Hof Amsterdam, 16-10-2018, nr. 200.191.334/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:3776
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
200.191.334/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:3776, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑10‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:381, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2019, afl. 1, p. 24
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Vordering tot herroeping van de beslissingen van het hof in Sprintplan-zaak afgewezen. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017/381.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.334/01
zaak- en rolnummer rechtbank Utrecht: 171572/HA ZA 04-45
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 oktober 2018
inzake
DE VERENIGING CONSUMENT EN GELDZAKEN,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. L.C.M. Jurgens te Amsterdam,
tegen
AEGON BANK N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna VCG en Aegon genoemd.
Voor het verloop van de procedure tot aan het arrest in het incident tot voeging van
7 februari 2017 wordt daarnaar verwezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van antwoord;
- conclusie van repliek, met producties;
- conclusie van dupliek, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 april 2018 doen bepleiten, VCG door mr. Jurgens voornoemd en Aegon door mr. Van der Velden voornoemd en door
mr. T.M. Sweerts, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. VCG heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
VCG heeft geconcludeerd dat het hof de in de zaak tussen partijen met zaaknummer 106.005.089/02 door hem genomen rolbeslissing van 10 april 2012 en de uitgesproken arresten van 1 maart 2007, 30 oktober 2012, 7 mei 2013, 4 maart 2014 en 7 april 2015 herroept, het geding heropent, en partijen de gelegenheid geeft hun grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te wijzigen en aan te vullen, waaronder begrepen een wijziging van eis in hoger beroep, hun stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen en, opnieuw rechtdoende, het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2006 alsnog vernietigt en haar vorderingen in hoger beroep alsnog toewijst, met beslissing over de (daadwerkelijke) proceskosten, met wettelijke rente.
2. Beoordeling
2.1.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om een door VCG ingestelde collectieve actie tegen Aegon met betrekking tot overeenkomsten die zij onder de productnaam “Sprintplan” in de periode 1997-2002 is aangegaan met afnemers. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 januari 2006 voor recht verklaard dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld door het niet doen van onderzoek naar de bekendheid van deelnemers, die in de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2002 Sprintplanovereenkomsten hebben gesloten met Aegon, met de risico’s van het Sprintplan.Het hof heeft in het eindarrest van 7 april 2015 geconcludeerd dat de grieven falen. Het heeft de toegewezen verklaring voor recht op verzoek van Aegon geherformuleerd, zodat het dictum gelijk is aan dat in de zaak van de stichting Gedupeerden Spaarconstructie tegen Aegon (rechtbank Utrecht 22 december 2004, ECLI:NL:RBUTR:2004:AR7916) teneinde te voorkomen dat tussen deelnemers aan het Sprintplan rechtsonzekerheid ontstaat door tegenstrijdige uitspraken in twee identieke collectieve acties. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 januari 2015 het beroep in cassatie van VCG niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
VCG legt, kort samengevat, aan haar vordering tot herroeping ten grondslag dat Aegon bedrieglijk in strijd met de waarheid steeds heeft gesteld, hetgeen het hof als uitgangspunt heeft genomen, dat ten aanzien van het Sprintplan mede is belegd in echte obligaties, terwijl dat nimmer het geval is geweest.
2.3.
Voor zover relevant luidt artikel 382 Rv als volgt: “Een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, kan op vordering van een partij worden herroepen indien: a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd”. Het begrip bedrog moet ruim worden uitgelegd. Daaronder kan ook vallen het verzwijgen van feiten die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden. Voldoende is dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die zozeer de verdenking van bedrog rechtvaardigen, dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van die feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De rechter zal pas in het heropende geding ten gronde behoeven te onderzoeken of werkelijk bedrog in het voorgaande geding is gepleegd (HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9877).
2.4.
De vraag die daarmee voorligt is of de door VCG gestelde feiten en omstandigheden zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog in het geding gepleegd dat de door haar genoemde rolbeslissing en arresten moeten worden herroepen. Daarbij dient het bedrog hetzij pas na de voorafgaande procedure te zijn ontdekt, hetzij dient (op basis van door VCG te stellen feiten en omstandigheden) aannemelijk zijn dat het bedrog niet bij een redelijkerwijs van haar te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.
