een nieuwe eis in te stellen “aan de zijde van de gerechtigde”, dat in de gegeven situatie van PAL mag worden verwacht in het licht van de betwisting van Aegon, feitelijk te onderbouwen dat de groep deelnemers waarvoor zij opkomt een voldoende concreet belang heeft bij een rechtelijke beoordeling van de gemaakte ‘nieuwe’ verwijten. Een feitelijke onderbouwing die daarop duidt, heeft PAL niet gegeven. Zoals in 4.28 ook is overwogen, mag gezien de eerder gevoerde collectieve procedures temeer van PAL in het kader van deze nieuwe collectieve actie, ook voor zover deze de ‘nieuwe verwijten’ betreft, een feitelijke onderbouwing worden verwacht. In lijn met hetgeen hiervoor in 4.26 is overwogen, leidt een en ander tot de conclusie dat in de gegeven, specifieke omstandigheden, niet kan worden vastgesteld dat de onderhavige procedure leidt tot een meer effectieve en efficiënte rechtsgang dan individuele geschillenbeslechting. Er zijn onvoldoende feiten gesteld die aannemelijk maken dat een voldoende representatieve groep van betrokkenen uiteindelijk baat zal hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen.
Slotsom
4.35.
De rechtbank komt tot de slotsom dat niet aan de orde is een situatie waarin zonder bundeling van de belangen zoals door de belangenorganisatie tot stand gebracht, een efficiënte en/of effectieve rechtsbescherming tegen een dreigende aantasting van deze belangen niet onaanzienlijk zou kunnen worden bemoeilijkt. Hoezeer ruim baan moet worden gegeven aan het instrument van de collectieve actie, acht de rechtbank de feiten die PAL daartoe heeft gesteld in de gegeven omstandigheden onvoldoende. Er zijn daarom geen gronden voor de aanvullende rechtsbescherming die artikel 3:305a BW biedt. De vorderingen van PAL stuiten daarmee af op het bepaalde in artikel 3:305a lid 1 BW. Er zijn ook onvoldoende feiten gesteld die aannemelijk maken dat een voldoende representatieve groep van betrokkenen uiteindelijk baat zal hebben bij de collectieve actie indien het gevorderde wordt toegewezen. Om die reden stuiten de vorderingen van PAL ook af op artikel 3:305a lid 2, laatste volzin BW. Hieraan doet niet af dat PAL zich in het verleden met succes heeft ingezet ten behoeve van SprintPlandeelnemers en zij naar het oordeel van de rechtbank geen onzuivere motieven heeft die maken dat de belangen van de personen voor wie zij opkomt onvoldoende zijn gewaarborgd.
4.36.
Het voorgaande betekent dat PAL niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen. PAL zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van Aegon tot op heden begroot op € 1.423(€ 619 griffierecht, € 804 aan salaris advocaat (2 punt x tarief II ad € 452). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, indien deze niet binnen zeven dagen na het wijzen van vonnis zijn voldaan, zal eveneens worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart PAL niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt PAL in de kosten van het geding, aan de zijde van Aegon begroot op € 1.423,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien de kosten niet binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis zijn voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis voor zover het de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L. Alwin, M.C. Ritsema van Eck- van Drempt en A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2017.