2.5.
VCG stelt dat de bevindingen in de uitspraken van de accountantskamer van
2 februari 2015 (ECLI:NL:TACAKN:2015:10) en het College van beroep voor het bedrijfsleven van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:26) in de zaak van
mr. L.C.M. Jurgens tegen R. ter Haar RA vallen te kwalificeren als herroepingsgrond. Op zich waren de rapporten van Ter Haar en Braam al bekend hangende de procedure, maar niet bekend was het feit dat hun conclusie juist is. Die conclusie hield in dat niet met zekerheid gezegd kon worden of er wel of niet echte obligaties en/of aandelen zijn gekocht, maar dat daarvoor extra onderzoek nodig is, terwijl het op basis van de beschikbare gegevens erop lijkt dat er geen obligaties zijn aangekocht. Gecombineerd met het boek van K. Kooman, Eerlijk over later, 2013, waarmee VCG niet eerder bekend was, is hiermee komen vast te staan dat Aegon bedrog heeft gepleegd door het niet geven van informatie, aldus VCG.
2.6.
Anders dan VCG echter meent, kunnen de genoemde uitspraken niet als herroepingsgrond worden aanvaard. Deze uitspraken zien op onder meer de klacht die mr. Jurgens tegen Ter Haar RA heeft ingediend terzake zijn rapport van
15 februari 2012. Mr. Jurgens heeft aangevoerd dat Ter Haar RA in strijd met zijn opdracht in zijn rapport geen zekerheid heeft verschaft, geen duidelijke en heldere conclusies heeft verwoord en voor de wel gegeven conclusie geen deugdelijke grondslag heeft gegeven, terwijl hij ermee bekend was dat zijn rapport zou worden gebruikt in een civiele procedure. De accountantskamer en het CBB in hoger beroep hebben deze klacht ongegrond geoordeeld. Het oordeel van het CBB houdt slechts een oordeel in over de klacht ter zake van het rapport van Ter Haar RA, welk rapport dus reeds bekend was hangende de procedure. Het enige dat de accoutantskamer en in hoger beroep het College van beroep voor het bedrijfsleven in dat verband geoordeeld hebben, is dat niet gebleken is dat Ter Haar RA daarbij klachtwaardig heeft gehandeld. Uit deze uitspraken is, anders dan VCG kennelijk meent, ook niets te concluderen inzake de (on)juistheid van de conclusie van Braam in zijn rapport. Een herroepingsgrond valt uit deze uitspraken dus niet af te leiden.
Ook het genoemde boek levert geen grond tot herroeping op. VCG heeft tijdens het pleidooi de stelling van Aegon in haar conclusie van dupliek dat VCG bekend was met het boek vanaf de publicatie eind 2013, omdat haar secretaris eraan heeft meegewerkt, niet weersproken.
2.7.
VCG heeft verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die als herroepingsgrond kunnen worden gekwalificeerd. Overigens heeft de raadsman van VCG tijdens het pleidooi in deze procedure verklaard dat alle feiten en omstandigheden waarop VCG zich beroept in deze procedure ter onderbouwing van haar beroep op bedrog door Aegon in het geding gepleegd, reeds bekend waren in de procedure die heeft geleid tot de te herroepen rolbeslissing en arresten. Het door VGC voor het pleidooi overgelegde rapport van prof. dr. T. Derksen van 20 maart 2018 bevat zijn visie op (een aantal van) die reeds bekende feiten en omstandigheden en kan dus ook niet als grond tot herroeping worden aangemerkt.
2.8.
De slotsom is dat de vordering zal worden afgewezen. VCG zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, waaronder die van het incident, worden veroordeeld.
3. Beslissing
Het hof:
wijst de vordering af;
veroordeelt VCG in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Aegon begroot op € 718 aan verschotten en € 3.222 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.M. de Jongh en S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.
Uitspraak 07‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Eis tot herroeping van arrest ECLI:NL:GHAMS:2015:1229 en voorafgaande beslissingen. Incidentele vordering tot voeging met andere zaak afgewezen. Zie ECLI:NL:GHAMS:2018:3776.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.334/01
zaak-/rolnummer rechtbank Utrecht : 171572/ HA ZA 04-45
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 februari 2017
inzake
DE VERENIGING CONSUMENT & GELDZAKEN,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. L.C.M. Jurgens te Amsterdam,
tegen
AEGON BANK N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam.
Partijen worden hierna de VCG en Aegon genoemd.
1. Het geding tot herroeping
Bij exploot van 28 april 2016 heeft de VCG Aegon gedagvaard voor dit hof.
Bij met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft de VCG herroeping gevorderd van de onder zaaknummer 106.005.089/02 op 10 april 2012 genomen rolbeslissing en op 1 maart 2007, 30 oktober 2012, 7 mei 2013, 4 maart 2014 en 7 april 2015 gewezen arresten tussen de VCG als appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel en Aegon als geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel.
De VCG heeft daarbij tevens op de voet van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voeging gevorderd van de onderhavige zaak met de bij het hof aanhangige zaak met zaaknummer 200.144.148/01 tussen mr. Jurgens voornoemd als appellant en 4i Trust Integrity Services B.V. als geïntimeerde, met bepaling van een datum waarop de gevoegde zaken op de rol worden afgeroepen.
Aegon heeft op 21 juni 2016 een conclusie van antwoord in het incident genomen.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2. Beoordeling
In het incident
2.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in dit incident van belang, om het volgende.
2.2.
De VCG heeft Aegon, bij collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor de rechtbank Utrecht gedagvaard namens een groep consumenten die in de periode 1997-2002 het door Aegon aangeboden financiële product met de productnaam ‘Sprintplan’ hebben afgenomen. De rechtbank te Utrecht heeft in deze zaak op 4 januari 2006 vonnis gewezen. Hierbij heeft zij voor recht verklaard dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode van 1 januari 1997 tot en met 1 juli 2002 Sprintplanovereenkomsten te sluiten, zonder onderzoek te doen naar de bekendheid van de deelnemers met de risico’s daarvan. In het door de VCG ingestelde hoger beroep is het hof bij (eind)arrest van 7 april 2015 niet tot een andere afweging gekomen dan in de zaak die eerder door de Stichting Gedupeerden Spaarbeleg (hierna: GeSP) ten behoeve van de deelnemers aan het Sprintplan een collectieve actie tegen Aegon had aangespannen. Deze afweging komt er kort gezegd op neer dat het hof het verzoek van Aegon om te voorkomen dat tussen de verschillende deelnemers aan het Sprintplan rechtsonzekerheid ontstaat door tegenstrijdige uitspraken in identieke collectieve acties heeft ingewilligd bij gebreke van bezwaar hiertegen door GeSP. Derhalve heeft het hof het genoemde vonnis van de rechtbank Utrecht waar het betreft de gegeven verklaring voor recht vernietigd, de door Aegon verlangde andersluidende verklaring voor recht toegewezen en het desbetreffende vonnis voor het overige bekrachtigd. De door GeSP ingestelde vordering tot herroeping van het in hoger beroep door het hof gewezen arrest van 15 november 2007, waarbij het bestreden vonnis van de rechtbank Utrecht is bekrachtigd, werd bij arrest van 1 maart 2016 door het hof afgewezen (ECLI:NL:GHAMS:2016:702). Het door de VGC tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is met toepassing van artikel 80a lid 1 RO door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 29 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:157).
2.3.
De VCG heeft de vordering tot herroeping gebaseerd op de stelling dat door bedrog dat Aegon in de hoofdprocedure heeft gepleegd de feitelijke basis van de genoemde uitspraken c.q. beslissingen waarvan herroeping wordt gevorderd, althans de totstandkoming daarvan, steeds ondeugdelijk is geweest. Volgens de VCG is Aegon ook nadat het hof op 7 mei 2013 arrest had gewezen, doorgegaan met het bedrieglijk in strijd met de waarheid stellen dat bij het financiële product ‘Sprintplan’ door het Garantiefonds mede is belegd in ‘echte’ obligaties, terwijl nu voldoende aannemelijk is geworden dat dit nimmer het geval is geweest. De VCG baseert haar stelling onder meer op hetgeen GeSP heeft aangevoerd in de herroepingsprocedure die heeft geleid tot het genoemde arrest van het hof gewezen op 1 maart 2016. Hieruit blijkt zonneklaar dat bij het ‘Sprintplan’, vanuit het Garantiefonds of anderszins, nimmer is belegd in andere beleggingen dan de derivaten ‘over the counter’(OTC) opties en derhalve niet in echte (nulcoupon) obligaties of andere vastrentende waarden zoals door Aegon in de hoofdprocedure tussen partijen meermalen stellig en zonder voorbehoud is gesteld, aldus de VCG.
2.4.
De VCG heeft voeging gevorderd op de grond dat de beide zaken verknocht zijn. In de zaak tussen mr. Jurgens en 4i Trust Integrity Services B.V. heeft het hof bij (tussen)arrest van 13 januari 2015 een deskundigenonderzoek gelast naar onder meer de (inhoud van) de jaarverslagen en de jaarrekeningen met de bijbehorende toelichtingen op de balansen over de jaren 1998 tot en met 2009 van het beleggingsfonds Spaarbeleg/Aegon Garantiefonds (hierna: het Garantiefonds), mede in onderlinge samenhang bezien met het prospectus Sprintplan/Garantiefonds 1999, de financiële bijsluiter Sprintplan/Garantiefonds 2002 en de (verschillende versies van) Specifieke Bepalingen Sprintplan/Garantiefonds. De VCG stelt zich op het standpunt dat kennisneming van de uitkomst van dit onderzoek ook in de onderhavige procedure nuttig of wenselijk kan zijn ter beantwoording van vragen over de Sprintplanovereenkomsten.
2.5.
Aegon verzet zich tegen deze voeging. Zij voert daartoe – kort samengevat – onder meer het volgende aan. Tussen beide procedures bestaat niet zodanige verknochtheid dat deze dienen te worden gevoegd. Daarnaast zou voeging niet doelmatig zijn omdat het leidt tot het onnodig complexer maken van de herroepingsprocedure en een minder efficiënte rechtsbedeling. Bovendien betwist Aegon dat beide procedures voor dezelfde rechter aanhangig zijn. Met dezelfde rechter wordt in artikel 222 Rv gedoeld op een rechter van gelijke rang, waarmee wordt beoogd dat deze rechter de procedures op grond van dezelfde procesrechtelijke regels kan behandelen. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Dat beide procedures aanhangig zijn bij het hof maakt in dit verband niet dat zij voor een rechter van dezelfde rang aanhangig zijn, aldus steeds Aegon.
2.6.
Het hof overweegt als volgt.
Beide zaken zijn in een zodanig verschillend stadium van de procedure – de zaak tussen mr. Jurgens en 4i Trust Integrity Services B.V. staat reeds voor arrest terwijl in de onderhavige zaak nog van antwoord moet worden gediend – dat niet kan worden gezegd dat de proceseconomie is gediend met voeging en (verdere) aanhouding van de uitspraak in de procedure van mr. Jurgens en 4i Trust Integrity Services B.V. Onder die omstandigheden acht het hof voeging van zaken niet aangewezen. Gelet hierop kan hetgeen overigens door Aegon tegen de voeging is aangevoerd onbesproken blijven. De VCG heeft nog aangevoerd dat kennisneming van de uitkomst van het bij (tussen)arrest van 13 januari 2015 in de zaak tussen mr. Jurgens en 4i Trust Integrity Services B.V. door het hof gelaste deskundigenonderzoek ook in de onderhavige procedure nuttig of wenselijk kan zijn ter beantwoording van vragen over de Sprintplanovereenkomsten. Als dat het geval is, kan dat op andere, minder ingrijpende manieren dan door voeging worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld door overlegging door de VCG van stukken uit de procedure van mr. Jurgens en 4i Trust Integrity Services B.V. in de onderhavige procedure.
2.7.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een andere beslissing nopen, zal de vordering tot voeging op grond van het voorgaande worden afgewezen.
2.8.
De beslissing over de kosten zal worden aangehouden. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van Aegon.
3. Beslissing
Het hof:
in het incident tot voeging:
- wijst de incidentele vordering af;
- houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de rol van 21 maart 2017 voor het nemen van een conclusie van antwoord door Aegon;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C.C. Meijer en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.